| |
| |
| |
Eerste part
Verbittering
| |
| |
Met de Maasstroom IX naar 't Zijper Wije
Jasper Hendrik Cabauw heeft een ringbaard. Daar mogen ze op den wal van zeggen wat zij believen, hij ontrolt zijn streng pruimtabak en 't smaakt weer goed. Aan den wal tiert àndere mode. Kaalgeschoren facie's en lochte pruimtabak en lochte manieren. Ja, en 't jongvolk kan heelemaal niet meer tegen 't pruimen, de bleeksmoelen.
Vreemd volk, aan den wal. Veelpraat en vuilpraat. Hij houdt het bij negro head op strengen, uit de tabakskerverij HET ANKER, een ringbaard en werken voor den kost, ernst in het leven.
Wat hebben sommige onnoozelaards toch tegen een ringbaard? Als je nou de menschen aan den wal niet meerekent, worden er toch nog heel wat ringbaarden in de wereld gedragen. En dan.... al was zijn ringbaard de leste en de eenige ter wereld.... 't is zijn eigene ringbaard; uit. Wat wil toch dat volk van den wal? Ja, waar leven ze allergaar van? Waar wroeten ze, hoe scharrelen ze hun kost? Een boer. Ja, de boer haalt voer voor mensch en dier uit den grond en de boer zorgt voor schippersvracht. Maar van wat leeft al dat andere volk? Dat vreet mekare op en, ze weten het niet. Ze zijn, zoo schat hij, te stom om dat te vatten; daarom lachen ze ook om een mensch zijn ringbaard.
De schuit is schoon. 't Vuur brandt als de hel. Nog maar een dik uur, dan gaan de touwen weer los. In 't gangboord zit Dorus te kijken naar niks, hij kijkt het felst naar niks, als er jong vrouwvolk langs komt. Dat deed Dorus twintig jaar geleê ook al; 't is jammer voor Dorus, maar hij heeft
| |
| |
een zeer hoofd onder z'n pet. Kees den Droes zie je nu 't eerste uur niet boven, want stoken is stoken en het is nu eenmaal zijn eer, dat de Maasstroom IX harder loopt dan al het motortuig, ja harder dan de witte Duitsche raderkasten en wegschiet als een snoek. Drie differente mannen, dat zijn ze. En Keesje zijn maat...? Och, die hals, hij telt nog niet mee. Maar als 't er op aankomt, de Maasstroom IX te laten wandelen, dan zijn ze present en één van wil, ook Keesje.
Jasper Hendrik, twee mooie namen, maar wat veel tegelijk (Jas is eer gezeid en hij luistert er óók naar).... Jas schrijft het vertrekuur alvast in op z'n staat, want de walkapitein is een secure. Dat is eigenlijk een stom ding, een walkapitein. Een soort kikkert. Wat van 't water, wat van het land. En al weet zoo'n snijer op geen mijl, hoe 't vaarwater kronkelt tusschen de Zeeuwsche banken, hij heeft toch maar te commandeeren over alle schuiten, van de I tot de XIV. Tenminste, zoolang ze onder 't bereik zijn van z'n stem, op het steigerkantoor of aan de telefoon. Jas heeft het niet op die walle-bazen, ze heulen met den wal. Zijn 't schippers geweest, dan zijn ze de schipperij vergeten. En de beste schippers worden geen wallebaas gemaakt, maar kaptein op een kurige schuit.
Zaterdag, zei hem de walkaptein: ‘Jas’, zei hij, ‘Dinsdag Goessche koeimarkt en jaarmarkt en kramerijdag en nog wat meer van dat spul. We varen er heen.’
‘Zoo’, zei Jas weerom, ‘vaar d'r dan maar heen.’
‘Dat zullen we ook doen. Maak jij Zondagavond het vuur maar aan. Maandag om zes uur, eerst naar Schoonhoven, dan weerom en uiterlijk vier uur in den avond, maar liefst wat vroeger, naar den Scheld.’
