De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 508]
| |
op de wijse: O schoonste boven alle kinderen der menschen.
Ga naar margenoot+ROcken van vellen, dat waren die habijten
Van onse Voorouders int Paradijs,
Dit diende henlieden al tot meer verwijten
Ga naar margenoot+Dan tot haren roem, glory, lof ende prijs.
Want dat wy nu oock kleederen behoeven
Is door de zonde gekomen by,
'tMagh ons wel min verheughen, dan bedroeven,
Als wy recht bedencken wat die oorsake zy.
Als wy d'oorsake wel deurgronden,
Draghen wy niet als een schadich cieraet
Dagelijcks 'tghedenck-teecken der zonden,
Tot bewijs van onser voorouderen misdaet.
Ga naar margenoot+Wat willen wy dan proncken oft pralen,
Oft hebben lust in kleederen jent,
Ga naar margenoot+Arm stof en asschen, den hooghen moet laet dalen
Want de mensch en is maer schandich slick bekent.
Ga naar margenoot+Soo wie de rechte vreese des Heeren
Heeft, en hem selven wel gade slaet,
Ga naar margenoot+Hy sal hem wel anders te kleeden leeren,
Dan de werelt die al int quade staet.
Iacob heeft door de vreese Gods geboden
Sijn huysghesin, dat sy wech souden doen,
Ga naar margenoot+En haer reynighen van de vreemde Goden,
En veranderen haer kleederen fatsoen.
Terstont sy alle haer Afgoden gaven,
Trocken van haer ooren die spanselen ront
Ga naar margenoot+Dese ginck Iacob wech doen en begraven
Onder een Eycke, die by Sichem stont.
Ga naar margenoot+Al moeste Hester draghen van goude,
Kostelijck cieraet, de wijse Vrouwe kloeck,
Die sprac, o Heer, gy weet dat ic dit houde
Als oft maer en waer eenen onreynen doeck.
Ga naar margenoot+Al ginck haer Iudith wasschen ende salven
Ga naar margenoot+Vercieren met schoone kleederen propijs,
Ten geschiede niet van dertelheyts halven,
| |
[pagina 509]
| |
Maer om vermeerderen des Heeren prijs.
Kostelijcke salven, kleederen en croonenGa naar margenoot+
Hadden in de Wet een Geestelijck bediedt,Ga naar margenoot+
Niemant en mach hem daer me nu verschoonen,Ga naar margenoot+
Als men de woorden Petri wel insiet.Ga naar margenoot+
Die vrouwen en sullen haer niet vercierenGa naar margenoot+
Wt wendigh met kleederen oft gout,
Maer met eenen geest stil ende goedertieren
Inwendigh, voor God kostelijc menighfout
Desselve van gelijcken oock ghy Mannen
Woont met verstandt (seght hy) by haer,Ga naar margenoot+
Een Chriselijc Man, int huwelijc gespannenGa naar margenoot+
Moet wesen een voorbeelt zijn wyf eerbaer.
Nadien den Man de wijsheyt is bevolen
Te dragen by 'tVrouwelijc vaetken kranc
So moet hy haer voorgaen sonder verdolen,Ga naar margenoot+
Gelijc Christus zijn gemeente wees den ganc.
Dus kleederen tot cieragie aentrecken,
En kan gheen heylighe voeghen wel,Ga naar margenoot+
Hebben wy slechts om voeden, en om deckenGa naar margenoot+
Seyt Paulus, laet ons ons genoegen // snel
In pelsen en in Geyten vellen
Ginghen die heylighen Excellent,Ga naar margenoot+
Sy en waren niet des Werelts ghesellen,Ga naar margenoot+
Want de werelt was haer onweerdigh bekent.
Van Elias kleedinge wy lesen,Ga naar margenoot+
Een rouwe huyt droegh hy aent lijf,Ga naar margenoot+
Ioannes de Dooper van Christo gepresen,Ga naar margenoot+
Sober en ootmoedigh was al zijn bedrijf.Ga naar margenoot+
Siet die in heerlijcke kleederen sachtighGa naar margenoot+
En in wellusten leven koen,
Die zijn inde hoven der Coningen machtigh,Ga naar margenoot+
Siet of de Christenen soo moghen doen.
Christus had eenen rock, die al van boven
Tot onder ghewrocht was sonder naet,Ga naar margenoot+
Den Heer wien alle tongen moeten loven,
Men leest niet, dat hy droegh kostelijck cieraet.
Herodes in schoon kleeren gheseten,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 510]
| |
Ga naar margenoot+Op d'eere Godts en heeft hy niet geschaft,
Ga naar margenoot+Hy was terstont van de wormen ghegeten,
Ga naar margenoot+Sijn hooveerdich wesen was van God gestraft.
Ga naar margenoot+Gods genade, na des Apostels woorden,
Leert ons sober en matelijck te zijn,
Laet ons dan mijden overvloet in boorden,
Van sijde, fluweel, en groote lobben fijn.
Gheen hypocrijtigh wesen ick en prijse,
Oft hem te cleeden vreemt ende verkeert,
Ga naar margenoot+Maer datmen sal dragen na des lants wijse
Een tamelijck clee, so de Schriftuere leert.
Wat de Godsalicheyt door goede wercken
Bewijsen, voor kleedinghe betaemt,
Door de vreese Gods laet ons wel bemerckten
Ga naar margenoot+Dat ons te recht de Werelt niet en blaemt.
Maer boven al, o broeders, wilt beschermen
Den inwendighen Mensche, en so Paulus seyt,
Ga naar margenoot+Trect u selven aen een hertelijck ontfermen
Ga naar margenoot+Vriendelijckheyt ende ootmoedicheyt.
Sachtmoedicheyt, verduldicheyt ooc mede,
Ga naar margenoot+En boven al tot eenen gordel bandt,
Ga naar margenoot+De liefde, daer toe den Goddelijcken vrede
Ga naar margenoot+Moet behouden int herte de overhant.
Ga naar margenoot+Die dus ghekleet sullen zijn behouden,
Ga naar margenoot+En werden in 'sHeeren toekomste niet naect,
Ga naar margenoot+Het sterffelijck wesen sal al zijn verslonden,
Ga naar margenoot+Haer lichamen sullen heerlijc zijn gemaect.
Een is noodigh. |
|