De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijOp de wijse: Tant que vivray.MIjns herten lust, zy om dienen te danck
Den Heer mijn Godt, met werck, woordt en ghesanck,
Mijn leven lanck, voor zijn ghenade soet,
Die oude slang' hiel ons in droef bedwanc,
Maer den Wijnstock, Christus tot blyden dranck,Ga naar margenoot+
Zijn bloet ons schanc, zijn vleesch tot spijse goet,
Met hem vereenen
Doet druck verkleenen,
Hy mijn juweel
Zy, ick zijn deel,
Vliedt druck besijden,
Ick moet verblijden,
Om dat in Godt, is sulcke vreucht geheel.
Wt mynen gheest, druck, angst, en sorghe vliet,
Maer ghy mijn ziel, verlaet den Heere niet
Wat ons geschiet, en zijt doch niet bedroeft
maer vleesch onnut, en wanckelbaer als riet
Leert houden maet in voorspoet en verdriet
Want Godt die siet, en weet wat ons behoeft,
Het zy hier leven,
Oft sterven, even
Is dat ghelijck,
Wy arem slijck
Hebben te gader
Soo milden Vader,
Die ons om niet deelachtigh maeckt zijn Rijck.
| |
[pagina 408]
| |
Ga naar margenoot+En laet ons niet tegen hem morren, want
Potbackersleem zijn wy onder zijn handt,
Ga naar margenoot+En ons verstant, kan zijn oordeelen al
Ga naar margenoot+Begrypen niet, hy heeft reden om 'tlandt
Ga naar margenoot+Te straffen, maer hy woude dat niemandt
Aen eenigh cant, verloren quam ten val,
Al seynt hy plaghen,
Tis om te jaghen
T'volck tot hem snel,
In zijn bevel,
En die op eerden
Dan soo volheerden,
Hebben geen leet te vreesen, Doot noch Hel.
Ga naar margenoot+Princelijck Godt, mijns levens Heer bekent,
Den troost ws Geests zy my altijts ontrent,
Niet afghewent, den minsten ooghenblick,
Dat niemandt meer 'tMensch-etende serpent
Doet treuren, maer leyt ons tot blyden endt,
Reyn ongheschent, en vry sonder verschrick
Ga naar margenoot+Of ick dan sterve,
Rott' oft bederve,
T'sal gheen noot zijn,
Maer ydel schijn,
Werelt vol schanden,
Als ghy sult branden,
Dan hop' ick wert t'een noodigh deel noch mijn.
Een is noodigh. |
|