En hij keek op zijn bunkerlijst. ‘Kolen heb je; bunkeren kan Dinsdag op Kralingen, als je terug bent. Pomp goed
| |
| |
wat drinkwater bij en denk aan leeftocht, rookgerei en bier voor 't buffet. Fourage voor de beesten zal ik zelf laten stouwen.’
‘Waarom moet daar de IX op af, en kan de IV, die in reserve leit, niet veel beter gaan?’
‘Jij loopt harder Jas en je kent de Zeeuwsche knoesten beter dan wie.’
‘Ja, ja, 'n mooi karwei met al dat ontuig aan boord. Allé, 'k zal maar wachten met klagen, tot ik ergens wallebaas ben. Dinsdagavond zit de schuit onder de luis.’
‘En Woensdag laat je Dorus alles fijn uitzwabberen.’
Daarmee was 't discours uit. Dus naar Goes. Vooruit maar weer; kermiswagenvolk naar Goes, net als twee jaar geleê, toen ze bekant een moord bedreven hebben op de IX, een moord om een meid van zestien. Allegaar onkruid, die kramers. Maar als ze van 't jaar weer messen trekken, ik schiet ze in derlui beenen - overweegt Jas gram. Want varen op een schuit, waar er een koud gemaakt is, dat is regelrecht je ongeluk in loopen, daar hoeft een mensch niet bijgeloovig voor te zijn. En zoo moppert hij z'n heelen Zondag die God gaf, door.
Al de fourage is binnen en als nou die brouwer maar wil langs komen, dan gaat hij fluiten. Schoonhoven is drie uur varens met dit tij, terug, met het oplaaien van volk en vracht mee, denkt hij er vier uur over te wroeten. Vooruit dan maar. Hij spuugt een keer in de Maas, steekt z'n oliekoppijp aan en knoopt z'n jekker toe. Dorus verstaat dat zonder woorden, die lost de touwen al.
‘Achtertros vast’. Het telegraafsignaal tjinkt, - langzaam
| |
| |
achteruit - en Kees laat niet wachten. De tros wat vierend komen ze dwars op den wal te liggen en dan, onder 't oog van den walkapitein, schieten ze rap de rivier op.
De Maas voor Rotterdam, 't mag bladstil weer zijn, is al z'n leven in lekkere deining vanwege de scheepvaart. Ze hobbelen en stampen wat, Feijenoord schuift voorbij en daar is Krimpen al, er zit schot in dat vinnig bootje van Jas Cabauw. 't Water hier is dees morgen niet druk bevaren. Wat sleepen met Duitsche sleepbooten er voor, oliekasten die op eigen motor varen, hier en daar een klippertje en bij Bolnes de sierlijke Reederijboot, die juist zijn raderen laat stroelen, om op Rotterdam aan te gaan wandelen.
't Is venijnig koud, echt waterkoud, zooals men verwachten mag op Sint Matthijs. IJs is er dat jaar niet veel geweest, maar water en sneeuw niet zuinig. En bij dezen vuilen zeewind kropt en stopt het water danig, maar dat maakt het varen in dees richting licht. Zoo bereiken ze nog binnen de drie uur steiger ‘de Kat’ voor Schoonhoven, alwaar Jas zijn staat vat en noteert: 25 Februari, negen uur krap, gemeerd aan de Kat van Schoonhoven. Geen malheur. J.H. Cabauw.
In Schoonhoven zijn aan boord gekomen, twee koeienkooplui met katoenen stofjassen over den arm, maar een duffelsche bonker aan, een galanteriewijfje uit Berkewoude met heel haar kraam, een hoofd van Jut en de koektent van Nol met zijn dochter. Koek van oude reputatie: Fijn van Draat. Fijne janhagel en dikke slagkoek; moppen, reepen, kletskoppen en kennis-sierkoek. Hun kisten ruiken naar honig.
