De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijOp de wijse: Iesabels Priesters, etc.
Ga naar margenoot+EEn yeghelijck sonde is als een sweert,
Die 'sMenschen Ziele wondigt, quetst ende deert,
Dat niemant en kan ghenesen,
Hierom sal ickse noemen elcken diet begeert
Op dat wy moghen al van desen
Ghewaerschout wesen.
Ga naar margenoot+Doet ghy geen boete, spreeckt Christus saen,
Soo sult ghy moeten al te samen vergaen,
Wilt ghy nae Schrifts vermonden,
Ooc niet gelooven aen my 'tGoddelijc graen,
Ga naar margenoot+Soo sult ghy sterven in u sonden,
Ga naar margenoot+Blyven verslonden.
Ga naar margenoot+Die niet en draegt zijn dagelijcx verdriet,
Ga naar margenoot+En my niet en volgt, die en is mijns weerdigh niet,
Spreeckt Christus ons ontlader,
Wie mijnen Name loochent, als die Menschen ontsiet,
Loochenen sal ick sulck een misdader
Voor mijnen Vader.
Ga naar margenoot+Noch heeft de Heere ghesproken, hoort,
Van binnen uyt t'herte der menschen comen voort
Quade ghedachten schadigh,
Overspel, hoererije, en moort,
Dieverije, en giericheyt beladigh,
Seer onversadigh.
Schalckheyt, list, oneerbaerheyt, daer by
Die schalcke ooghe, Godslasteringhe vry,
Hooveerdicheydt bedrijven,
En ooc de sotticheyt, t'zijn al qua stucken, sy
| |
[pagina 211]
| |
En moghen, souden wy beclyven,
By ons niet blyven.
Sy maken den Mensche onreyn ofte gemeyn,
Oock schrijft ons Paulus, dat uytvercoren greyn,
Waerom dat Godt verheven,
Den boosen Menschen heeft binnen 'sWereldts pleynGa naar margenoot+
In eenen verkeerden sin ghegheven,
Tot een boos leven.
Om dat sy zijn soo onachtsame coen,
Gode te kennen, hierom ist datse doen
Dinghen die niet betamen,
Onrecht end' hoererije, in elck saysoen,
Schalckheyt en giericheyt te samen,
Vol aller blamen.
Boosheyt en haet, moordt en ghekijf,
Listigheyt, en fenijnigh quaet bedrijf,
Oorblasen t'allen weken,
Achterklap doen, en Godt verachten stijf,
Vermeten, hooveerdigh, groot spreken,
Schadighe treken.
Den Ouderen ongehoorsaem zijn altoos,
Onverstandigh en trouweloos,
In hardtneckicheyt volheerdigh,
Onbarmhertigh, niet om versoenen boos,
Die dese dinghen doen veerdigh,
Zijn den doodt weerdigh.
Want alle die onrechtveerdigh zijn,Ga naar margenoot+
Die en sullen in gheen termijn
Dat Rijcke Gods beerven,
En laet u niet verleyden, o Mensche Godst devijn,
De hoeren-jaghers moetent oock derven,
En niet verwerven.
Overspeelders en weeckelinghen, siet,
En jonghen-schenders, haer naect eeuwich verdriet,
Dieven, gierighe lieden,
Dronckaerts, lasteraers, noch roovers niet
| |
[pagina 212]
| |
En sal dat rijcke Gods gheschieden,
Nae Schrifts bedieden.
Ga naar margenoot+Die wercken des vleeschs zijn openbaer,
Als daer is overspel, hier naer
Horerije, onreynicheden,
Dertelheydt, en d'Afgoderije swaer,
Tooverije, vyantschap mede,
Twist vol onvrede.
Benijdinghe, en toornicheyt quaet,
Ghekijf, tweedracht, secten end' haet,
Moordt, suypen en brassen,
Op alle dese dingen de Menschen obstinaet,
Als die in sonden opwassen,
Niet veel en passen.
