lijck hem selven con
onderhouden, huys-houdende met zijn arm oude Moeder, die hy daer te vooren plach den cost te
winnen, en t'onderhouden, het welck hem jammerde, dat hy't te bedde ligghende niet meer en con
ghedoen, claeghde sulcx aen de ghene, die hem daeghlijcx quamen in zijn cranckheyt besoecken:
want al was wel de meeste cracht van de sieckte over, en dat hy begon over eyndt te sitten, soo
was zijn lichaem noch soo swack, dat hy sulcken grooten arbeydt, als het smeden is, niet en
vermocht te doen. Binnen desen middelen tijt begon te naken den Vasten-avont, en het was
t'Antwerpen een ghebruyck, oft oude maniere, dat op den Vasten-avondt, oft daer ontrent, de
sieck-luyden, oft Lasarussche in de Stadt omginghen, draghende een groote houten ghesneden
ghestoffeerde Keers, en deelden over al den kinderen eenighe papieren Sanctkens oft Heylighkens,
die van Hout-print, en afgheset waren, soo dat sy van dese groote menichte behoefden. So is onder
die Quintijn besochten yemant ghecomen, die hem raedt gaf, van dese Sanctkens af te setten,
soo dat hy sulcx aenghevanghen heeft. Door dit soo heel cleen begin, is zijn aengeboren
ghenegentheyt oft lust ontsteken worden, soo dat hy gantschlijck met groote liefde en vlijt, hem van
doe voort heeft tot de Schilder-const begheven, daer hy in corten tijdt met stadigh oeffenen
wonderlijck seer heeft toeghenomen, en als uytnemende Meester die gheworden is, zijn leven langh
daer in is volherdet. Daer wort van den oorsprongh oft oorsaeck van zijn Smits ambachts
verwisselinge, en toegang tot der Const, een ander vertellinghe, veel, oft ghemeenlijck gedaen: te
weten, dat hy Smit wesende, verlieft werdt, en hem begaf te vryen een aerdigh schoon
Meysken, in welcke vryagie hy hadde een tegen-ghenoot, die
een Schilder was: maer dat het Meysken meer sin hadde aen den persoon van Quintijn, dan
haer mishaeghde dat vuyl Ambacht, wenschende dat Quintijn den Schilder waer gheweest, en
den anderen den Smit: t'welck Quintijn verstaende, soude door de groote liefde ghedronghen
wesende, zijn Smits hameren uyt der handt gheleyt, de Pinceelen aenghegrepen, en hem gantsch
vlijtich, en gheluckich tot de Schilder-const begheven hebben, om alsoo zijn alderliefste te behaghen,
en t'zijnen deele te moghen vercrijghen. Dit wort bevestight van Lampsonio in een Latijnsch
ghedicht, oft Carmen, onder t'ghedruckte conterfeytsel van Quintijn, daer hy spreeckt,
als self Quintijn wesende, oft in zijnen persoon, dat niet onvoeghlijck sal wesen, hier in onse
spraeck tot ghetuyghnis ghestelt te worden.
Quintijn Messijs Antwerpsch Schilder spreeckt:
Een rouw Cyclopsche Smidt heb ick gheweest te vooren:
Maer doe een Schilder oock mijn Vrijster vrijdde snel,
En dat dat Meysken loos verwijtigh my liet hooren,
Dat sy op t'aenebeeldt de donderslaghen fel
Veel verder van haer wierp, als stil Pinceeler spel,
Heeft my der liefden cracht een Schilder haest doen wesen,
Sulcx wijst aen waer te zijn, een cleen aenbeeldken wel,
Sijnde op mijn Tafereel een teecken uytghelesen.
Ghelijck Cypris vercreegh van Mulciber voor desen
De wapens van haer soon, O grootst Poeet: als dit,
Hebt ghy een Schilder cloeck, ghemaeckt van een rouw Smidt.
Dees oorsaeck ontstaen uyt de vryagie (als ghehoort is) van Quintijns Const,