Maar in Klein Ammers hijscht Bartje Rijkelijkhuizen zijn zware lijf de loopplank van de IX op. Wat Bart te Goes moet
| |
| |
gaan wurmen en wat hij er al dertig jaren aaneen heeft bestoken met de Jaarmarkt, dat is een geheim, hetgeen door hem wordt meegedragen, straks in het graf. In Streefkerk waren 't alleen maar drie vaarzen, die dom en willig zich gaan lieten, maar niet, zonder de pasgeboende loopplank te bekledderen.
‘De brug zwabberen!’ gebiedt Kaptein Jas.
Dorus vat zijn puts. Zal 't helpen? Vóór Rotterdam zal hij nog driemaal de brug kunnen zwabberen. Dat is al net als met ons eten. Waar is al dat eten gebleven? Een mensch kan maar aan den gang blijven, helpen doet het geen donderament.
Maar nu varen ze een hoekje door, stroomaf en met de ebbe mee naar Lekkerkerk in één rek. Daar staan zigeuners met paarden.
‘Zigeunders? Paarden? Nee, geen zigeunders! In Goes is 't koeienmarkt en ik belief geen wandluizen op de IX!’ Daar komt de veldwachter aan te pas, die graag de zigeuners loost. ‘Maar al kwam je met de Koningin eiges,’ zegt Jas vastberaden, ‘dan zou ik nòg zeggen.... Koningin ik neem m'n pet voor U edele af, maar m'n baas in Ridderkerk heeft geordonneerd - geen zigeunders -. En als jouw Burgermeester ze kwijt wil zijn, die zwarte loeders, dan huurt ie maar een eigen schuit. En we varen niet op vasten personendienst en dan maggen we nemen en staan laten wie of we willen. Zeg dàt maar aan jouw Burgemeester. Ik vaar een hortje verder.’
't Gaat Dorus aan zijn hart. Er staat daar zoo'n trantel boevenmeidje op 't steiger van Lekkerkerk, zoo'n breekbaar zwart jonkie uit de wagens. Maar Jas is als van ouds, een vent van hout. Zigeunders? Geen zigeunders! Een stoot op de stoomfluit, de korte tjing van de telegraaf, de schroef slaat
| |
| |
al en Dorus trekt de brug in.... ho, achteruit, meren; daar komt verdomd nog een kalant aan, Tante Mieke met zeshonderd balonnetjes aan twee stokken.
‘'t Is goed dat er geen wind van beteekenis staat, Mieke,’ zegt Dorus te goeiertrouw, ‘want dan gong je van eigens naar Goes.’
‘Was dat maar waar, dat spaarde vijf en dertig stuivers,’ zegt Tante Mieke, glimmend van plezier, omdat ze de Maasstroom nog krek gehaald heeft, precies als altijd; kiele kiele aan en Dorus krijgt, precies als altijd, twee boeren sigaren, die ze diept uit haar rokzak. Een is daarvan voor Jas. Die tikt aan z'n zeilen klep: ‘dankie Mieke; liever Mieke dan zes zigeunders,’ lacht hij breeduit van de brug af.
Liever één zoo'n koolzwart jonkie, dan zes Mieke's - meent Dorus, maar Dorus is er aan gewoon zijn liefde binnenboord te houden. Ze varen naar Lekkerland, alwaar ze een pinkstiertje en wat slachtvee binnen halen, met een vreemdeling er bij, een pezigen boerman, die niemand kent. Zeker een van uit den Alblas of ievers achter in de Graaf vandaan. Op den Krimpenschen steiger staat de groen-witte Maasstroomvlag niet uitgestoken, dus tornt de IX door naar Bolnes, alwaar 't weer raak is, want daar is de baas van de vroolijke keuken thuis. Heel 't spul opladen vordert maar zeven minuten, want de passagiers kennen elkaar, zijn niet vies van den arbeid en steken ook een handje uit. IJsselmonde, al naar gewoonte, loos voorbij. Maar aan 't Kralingsche Veer eerst even een fluitjesventer inschepen en dan rap afgezakt naar den eigen Rotterdamschen steiger. Alwaar het spul pas begint, want daar komt doorgaans het èrgste onkruid aan boord, als je naar een jaarmarkt vaart. In zijn staat schrijft Kaptein Jas: 25 Februari half twee, gemeerd aan Maasstroomsteiger Rotter-
| |
| |
dam, vrachtboek ingevuld. Geen malheur. J.H. Cabauw.
