Het leven van Ioos van Cleef, gheheeten den sotten Cleef, uytnemende Schilder van Antwerpen.
Het waer niet wel moghelijck, dat d'uytnemenste in onse Const niet en souden by hun selven, oft in
hunnen gheest hebben eenighe verborghen moedicheyt, om anderen te overtreffen: want sy andersins
te cleenmoedich wesende, souden verliesen het voedtsel huns arbeydts, oft trachtinge om yet goets
te maken, dat is den lust, waer sonder de voornemens slaplijck voort ghedreven worden: doch
behoeft dees moedicheyt met selfs kennis soo vermengt te wesen, op datse niet t'onmaetlijck hoogh
en stijghe: want dan mochter uyt ontstaen den afgang der Consten, schade oft schande. Gelijck
geschiet is aen den ghenen, die in onse Const was een der besonderste Peerlen oft vercieringhen, te
weten, Ioos van Cleef van Antwerpen, die ick acht niet en was van het gheslacht van
Marten en Hendrick. Deses Ioosten ouderdom oft gheboort-tijt weet ick niet,
daer is wel in't Iaer 1511. eenen Ioos van Cleef in't Schilders Gilt t'Antwerp ghecomen, die in
zijnen tijt veel maeckte Marybeelden met Engelen ontrent, desen weet ick niet dat hy van den sotten
Cleefs voorouders was: maer eenen Meester Willem van Cleve, die in't voornoemde Gilt
quam in't Iaer 1518. is zijn Vader geweest. Nu desen Ioos van Cleef was een seer constigh
Mester, hebbende een schoon manier van schilderen, van figueren oft beelden: dan zijn overmatighe
groothertigheyt en te veel latendunckenheyt hebben hem vebrlint en bedroghen, soo dat hy docht dat
zijn dinghen boven allen ander Meesters wercken in weerden mosten wesen, en met geen ghelt te
vollen mochten worden betaelt: dit was wel d'oorsaeck dat hy in de dolinghe zijner sinnen, en
cranckhoofdigheyt is gecomen, gelijck ghemeenlijck dese cranckheyt der Frenesie comt, en haer
wortelt in eenen hooghmoedighen oft hooveerdighen gheest. Want het is gheschiet, doe den Coningh
van Spaengien Philips, was ghetrouwt met Maria de Coningin van Engelandt, dat
Ioos van Cleef daer is ghecomen om zijn dingen te vercoopen aen den Coningh, hem
voegende by s'Conings Schilder Antonis Moro, versoeckende hem behulpigh te willen wesen,
het welck hy willigh was te doen: doch quamen daer op den selven tijdt veel uytnemende schilderijen
uyt Italien, bysonder van Titiaen, die den Coningh wel bevielen, en van hem gecocht wierden,
soo dat Moro niet con te wege brengen ten voordeel van Cleef: hier dreef den
hooghmoet van Cleef soo hoogh boven, dat hy door toornicheyt rasende werdt, meenende
dat zijn dinghen boven al ander geacht en in weerden behoorden wesen. Hy bekeef Moro seer hardlijck, en scholt hem een hooghmoedigh sot, die van
geen goede Meesters yet met allen hiel: seyde oock, het waer beter hy nae Wtrecht ginghe, zijn
Vrouwe van den Canonicken bewaren, en derghelijcke lasterlijcke woorden. Waerom, doe
Moro hem dreyghde, hy onder de Tafel croop: doch en was Moro niet weerdigh hem
zijns veel te bemoeyen. Eyndlinghe Cleef werdt soo heel verbijstert in zijn sinnen, dat hy wonder
dinghen dede: hy vernistede met Terbentijn vernis zijn cleeren, zijn cappe en zijn bonnet, en gingh
soo al glimmende achter straet: hy beschilderde