Olijfbergh ofte poëma van den laetsten dagh
(1609)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijHet sevende Ghesangh.Vermaent de Ieucht op de verhaelde ende volghende voorbeelden te letten, ende hun voetstappen na te volghen. Daer na van dootslagh ende te spade berouw. Voort van veel verscheyden Tyrannen. Int lest van der Heydenen kuysheyt, ende straffe des overspeels.
O Iongers nu ontsteect met schaemten blos
Die Christum hoort, en als onnutte hoorders
Onvruchtbaer zijn in weldaet tot u voorders:
Coroliaen, en eersten Africaen,
Ga naar margenoot+End' Manlius, Marck Cotta laet ick staen,
Flamini oock, veel doend' om vaders wille,
Twee Spaensche broers u doen noch swijgh ic stille,
Al liet ghy t'lijf, u Ouders tot behoud.
Ghy Cresus soon en Pluto jongh en stout
Claudia ghy die hebt bedriven wonder
Om svaders will', oock Scithes wijct besonder
Barbarisch volck die Darij hebt verclaert,
Hoe toegheneycht ghy u voor-ouders waert.
Ga naar margenoot+Hier dient verhaaelt van twee der deucht al nader,
Deen voester-moer, wiens suygh-kindt was haer vader,
En d'ander moer haer moers van weegh d' borst.
In vangh'nis lagh dat hongher fel en dorst
Mocht dooden laes Cymon seer oud' bedegen:
Sijn dochter doe door natuer liefdts bewegen
Quam hem besien, en voeden met haer soch.
Om overspel te Room een vrouw oock noch
Ga naar margenoot+In vangh'nis lach om daer van sterven,
Haer dochter ooc deed' voetsel haer verwerven
Veel daghen lanck, doch den stockmeester socht
Nouw over haer of sy yet mede brocht
| |
[pagina 61]
| |
Ingaende, maer niet vindend' hy vast dochte,
Waer by dat sy so Langhe leven mochte,
Sloech neerstig acht, en sacht t'gevangen wijf
Wt haer kints borst met melck verlangen t'lijf.
Den Roomschen Raet verwondert eer in desen,Ga naar margenoot+
Heeft dese daet der liefden hoogh ghepresen,
De dochter creech te loon haer moeder vry,
En jaerlijcx noch om beyde leven by.
Daer t'vangh'nis stont tot heuchnis vanden wercke,
Wert na ghesticht barmherticheytsche kercke.Ga naar margenoot+
Dootslagh was oock van t'Heydensch blint gheslacht,
So voor als na des Heeren comst veracht,
Als grouwelijck ding, maer noch waer meer te wenschen,
Waert noyt bedacht geweest te doen van menschen;
Niet alleen Godt (dunct my) waerment uytvoert,
Maer Hemel oock elck element beroert.
Ia t'schijnt wel dat des Hemels claer Planeten
Meed' ooc beweeght, daer boven sien en weten
Als d'eerd' hier wort met veel Mensch bloet bevleckt:
T'schijnt of de Son blinkend' aenschijn dect,
Niet willend' een so droeven dach aenschouwen,
De locht die sweet benaut of traent van rouwn.
O gramschap boos die smenschen hert beraest,Ga naar margenoot+
V ensch bedrijf vereyscht (schijnt) sulcken haest ,
Een recht antwoort of tusschen spraec verwachten
Ghy niet en condt, so b'ijvert om manslachten,
En stracx na daet een leetschap swaer comt alsGa naar margenoot+
Of Hemel, Aerd' en Zee viel' over hals.
O wreetheyt ooc in herten quaet verwildert,
Eens Heydens pen heeft u seer wel geschildert,
V cleet is hardt, rouw, niet om bewogen wel,
En u ghesticht is spijtich, stuer en fel,
Dijn straffen gheest is bitter en verwoedich,
| |
[pagina 62]
| |
En uwen mondt van scheld en dreychwoordt vloedich,
Suly ghy u boos onmenschelijc werck vol scha,
Oock t'oeff'nen noch wel eens ghelaten na.