Ze zitten al klaar op kisten en pakken. Parthers en Meders en Elamieten.... Joden en Jodengenooten. Maar niet veel goeds dat ziet Jas al aan den buitenkant. Veel leven, veel druktes; volk dat bang is voor 't water. Rotterdammers, die wel schipperspetten dragen, maar al zeeziek worden, als ze van den wal af naar een zeeboot kijken, draaiorgelvolk en ander gespuis van de logementen, een slangendame, zingende meiden, 't vlooientheater - ‘hela! je menagerie dicht houden, stuk mirakel!’ - harmonicaspelers en wat verder de pot schaft. Maar niet veel goeds, dat niet. Er is ook hoornvee van allerhande soort en kwaliteit. D'r is er bij, dat Napoleon nog moet gekend hebben. Wie 't lust, die lust het. Half drie is het ruim, als hij de schotten van de loopplank laat sjorren. De touwen los: ‘Achtertros vast!’ Het telegraaf-signaal kort en helder... en achteruit pledderend, komt voor de tweede maal dien Maandag de Maasstroom IX op zijn staart te zijn. Als een platte grijze vogel van de rivieren scheert het stoombootje weg, nèt zoo'n kanonneerschuit van de Marine. De lucht is mokkig grauw, het water is grauw, het stoombootje grauw; maar binnenin, daar laait het vuur van Kees met zijn maatje en in de kajuit zit àl het saamgeveegde onkruid van en rond Rotterdam bijeen. Alle patrijzen dicht (het mocht eens wat minder stinken) zoo zitten ze bij elkaar, die elkaar kennen, die elkaar te goed kennen, die elkaar niet willen kennen en de vreemdelingen.
Want die elkare kennen, dat zijn nog allegaar geen vrinden. Bij lange niet. Je moet den vroolijke keuken eens vragen, wat hij denkt van 't vlooientheater, waarmeê hij naaste jaar op
| |
| |
Gouda kermis slaags is geweest. En de meiden, die liedjes verkoopen, haal die er eens bij en vraag ze, hoeveel ze houden van Eleonora, die de waarheid zegt. Niet uit koffiedik, nog minder met het ei, geen lijnen van de hand en andere opgrijperij, maar de waarheid, de echte, de zuivere waarheid, zoomaar afgelezen uit een mensch zijn facie. Maar daarvoor is noodig, dat je eerst een kwartje goed tegen je borst drukt, tot het warm is. Dan geef je dat aan Madame Eleonora en die drukt het tegen de hare. De rest is kinderspel. Zij spreekt waar en 't kwartje is naar de papagaaienlanden. Tegen dat de jaarmarkt of kermis op 't einde loopt, gaat het ook nog goed met een dubbeltje, maar hoe grooter geldstuk, hoe waarder de waarheid. Ja, vraag eens aan de zingende meiden, hoe graag ze samen reizen met Madame?
