Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap(1790)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Aan het schoothondje van Clotilde. Kleine Tietje, aartig hondje, Dat het Coralijne mondje Van Clotilde kusschen meugd; Ik benij u, duizend werven, 't Hemelzoet dat ik moet derven, En waar voor ik wilde sterven, Diertje, wat smaakt gij al vreugd! Hoe vrijmoedig zet ge u pootje, Op Clotildes poezle schootje, Dat ik nooit genaken mag. Mogt het eenmaal mij gelukken! Gij mengt zelf haar borstjes drukken, 't Gaze doekje open rukken; 't Plaatsje dat mijn oog nooit zag. Ja zoo dikwerf 't u mag lusten, Kunt gij bij mijn Engel rusten, Op het lusjesvoedend bed. Daar haar blanke poezle leden, Zien, van boven tot beneden, Een geluk, dat mij, tot heden, Zoo medoogloos, word belet. [pagina 45] [p. 45] Hekuba, mogt ik uw dagen Nog beleven, 'k zou u vragen, Om een onwaardeerbre gunst; 'k Zou mij, wat de nijt mogt praten, Tot een hondje vormen laten, En dien beesten staat niet haten; Dankbaar zijn aan uwe kunst. Dan, dan sprong ik naar Clotilde, Kwispelstaartent; ach! hoe wilde Ik haar streelen, kusschen, 'k liet, 'k Liet geen plaatsje zonder kusjes, Ik zwom in een zee van lustjes, Ach, hoe zagtjes, hoe gerustjes, Sliep ik in haar armpjes niet! G.M. Vorige Volgende