Van de Vriendtschap.
Lilius Giraldus in zijn Historie der Goden, in zijn eerste Syntagma, beschrijft de Vriendtschap uytghebeeldt te wesen by den Romeynen, en gheschildert met den blooten hoofde, en jongh van ghedaente, hebbende om t'lijf eenen rouwen groven rock, in welcks boort was gheschreven, leven en doot: oft con uytghebeeldt wesen met brandende Lampt, en met Spinrock en Spil, met ghebroken draet, in't voorhooft Somer en Winter: oft uytghebeeldt met blaedloos tack, en met een bloem, als cieraet op t'voorhooft. Haer cleedt was open tot op t'herte, en toonde met eenen vinger haer herte, waer op was geschreven, verre en by: doch watmen sonder schrift con doen, soud' ick beter achten. Dese uytbeeldinghe hadd' aldus haer beteyckeninghe: de jonge ghedaente bewees een altijt versche vriendtschap, die de langheyt des tijts niet soude connen verwelckeren: t'bloot hooft, datse voor alle Menschen toont, en nemmermeer en schaemt vriendt te belijden. Het rouwe cleedt, datse haer niet ontsiet, oft datse niet verarghert door teghenspoet, maer bemint tot der doot: datse oock spreeckt tot vriendt haers herten meeninge, en hem niet verberght, dat met t'herte toonen beduydt wort: t'schrift, verre en by, dat de ware vrientschap nemmeer wort uytghewischt.