Maar er zijn ook vrinden onder. De koektent z'n dochter en het vlooientheater zitten dichter bij mekare, dan Dorus lief is. Maar 't is een liefde, die van geen opschieten weet, want twee jaar geleê hong dat eigenste liedje ook al in de lucht. En neem nou de boeren. Die boeren klonteren al z'n leven bijeen, of ze elkaar kennen of niet. En altijd is de praat over de bouwerij en den veehandel. Maar de veekooplui, al zijn ze danig particulier ondereen, ze zijn àl te politiek om veel van den handel los te laten. In het stoombootje zitten er maar enkelen. Bij elkaar zijn ze toch bij machte, een markt te maken of te breken. De prijs, zoo heet het geleerd, komt voort uit vraag en aanbod. Maar Jas weet (daarvoor heeft hij sinds jaar en dag veekoopers gevaren) dat de politiek van de kooplui óók meedoet, in de prijsbepaling. Wat je morgenavond in de krant leest: Goessche veemarkt, aanvoer zooveel stuks, prijs vette kalveren zooveel, melkkoeien zooveel.... kijk, daar hebben die pezige kerels aan meegekonkelefoesd, daar hebben
| |
| |
die gasten in hun strontklompen foefies op, die boven 't petje gaan van een Maasstroom-kaptein.
Geld? Geld menschen? Ze bulken van het geld. En alles effectief op zak, in een leeren zakboek op d'r hemd en aan een ketting. Toch heb je er onder, die dood vallen op een halve cent en goed van den geef is er niet eene. Als Dorus straks rondgaat met het plaatskaartenboek, dan mag hij van de kermislui wat snoepgeld bekomen, de veekoopers rekenen tweemaal en betalen eenmaal. Alleen als je goed zorgt voor hun beesten, dan schuift de een of de ander nog wel eens wat af; maar niet allemaal tegelijk mannen, niet zoo dringen met je goeie geldje.... ja, ja, Jas kent z'n dragonders.
Hij gunt Dorus een snoepgeldje best; op conditie, dat hij er niet van aan de zuip slaat in reederij-tijd. En daarom is 't nog zoo kwaad niet, dat er Joden op de wereld bestaan. Marktjoden zijn goed van geven, zoo heeft een elkeen, bij zijn kwalen en kuren, ook goei streken. Als Dorus er maar accoord mee is, dat ze languit op de banken gaan maffen, en als hij niet al te zuinig kijkt naar de pakkage, boven het toelaatbare gewicht aan eigen reisgoed, en als hij maar vast belooft, dat er geen storm zal komen als de IX op de Scheld vaart, dan schieten er wel eens enkele stuivers voor den kletskop over. Maar iedere reis wordt het weeral donderen, als er zòòveel passagiers zijn, dat ze niet languit liggen kunnen. Dan kan je soms wat hooren van beneden, als je rustig in de stuurhut staat. Een heeft hem eens om 't klachtenboek gevraagd. Om 't klachtenboek potvèr.... waarover zal je klagen? Omdat Dorus hem bij zijn lurven heeft gevat en recht overeind gezet op de bank, om voor twee passagiers óók plaats te bekomen. En toen wou hij ook nog van Jas, dat Dorus de vijf cent fooi teruggeven moest. - Als je niet gauw van de brug gaat (ja
| |
| |
hij zei de brug want dat klinkt manhaftig) dan zet ik je met je klachtenboek en al, hier op de Vondelingenplaat aan land en dan zie je maar, hoe je ooit van z'n leven nog gezond in Rotterdam terechte komt. - En toèn had je 't manneke moeten zien draven.
Op den oogenblik draait Jas precies de Noord in en hij zal eens aan den Alblasserdamschen steiger gaan vragen, waarom daar de reederijvlag in den ring gestoken is, want volk ziet hij niet op het plankier. Maar 't is voor den mensch zonder beenen - ongelukkig geworden in den zwaren dagelijkschen arbeid voor vrouw en voor kinderen, boeren draagt een weinig bij, en burgers heit toch medelij; ál wat gij geeft aan dezen mensch in nood; 't wordt vergolden na je dood; ach menschen, ach, een bete brood -. Jas houdt dat ventje altijd goed in den kijkert, want beenen of geen beenen, gappen doet hij als de kraaien. En dan is er niets meer voorradig tot Dordt, alwaar 't planken kraampje met vette gerookte paling en passant wordt meegenomen en nog wat koeien voor de variatie.
