Olijfbergh ofte poëma van den laetsten dagh
(1609)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijHet neghende Ghesangh.Verhaelt van veel Heydenen, die t'verlies van hun tijdelijcke goet voor gheluck achten.
IN overvloet van rijckdom en veel haven,
Tot wijsheyt noch tot deucht hun niet begavan
Eenighe maer, door onspoet en verlies,
Al waren sy van gheest vernuftich, dies
Hier deed' ong'luck recht gh'lijck als een die meendeGa naar margenoot+
Te treffen hondt, en sijn stijfmoeder steende,
En sprack dit gaet aldus niet qualijck noch.
Ballinck gemaect Diogenes was doch,
Dit bannen ooc ging voor hem niet qualijck,
Want t'was begin en oorsaeck principalijck
| |
[pagina 68]
| |
Dat hy hem tot wijsghiericheyt begaf.
Als Zenon oock meest al wat hem aenclaf
Verloos ter zee, en creegh so droeve maren
Dat schip en goet te gronde was ghevaren:
Ghy doet seer wel avontuer seyde hy,
Dat ghy my voecht den langhen tabbaert by,
En leeringh van wijsghiericheyt t'aencleven.
Ga naar margenoot+In ballinschap zijn oock geweest gheschreven
Van t'Heydensch volck d'hooftstucksche boecken meest:
Opt velt is meer gherust de ziel en gheest,
Dan in t'ghewoel der stadt of Princen Hoven:
Meer Herden staf als Scepter is te loven,
Om hebben van stil en gherust ghemoet,
Welc meer is weert dan veel schijnbarigh goet.
Men boude dies voormaelst de kerck der Musen
Ga naar margenoot+Wijt vander stadt int velt en wijt van huysen,
Als plaetsen nut om soecken wetenschap:
Want daer men met toeloop gerucht en clap
Wort minst gestoort, maer so in eensaem hoecken
Daer achten sy't bequaemst om ondersoecken
Yet met verstant en const te vinden daer,
Om letters en gheleertheyt volghen naer,
Ga naar margenoot+Tis wint int zeyl, als yemant yet valt teghen,
Als ampt of staet verloren of niet creghen
In Stadt of Hof van Prins of derghelijck:
Ga naar margenoot+Want Plato doen hy most doen sijn afwijck
Vanden Tyran Denijs in onghenade:
Tot groot profijt ghedeegh hem sulcke schade
Door wijsheyt vroet, die sgeests onrust geneest.
Ga naar margenoot+Themistocles sprack, ick hadd' al gheweest
Verloren, hadd' ick niet gheweest verloren.
Veel hebben ooc d'armoed' van selfs vercoren,
Ga naar margenoot+Van de Romeynsch' een groot ghetal genoech:
Die d'Elpen staf verliet en greep den ploech
Die al was hy geweest Burghmeester heerlijc
| |
[pagina 69]
| |
Liet so veel na niet hem te graven eerlijck,
Datment most doen van t'stadts gemeente gelt,
Diens Dochter oock in echt so uyt ghestelt.
D'armoede' aldus met ydel trouwe borstenGa naar margenoot+
Heeft opgevoedt dus veel vermaerde Vorsten,
Hoe is sy dan by velen so onweert,
‘Naer dien hy meest besit die minste begheert,’
Ick sweere seght een Romeyn by Romulen,
Cleyn Herder hutt' en velthuys om in schuylenGa naar margenoot+
En t'nederich oudt Capitools ghesticht,
En by dat vyer van Vesta t'eeuwich licht,
En by hem die hun ghenoeghen hebben laten
Met eerdewerck in plaets' van gouden vaten,
Dat rijckdom niet mach hooger wesen gh'acht
Als de veracht' armoede wijs bedacht.
Ist so, te recht wel Crates den ThebanerGa naar margenoot+
Ghewillich nam tot armoed' in soodaner
Vryheyt de vlucht, en so groot erfgoet liet
Doch met geen schult belast, maer anders niet
Dan hem verdroot sijn huyshoudighe saken
Te nemen waer met so sorchvuldich waken,
Koos liever mael' en tabbaert voor sijn deel,
En gaf hem tot wijs-liefdicheyt al heel:
So van ghelijck Anaxagoras dedeGa naar margenoot+
Philoxenus den Sangher oock die medeGa naar margenoot+
Cicili liet, sijn huys en sijn rijckdom,
Om dat aldaer in't Landt niet en ghing om
Geleertheyt, dan van all' des vleys wellusten,
Quam weer t'Atheen, een stadt doch vol onrusten,
Om volghen na goe leeringh, oock sprack hy,
T'goet liever ick verliese dan het my:
Als Crates sprac, die t'gout in Zee liet sincken,Ga naar margenoot+
K'wil liever dy dan ghy my soudt verdrincken.
Xenocrates den Philosooph vry eenGa naar margenoot+
Heer sijns gemoedts oock wel te wesen scheen
Doen hy de ghift van Alexander grooten,
| |
[pagina 70]
| |
Van thienmael vijf Talenten heeft verstooten.
Van Heydens meer, mocht wesen hier gheseyt,
Die schouwden die restloose ghiericheyt,
En van natuer uyt t'hert wel conden weeren
De plaghe van t'onmatich veel begheeren:
Maer tis ghenoech dat wy sien hoe natuer
Ga naar margenoot+Stiert tot Gods Wet en sijn gheboden puer,
En dat sulck doen t'gemoet maect fijn en lustich,
Maer andersins becommert en onrustich.
Anaxarchus uyt Democriti leer
Bewijsend' als dat werelden al meer
Ga naar margenoot+Noch waren veel, den grooten Macedoner
Door ghieren lust die sijn hert' was bewoner.
Men weenen sach, uyt spijt om dat hy min
Dan een van al noch had ghenomen in,
Ga naar margenoot+En Crates al en hadd' hy niet te male
Dan slechts om t'lijf een mantel snoo en male,
En dede niet sijn leven spa noch vroech,
Dan hy vol vreught eenpaerlijc speeld' en loech.
Ga naar margenoot+Diogenes eens Tobben Heer alleenich,
Was bet vernoecht dan sulcken rijcken weenich.
|
|