Och schold' also, en lasterd' elck u dinghen,
Dat sulcx ooc mocht als breydel u bedwingen,
Want elck van aert gemeenlijck meest u haet,
Van elck zijn meest wreed' ooc veel versmaet:
Loftuyters doch al noemden sy Tyrannen
Vyanden maer van den ondueghsche mannen,
Ga naar margenoot+Deonys naem. end' Phalaris oock doch
Ga naar margenoot+Van wreede schand' en zijn niet suyver noch.
Ga naar margenoot+Twee Ochus med' genaemt gaen niet van tusschen
Ga naar margenoot+D'Atheners oock Barbaren noch Hetrusschen,
Hetrusschen wreedt die tlevendich lichaem
Aen door gheknocht verrotten lieten tsaem,
Ga naar margenoot+Een Coningin van Thracen oock ghelaten
Ga naar margenoot+Dient hier niet uyt, noch eenen Mithridaten,
Ga naar margenoot+Ptolomee oock Beul van sijn eyghen Kint,
Moordr' oock sijns volcx, om dat hem niet bemint,
Ga naar margenoot+Noch Hannibal die als tyran vileynich
Mishandelt heeft t'gevangen volc Romeynich,
Ga naar margenoot+Carthagers oock die met een wreet bedrijf
Den trouwen Helt Regulum namen t'lijf,
Ia Crijghers die sy van Romeynen grepen
Leyden sy oock tot rollen onder schepen.
Tulli' al voor te Room wiens vuyle daet
Liet na de plaets, den name van schande-straet,
Ga naar margenoot+Ia Luci, Scyll', en Mari seer feldadich,
Ga naar margenoot+Met Katilin, en Nero straf ongh'nadich,
Ga naar margenoot+Turani oock een Tulli soon, en meer
Veel namen vuyl besmeurt met wreed' oneer
Ga naar margenoot+By t'Heydensch volc, dat wreetheyt seer vyandich,
Oyt heeft geweest, als sonde boos en schandich
| |
[pagina 63]
| |
Oyt overspel, oncuyscheyt oock was veelGa naar margenoot+
By t'Heydensch volc gh'acht schandich en oneel,
Scipio cuysch, door redens vast aencleven,Ga naar margenoot+
Heeft Lucci Bruyt weer ongescheynt gegeven.
Des redens deucht, die vroomheyt baert en werct,
Carthaegh gecranct seer heeft en Room gesterct:
Men prees oock niet Alexander minderGa naar margenoot+
Te zijn sijns selfs als ander Luyd' verwinder,
Om dat hy hielt aen maetlijckheyt so stijf,
Maer selfs den lof niet van haer schoonheyt hooren,
Om van afbreuck niet sijn ghemoet te stooren:
Xenocraet en liet oock hem niet vernoonGa naar margenoot+
Van Phryn' oncuysch, al was sy wonder schoon,
Des hiets' hem een onvoelend' beeldt te wesen:
Derd' Antioch verliet terstont Ephesen,Ga naar margenoot+
Op dat oncuysch vyer hem niet en verwon
Door schoonheyt eens Dianan Tempel-Non,
En schoud' also oorsaeck des quaets seer wijslijck.
Tot Locres een Calaber stadt daer prijslijck
Zaleucus had veel Wetten goet gheplant,Ga naar margenoot+
Echtbreuck was hy (doch Heyden) so vyant,
Dat wie verviel in sulcx, voor straf moest doogen
T'verlies van beyd' sijn oncuysch lustend' oogen:
Sijn eyghen soon doch hier in self verviel:
End' als t'stadts volck hem al vergaf, hy hiel
Vast aen sijn Wet, en door veel tusschen spreken
Deed' hy hem self, en oock sijn soon uytsteken
Elc maer een oogh, dus bleef noch elck een licht,
En ongheschendt, de Wet van hem ghesticht:
Dit wonder werck bewees hem dus te gader
Een Rechter recht, en een bermhertich Vader.Ga naar margenoot+
Voorbeelden meer by d'Heydens veel men leest,
Hoe sy beschaemt, cuysch, eerbaer zijn geweest.
|
|