't Regent miezerig en er is wat damp in de verte. Dordt ligt al achter de IX, die taai doordraait, kermisvolk of prinsen aan boord, om 't even. In 't Mallegat hebben ze wat oponthoud met een onklare Belzen kast, die dwars op het vaarwater steekt, maar kort voor vijf zijn ze op het groote water en daar wordt het donker.
Donker op tweeërlei manier. Als het na zoo'n zeewind 's avonds ruimend wordt, dan kan er van alles afkomen, vorst en dampen. Maar menigmaal dampen, in 't eind van Februari. En, schipper, berg je dan als je tusschen de platen en andere hobbels varen moet. Liever hagel en natte sneeuw en wind en meer van die vuiligheid, of alles door malkanderen tot een hutspot van beroerdigheid, dan dampen in de Zeeuwsche
| |
| |
wateren. Op 't Hollandsch diep, dat gaat nog. Daar is 't vaarwater niet te benepen en als je maar uitkijkt, dat je niet overvaren wordt door sleepen van Antwerpen, kan je er lichtelijk overheen komen. Maar rond het Hellegat, in het Volkerak of door dat loeder van een ondiepe Krammer, pas op. Maar allé, 't blijft nog bekant een uur daglicht en wie zegt, dat ze die dampen wijderop houden zullen? Doorvaren! Een boot vol volk en beesten, en ieder en alles wil op tijd vóór den nacht in Goes zijn; vooruit, doorvaren!
Nog wel tien keer zegt hij tegen z'n eigen: vooruit, doorvaren! Maar die vervloekte dampen worden taaier. 't Onkruid zit goed opgeborgen in de kajuit en weet van geen mist. Maar hij staat hier voor zijn taak. Kobus is er bij gekomen; twee kijken feller dan een. En 't was ter hoogte van de Tonnekreek, dat ze op een haar na boven op zoo'n witten Deenschen zeeklipper zaten, die van Antwerpen naar Rotterdam opstoomde. En zoo'n hoog scherp schip zou de Maasstroom finaal hebben laten kelderen, daar verwedt Jas een heele streng negro head voor. ‘Nou wordt het meenens, baas Jas,’ zegt Kobus tegen z'n kaptein.
‘Nou wordt het meenens, Kobus.’
‘Varen we verder, kaptein?’
‘We varen verder, Kobus. We varen, zoolang we de lichten van de tonnen zien kannen.’
‘Juust. En als we ergens bovenop loopen, dan merken we 't van eigens. Goes is nog ver, baas.’
‘Goes is nog ver, Kobus; maar we zallen voorzichtig zijn. Doorvaren!’
Na 'n half uur zegt Dorus: ‘Veel discours heb je niet over je vanavond, kaptein.’ En na een uur stoomen op halve kracht zoo om en nabij de haven van Dintelsas, zegt Jas
| |
| |
weerom: ‘'t Wordt zoogezegd donderen, Kobus. Maar we varen door!’
‘Laan we hier de haven in schieten, kaptein en 't weer afwachten.’
‘Als ik niet zooveel onkruid aan boord had en niet al dat hoornvee.... dan wel. Maar hoe eer 't gelost is, des te smakelijker.’
En zoo kropen ze verder, van ton naar ton, langs de Krammersche slikken, de Vlietplaten, waar je de zeehonden kon hooren, zonder ze te zien en verder, de Tongerbank mijdend, naar St. Japik. Maar toen ze 't vaarwater naar Zijpe zouden indraaien, wier 't schipper Jas te bar. Hij heeft eerst nog tweemaal koers verloren, buiten de tonnen. En dat is een kwaad gezicht, als je denkt in 't volle vaarwater te zijn en ineens zie je 't wit flikkerlicht aan stuurboord.
Rang, de telegraaf. Stoppen. ‘Kobus we gaan voor anker, bezijen de tonnen, dan overvaren ze ons denkelijk niet. Zoo is 't geen werk.’
