Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Mercurius.Dewijl hier den Poeet Mercurium voortbrengt, sal voeghen te hoorenGa naar voetnoot* wie hy is gheweest, en watter mede gemeent wort. Het comen over een Hesiodus in zijn Theogonie, Orpheus en Homerus in hun Goden-lofsanghen, dat Mercurius is den Soon van Iuppiter en der Nymphe Maja, de DochterGa naar voetnoot* van Atlas. Hy was ghehouden den bode van Iuppiter, en seer behendich dief te wesen. Lucianus in zijn Tsaemspraeck van Apollo en Vulcanus, schrijft, dat hy van in Moeders lijf scheen te versieren middelen om stelen: stracx geboren, ontstal hy Neptuno zijnen drytant, Mars zijn sweert uyt der scheyde, de Koeyen oft Ossen van den Coningh Admetus, die Apollo bewaerde, welcken hem dreyghende te schieten, ontstal hy Boghe en Pijlkoker, zijn Moeder en Susters hemden in de badtstove, en Vulcano zijn tanghen, daer hy by was. Soo haest | |
[Folio 9v]
| |
was hy niet gheboren, hy en worstelde met Cupido, dien hy een beentgen stellende stracx ter aerden wierp. Doe elck om t'verwinnen hem toef dede, Venus hem cussende, benam haer sonder datset voelde haren gordel. En Iuppiter Venus hierom bespottende, ontstal hy zijnen Conings staf, en soude hem den blixem ontnomen hebben, had hy niet gevreest hem te verbranden. Eens ontstal hy yemandt een schoon Peerdt, en gaf daer voor eenen feerigen Esel. Een nieuw ghehouwt Man ontstal hy een schoon Vrouw, en gaf daer voor een oudt tandloos vuyl Wijf. Eyndlijck hy werdt gheheeten oock den Godt derGa naar voetnoot* Dieven, als Homerus in zijn Godt-lofsangen seght:
Dees eer u sullen doen de Menschen, dat nae desen
Van alle Dieven ghy sult eeuwigh Heere wesen.
Hy was d'eerste die opbracht, de waaren en Coopmanschappen met gewicht en maet te vercoopen, doch niet sonder bedrogh te pleghen: daerom werdtGa naar voetnoot* hy gehouden voor den Godt der Cooplieden. Hem worden veel Const-vindingen toegeeygent. De Liere oft Luyt soude hy van een doode Schiltpadde op den Nylus ghebouwt hebben, waer voor hy in't vrede-maken met Apollo over de Ossendiefte in mangeling hadde zijn roede Caduceus, welcke de cracht hadde van twee twistighe te vredighen, daer sy tusschen beyde gheleyt werde. Om welck t'ondervinden, haer Mercurius eerstlijck wierp tusschen twee slanghen die heftigh vochten, de welcke stracx vrienden zijn gheworden, soo dat de roede met twee slangen bewonden is gheweest, en werdt altijt gehouden tot een teecken des vreeds. Hy was den vinder der dry verscheyden Musijck-toonen,Ga naar voetnoot* hoogh, middel, en leeghe oft grof. Was den eersten, die der Sterren loop waergenomen, en het Iaer en daghen het onderscheydich besteck bestelt heeft. Leerde oock den Menschen Godsdienstigh en beleeft zijn, waerom Horatius Flaccus seght:
Mercurius ghy Atlas kindt schoontaligh,
Eerstmael hebt ghy de Menschen, woest en dwaligh,
Met u Musijck, en wijse soete stemmen,
Wel connen temmen.
