iets hebben om het te stelpen. De wond zou eigenlijk gehecht moeten worden, maar misschien met een paar pleisters... Waar haalde hij die vandaan?
‘Heb je pleisters?’ vroeg hij Ans.
Ze staarde hem aan alsof ze hem niet verstond.
De steward, dacht hij. Hij keek rond of hij de bel zag en ontdekte die naast de deur. Hij belde, wachtte even en belde weer. Even later werd er geklopt, hij opende de deur een klein eindje.
‘Steward, kun je me een paar pleisters brengen?’ vroeg hij. ‘Meneer Munster heeft zich gesneden. Een paar flinke, zo'n vijf centimeter lang.’
Hij sloot de deur en liep weer naar de kooi.
Hij zag hoe het bloed nog steeds langzaam uit de wond vloeide en veegde er wat van weg. Het zag er niet naar uit, dat er iets gebroken was. Behalve de wond boven zijn oog, had Munster een kapotgeslagen lip. Hij keek naar zijn handen en zag, dat de knokkels ontveld waren.
Er werd aan de deur geklopt en Keller sprong overeind. Hij nam het pakje pleisters van de steward aan en sloot de deur weer. Daarna opende hij het pakje en zocht een paar pleisters, die de juiste maat schenen te hebben. Voorzichtig drukte hij die over de wond en zag dat het bloeden ophield. Toen keek hij Ans aan. ‘Nu, mevrouw Munster. Is er nog iets, dat ik voor u doen kan? Ik moet dit aan de kapitein melden.’
Haar ogen waren groot van angst. Ze greep hem bij zijn jas en hij voelde, hoe haar vingers in zijn arm drongen. ‘O, nee,’ fluisterde ze, ‘dat niet.’
‘Ik begrijp wel wat u bedoelt,’ zei hij weifelend, ‘het zal natuurlijk een hoop onaangename vragen geven. Maar uw man kan daar zo niet blijven liggen. Er moet iets gebeuren.’
Uit de kooi klonk een diepe zucht. Keller keerde zich om en zag, dat Munster de ogen geopend had. Ans liep naar hem toe en Keller volgde haar.
‘Wie is daar?’ vroeg Munster zacht.