‘Waren we maar in Dintelsasser haven gebleven’, dacht Kobus hardop.
‘Ja, als; als ik alles vooruit wist.... maar we zitten bij de Zijper platen en ik ga 't Mastgat met deze heiïgheid niet in. Ankeren!’
't Was koud en glibberig. Alles wat je aanvatte, was nat. Hun kleer was er van overtogen, hun haren, het anker, de trossen. Maar toen ze veilig vast lagen, zei Jas grimmig: ‘nou ga ik even naar het onkruid; ze maggen 't daar beneden eigenlijk ook weten hoe laat het is. Mooie Goessche markt, 't zal wel overnachten worden op de schuit.’
‘Volk!’ zei hij plechtig, in z'n zeilen jas staande beneden aan de trap. ‘We liggen voor anker. We gaan niet wijer. 't Zal
| |
| |
wel ochtend worden. Adé!’ en hij wou weer naar boven gaan.
Maar ho.... dat gaat zoomaar niet, Jas. Daar zal je spullen van gaan beleven. Heel de buik van z'n boot raakte in wilde beweging.
‘Ik docht, dat we in Zijpe lagen te laden.’
‘In Zijpe? Wie d'r kommen kan, is knap.’
‘Wat is er dan gebeurd, is er wat gebeurd, is er gevaar?’
‘Ja juffie als je zoo gilt wel. Maar hou je maar koest, we liggen voor anker buiten 't vaarwater en d'r staat een stuk mist, een stuk mist als een plank.... ik ga er niet deur.’
‘Maar ik moet naar Goes.’
‘Ik ook.’
‘Maar m'n handel!’
‘En de koeimarkt!’
‘En m'n kraam!’
‘Kan me geen donder schelen, ik jaag de schuit niet op het zand verstaan! Eerst die mist weg.’
Toen zei een boer, 't was die vreemdeling uit Lekkerland: ‘kan dat nog lang duren?’
Dat is tenminste verstandige praat. ‘Zeker weten doet niemand. Maar morgen vroeg, tegen dat de zon opkomt, zal 't wel klaren.’
‘En kunnen we dan nog in Goes komen op tijd.’
‘Dan kommen jullie allegaar op tijd binnen Goes.’
Maar 't vlooientheater vond het een schandaal, zoo er hier gespeeld werd met een mensch zijn broodwinning. ‘Zoo,’ zei Jas en hij leek toen wel wat op een keeshond die een otterbeest ruikt.... ‘zoo, vindt jij 't een schandaal, dat ik geen menschenlevens wil riskeeren.’
‘Ja, want ik moet en ik zal naar Goes.’
‘Nou vent, ga dan loopen; 't is eerstens maar een uur gaans
| |
| |
wandelen over 't water van 't Zijper Wije en dan heb je alvast land; alleen... je zal wel natte voeten krijgen.’
‘Niks meer aan de orde? Nou, genacht dan mannen en vrouwen.’
Zoo verdween hij. Waar hij gestaan had, daar lag een plas druipwater. Dat liet hij achter. Maar ook een benauwde stilte. De kajuit leek ineens kleiner. En alleman keek elkaar eens goed aan. Hoe ver is Goes nog?
‘Goes? In Goes kan je alleen komen over 't water, of je moet van Bergen op Zoom komen. Maar misschien kunnen we omrijden over land, en er dan nog zijn met onze spullen.’ Dat dacht een van de lappenkooplui, maar toen het boven aan Jas gevraagd werd, zei de schipper resoluut: ‘Gekkenpraat. Ik vaar niet meer terug, ik doe het niet, ik ga niet vastzitten op de platen, ik weet wat me te doen staat: uit! En wat dan nòg? Dan staan jullie daar op Overflakkee en hoe kom je dan 't Volkerak over? D'r is geen schipper ter wereld, die je vaart. Eerst moet 't klaren. 't Is verdomd vervelend, voor jullie zoogoed als voor mijn, maar 't gaat niet anders.’