Mercurius wordt oock genoemt Hermes, op Griecx so veel geseyt, als Seynt-Godt der Goden, oft Taelman der Goden: en Mercurius is soo veel, als een woordt oft reden. Cicero beschrijft, dat Mercurius den Egypters de letteren en wijse van schrijven heeft geleert, en de Wetten, en werdt daer van dat volck geheeten Thoit, oft Theut, ghelijck Plato ghetuyght. Om nu te verstaen watGa naar voetnoot* hier mede gheseyt wort, eerstlijck dat Mercurius, die tot behoef der ellendiger, oft sterflijcker Menschen, soo heel veel nutte saken gedaen, en voort gebracht heeft, den soon van Iuppiter, beduydt, dat de ghene, die hun bevlijten hunnen even Mensche weldaedt en alderley hulpe te doen, zijn waere kinderen Gods. En gelijck de slechte Heydenen sulcke uytnemende Const-vinders, en weldaders der ghemeynten, in groot achten hadden, en Goden, oft Godlijck meendenGa naar voetnoot* te wesen, hebben sy vele gheacht kinderen van Iuppiter te wesen. Bysonder hebben sy oock den Coningen meest al Godlijcke eere gedaen, Tempelen ghebouwt, en aengebeden, waer uyt de Poeetsche Goden hunnen oorsprong genomen hebben. Dat hy den Woort-voerder, oft Goden Bode is genoemt,Ga naar voetnoot* is, om dat hy den Menschen leerde goede en Godlijcke Wetten, gelijck of hy den wille der Goden hun uyt den Hemel op Aerden hadde ghebracht. Dat hy | |
[Folio 10r]
| |
der Dieven, en Coopluyden Godt is ghehouden, is, om dat de welsprekentheyt, alsse misbruyckt wort, alderhande boosheyt en ongerechticheyt can uytrichten onder den Menschen. De Poeten versieren, dat Mercurius met zijnGa naar voetnoot* roede can dooden verwecken, willende seggen, dat de schoon sprake, oft welsprekentheyt, macht heeft den blooden verschrickten den moedt te verwecken en te doen leven: ghelijck men leest van welsprekende Hooftmannen, die hun krijghsluyden een manlijck cloeck onvertsaeght hert hebben met constige vermaninghen doen hebben. Oock wordt versiert, dat hy alle dooden ter HellenGa naar voetnoot* most leyden, welck oock mach verstaen worden, datmen met welsprekenheyt den opgheblasen hooghmoedighen Menschen can den moedt doen sincken en vernederen. Hoewel datter noch ander uytlegginghe is, van dat hy de Sielen der ghestorven Menschen gheleydde ter Hellen, oock sommige te woonen in nieuw lichamen: dat is ter oorsaeck, dat hy den Menschen hadde gheleert, dat alles wat sterft oft wast, heeft zijnen oorsprong van boven. De vleugelen aen hoedt en hielen bewijsen, dat den welspreker moet veerdigh zijn, en snel van geest en tonge, om zijn woorden en antwoorden bequaemlijck, en alst behoeft haestlijck en vloeyende voort te brengen: Oock ghebruyckten de Griecken te segghen, van ghevleugelde woorden. Nu comen wy tot de Fabel van Pan en Syringa, welcke vertellinghe Mercurius om Argum bedrieghen dede. Eerstlijck wordt verstaen by Pan, de Natuere, welcke gheseyt wordt te wesen den al: Oock is Pan op Griecx te segghen, al. Desen al, oft gantsche Natuere, met Pan afgebeeldt, wort verlieft, oftGa naar voetnoot* verwonnen van der Liefde, wanneerse bemint de selve dingen diese voort heeft ghebracht, gelijck sy doet. Dese Syringa nu, welcke van Pan wordt bemint, is het bevallijck wel geschickt lieflijck roeren des Hemel-cloots, om dat hy met sulcke heerlijcke meesterlijcke Const en orden beleydt en bestiert wort, tot den eyndt, daer hy toe is beschickt, en desen eyndt is beteyckent met de vliet Ladon. Maer dat Syringa veracht de liefde der Veldt-goden oft Satyren, daer by mach verstaen worden, dat oyt de beste Musijcke by den plompen Menschen weynich in achtinghe oft bemint is gheweest. T'speeltuygh van Pan, met t'welck Mercurius d'oogen des redens dede slapen,Ga naar voetnoot* welcks soetheyt ons oock veel tijdt slaperigh maeckt, en ter doot brengt, is te verstaen, te wesen de lustige volcomen schoonheyt der geschapen dingen, daer wy den Schepper verghetende, al te seer onse hert en sinnen op stellen, dat wy door de liefde der selvigher ons selven verliesen. Nu Iuno siende haren Herder doot, en de Koe los van Argo, dat is, denGa naar voetnoot* Mensch sonder reden wesende, sy is gheneghen door toorne haer aen de selve Koe, te weten, den Mensch, fellijck te wreken, hem omsettende met quade gheesten, die hem nemmermeer laten rusten: maer hier van ghedreven en beraest, loopt de Weerelt over, geprickelt van onmatige begeerte des rijckdoms en de lusten des eergiericheyts, Iae van alderley onghebreydelde passien, die hem pijnigen, dat hy ten lesten comt in Egypten, welck is de duysterheyt des doots, daer wort hy Iside, welck beteyckent aerde: want hernemende de stoffe des beeldts van den eersten Mensch, worden wy ten lesten aerde. Ick hoefde nu wel voort te brenghen Iuno, Pan Satyren, de Hamadryaden, en Naiaden, wat het al voor een volck is: maer sal eerst een weynich verhalen van de voorighe Syringa. |