Maer Paulus heeft wederom hervoorseyt,
Tot die van Galaten klaerlijck uytgeleyt,
Die sulcks oft dierghelijcke
Boose dinghen doen, inder eeuwicheyt
Besitten en sullen dat Rijcke
Gods magnifijcke.
Ga naar margenoot+Hoererije end' alle onreynicheyt,
Noch giericheyt, en sy van ons gheseyt,
Maer al veel beter vruchten,
Schandelijcke woorden moeten zijn afgeleyt
Onnutten klap, boerden en kluchten,
Moeten wy vluchten.
Ga naar margenoot+Geen boose reden en gae uyt onsen mont,
Bitterheyt noch gramschap en zijn in onsen gront
Gheroep en lasteringhe
Laet verre van ons zijn, o vrienden taller stont
Die aerdtsche leden sonderlinghe
Elck 't onderbringhe.
Ga naar margenoot+Hoererije ghenoemt seer abondant,
Onreynicheyt, en schandelijcken brandt,
Boose lusten verschoven,
En giericheyt moeten wy dooden, want
Gods tooren op die niet en ghelooven,
Komt dies van boven.
Ga naar margenoot+Wy moeten van ons nederleggen int graf
| |
[pagina 213]
| |
Tooren ende vervolghentheydt straf,
Godt laten alle wrake,Ga naar margenoot+
Alle lasteringhe van ons legghen af,
Schandighe woorden, leughensprake,
In alle sake.
Den onrechtveerdigen is de Wet gestelt,Ga naar margenoot+
Den onghehoorsamen oock me ghetelt,
Den godtloosen en sondaren,
Den onheylighen en ongheestelijcken heldt,
Den Vader en Moeder-moordenaren,
Tot haer bezwaren.
Den doodtslaghers en hoerenjagers snel,
Iongen-schenders, en menschen-dieven fel,
En die de leughen pleghen,
Midtsgaders die meyneedighe rebel,
En wat noch meer in alle weghen
Godts leere is teghen.
Vermijdt u, schrijft oock Paulus klaer,Ga naar margenoot+
Van Menschen die veel houden van haer,
Gierigh en seer verwanigh,
Grootsprekers, hooveerdich, lasteraers eenpaer,
Den Ouderen niet onderdanigh,
Maer wederspanich.
Ondanckbaer, end' ongheestelijcke stuer,
Hartneckigh, niet om versoenen puer,
Schenders oncuysche daders,
Wilt van manieren, ongoedertieren, suer,
Vermeters opgheblasen, midtsgaders
Valsche verraders.
Alsulcke menschen zijn onbequaem
Tot den geloove, aen God des Heeren naem,
Hebben verdorven sinnen,
En sy verachten Gods groote kracht eersaem
Boven Godt sy ter werelt binnen
De lust beminnen.
So wie vertsaeght oft ongeloovich blijft,
Grouwel doet, doodtslaen, oft hoererije bedrijft,
Tooveraers, afgodisten onmanierigh,
| |
[pagina 214]
| |
Ga naar margenoot+End' alle leughenaren, haer deel, Ioannes schrijft,
Te wesen inden solpher-poel vyerich,
En seer d'angierigh.
Ga naar margenoot+Ioannes sagh een stadt schoon wel gedaen
Daer niet dat onreyn is, en magh ingaen,
Wat grouwel doet oft leughen,
Dat sy-lieden, wiens namen daer geschreven staen,
Int leven-boeck des Lams, die meughen
Haer wel verheughen.
Ga naar margenoot+Daer buyten zijn die vuyle honden koen,
Die Tooveraers, en dat oncuysch aertsoen
Doodtslagers, afgodisten,
Ga naar margenoot+End' alle die de leugen liefhebben, ende doen,
Ick wilde wel, dat alle Christen
Hier wel op gisten.
Den Prince Christus zijn Engelen doen sal
De erghernissen zijns Rijcx versamen al,
Ga naar margenoot+En die booselijck leven,
Inden oven des vyers, daer sal zijn haren val,
Godt wil u dan, o vrienden verheven,
Zijn Rijcke gheven.
Een is noodigh. |
|