lag. Hij liet de man op de vloer zakken, wachtte tot het schip op de doorzwaai even stillag, stapte over de drempel en trok de zware deur dicht. Toen had hij pas tijd zich aan de man te wijden. Was hij dood? O, het is die Keller uit hut 7, dacht hij. Wat moest de man daarbuiten op het dek? Nee, dood was hij niet, alleen maar bewusteloos. Er was geen bloed. Misschien had hij geluk gehad.
Opeens klonk er een lichte kreet. Meertens draaide zich om. Lucy Helmers liep de gang door naar hen toe.
‘Wat is dat? O, God het is Otto. Wat is er gebeurd?’
Meertens keek een beetje verbouwereerd. Hij zou dat ook wel willen weten.
‘Hij moet aan dek gegaan zijn en gevallen,’ zei hij.
Lucy knielde naast Keller neer op de natte vloer. Er moest iets gebeuren, zo kon hij niet blijven liggen.
‘Breng hem maar in mijn hut,’ zei ze. Dat was de enige oplossing, ze begreep, dat ze snel moesten handelen.
‘Wilt u me even helpen,’ zei Meertens, ‘hij is zo zwaar. Neemt u zijn benen maar.’
‘Wacht even tot het schip omhoog komt,’ zei Lucy, ‘voorzichtig, misschien is hij gewond.’
‘Dat geloof ik niet.’
Het viel niet mee Keller de gang door te krijgen, maar half dragend, half slepend kregen zij hem toch in de hut.
‘In de onderste kooi,’ zei Lucy een beetje buiten adem.
‘Maar hij is doornat.’
‘Wacht maar, ik heb wel iets.’
Meertens begon Keller uit te kleden, maar het was niet mogelijk hem de natte pyjama uit te trekken.
‘Scheur hem dan kapot,’ zei Lucy, ‘God, wat heeft hij daar in zijn hand? Het lijkt wel een doek.’
‘Dat is het ook,’ zei Meertens, die het stuk goed uit Kellers hand losmaakte en het bekeek, ‘het lijkt wel een stuk goed dat ergens van afgescheurd is.’