Het Herder Pijpken
(1603)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
En Spinrocke ghecroont,
Veel voorspoet ick u wensche
Ghy spijst soo menich Mensche,
Ghy dient met lof verschoont.
Gheen cleeren aen t’lichame
En staen ons welbequame,
Soo men schoon lijnnen mist,
Het is seer goet te proeven
Dat alle menschen behoeven,
Ons eerst’ en laetste ist.
Ga naar margenoot+Sy zijn qualijck beraden,
Die Pallas const versmaden
Edel en hooch in eer,
Al schijnt neeringh van t’lijnen
Door tijts oproer verdwijnen,
Sy en sterft nemmermeer.
Dus en wilt dan niet treuren,
Die tafellakens coleuren,
Oft nopkens weeft alst past,
En laet den moet niet vallen
Die blauw wercken, oft smallen,
Maer u met vreuchden rast.
Ga naar margenoot+En sorght niet boven maten,
Ga naar margenoot+T’sorghen en mach niet baten
Ga naar margenoot+Ten is maer hert ghequel,
Met wercken moetment halen,
En daer toe sonder falen,
Ga naar margenoot+T’sijne beschicken wel.
Laet ons nu moet gaen maken
En al werckende craken,
| |
[pagina 211]
| |
Een liedt vry onbelast
Al breken draen in stucken
T’sal noch al wel ghelucken,
Men salse knoopen vast.
Als wy den arbeyt pleghenGa naar margenoot+
Vlijtich, door s’Heeren zeghenGa naar margenoot+
Ghenoech soo crijghen wy,Ga naar margenoot+
Om leven sonder sorghen
Van lappen en van borghen
Eerlijck als ander vry.
Daer men omgaet met pratenGa naar margenoot+
En t’werck niet hout in staten
Daer is commer onsoet
Wie traeghlijck arbeyt henen
Is een broeder des ghenenGa naar margenoot+
Die t’zijn al vast verdoet.
Dus ghy traghe ter Miere,Ga naar margenoot+
Gaet en leert haer maniere,
Hoe t’somers sy haer broot
En in den Oogst haer spijse
Vergadert als de wijse
Om niet comen in noot.
O luyaerdt traech te deghen
Hoe langh blijfdy gheleghenGa naar margenoot+
Wanneer suldy opstaen,
Van uwen slaep onreynich?
Iae sluymert noch een weynich,
Laet tijt vry henen gaen.
Nu leght t’samen u handen,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 212]
| |
Om slapen t’uwer schanden
V sal d’armoede dan
Als wandelaer betrapen
En den commer int slapen
Als een ghewapent Man.
Ga naar margenoot+Den suyper en den sluymer
Al hadde hy’t wat ruymer,
Arem hy werden // sal
Den slaper al sijn daghen
Moet magher cleeren draghen,
Ghescheurt in vlerden // al.
Int huys des wijsen vroedich
Is eenen schat seer goedich,
En oly overvloet,
Ga naar margenoot+Maer eenen sot vol rampen
Die’t al gaet verslampampen
Arem hy blijven moet.
De Spinne zijt bemerckend’,
Hoe sy met handen werckend’
Soo aerdich weeft, en heeft
Door neersticheyt haer woningh
Ga naar margenoot+Int huys van menich Coningh
Daer sy haer webbe cleeft.
Ga naar margenoot+Paulus met sijn Tapijten
Te weven ginck bevlijten
Arbeydt met onghemack,
Ter noot sijn handen dienden
Ga naar margenoot+Voor hem, en voor sijn vrienden
Ga naar margenoot+Die oudt waren oft swack.
Hy heeft de Christen leden
| |
[pagina 213]
| |
Hem te volghen ghebedenGa naar margenoot+
Met ernstich bespreck,Ga naar margenoot+
Om eerlijck hier te leven,Ga naar margenoot+
En hebben om te gheven,
Die hulp hebben ghebreck.
Oorlof ArachianenGa naar margenoot+
En neemt mijn slecht vermanen,
Niet anders dan in danck,
Ter eeren t’salich weven,
En schietspoele verheven
Ick u dit liedt voorsanck.
Een is noodich. |
|