En in zijn staat schreef hij, nadat hij nog eens naar de plecht was geweest om te meten hoé dik de hei wel was: 25 Februari half acht avond, verankerd op den Krammer voor Zijpe, geen zicht. Geen malheur. J.H. Cabauw.
Daar zitten ze in nou in 't vooronder. Dorus sauwelt nog wat na, over de haven van Dintelsas en Kees met z'n maatje zijn er ook maar gekomen. 't Vuur bijhouwen - is 't parool, de damp kan optrekken als hij wil. Maar daarvoor hoeven geen twee man studiop voor het vuur te staan, bij lange niet. Kees zit op de houten bank te schuifelen. 't Is zijn eerste avontuur op het water en hoe gaat dat afloopen? Hoe lang gaat dat hier duren? Hij vraagt het.
| |
| |
‘Zooiets kan weken duren,’ nijdast Dorus, ‘in negentig hebben we acht weken op de Suikerplaat vastgezeten, waar schipper?’ Maar Jas heeft geen smaak aan sarderij op den laten avond in den mist. Hij gaat naar z'n kist en haalt vier zwarte nattige sigaren. ‘Hier!’ zegt hij, ‘en 't zal zeker wel langer duren, dan een sigaar rookens’. En tegen den tijd dat er in 't vooronder evenveel damp stond, sigarendamp wel te verstaan, als buiten over 't water, was het discours ook uit. Maar stil wier het niet. Alsof ze doof waren, zoo zat het volk te schreeuwen in de kajuit. Keesje was al een keer, de sigaar brutaal tusschen de lippen, naar 't vuur wezen kijken. Wat was hem dat vreemd, rooken op de vuurplaat. Toen hij terug kwam, naar 't vooronder, keek hij even halverwege het trapgat de kajuit in. Dat mocht niet. Daar mocht hij niet komen, dat wou de schipper niet. En Jas heit harde handen. 't Volk zat te tieren als een troep ratten in de val. Keesje z'n keelâren bonsden; gauw terug.... de schipper heeft het niet geweten.
‘Waarom varen we eigenlijk niet verder?’ vroeg hij, toen hij terug was en 't zwijgen hem zwaar ging wegen. Jas keek hem alleen maar even aan en dat was antwoord genoeg. En na een goed kwartier (was Keesje dat kwaaie kijken al vergeten?) begon hij er weer over. ‘Ze liggen nou overal voor anker, waar schipper? Nou.... als ze dan allegaar voor anker liggen, kunnen wij best varen, dan overvaart ons geen een.’
Waarop Dorus, hard en nagemaakt ging zitten lachen, uit vrees, dat de schipper dien blaag bij z'n ooren zou vatten.
Toen zei Jas, en gelukkig... de schipper lachte weer... ‘Keesje, dat zeg jij daar maar goed, ga jij dan maar varen; Kees zal dan wel stoken, waar Kees?’
‘Met dat al is 't een verdomde beweging en als je 't mijn vraagt’ - zegt Kees - ‘zat ik net zoo lief in 't Spiegelpaleis
| |
| |
op den Dijk. Hoor die lui beneê toch te keer gaan? 't Lijkent hier al wel Goessche markt.’
‘Laân ze d'r gang gaan,’ zegt Jas berustend, ‘als ze de schuit maar niet afbreken.’ Ze rooken verder. 't Is maar een ongewoon samenhokken tusschen deze vier menschen, daar in 't vooronder. Ja, hoelang gaat dat duren? En wat te doen in deze uren van wachten. Ze zijn dat niet gewoon; schippersvolk heeft anders altijd wel wat omhanden. En zoo gevieren bijeen zijn ze nooit, zelfs aan den wal niet. Altijd moeten er wel een paar in touw zijn; zeker en vooral als ze varen.
Ze eten nog maar wat brood en kijken op elkanders handen. Dat hebben ze nog nooit gedaan op de schuit.... allemaal samen eten met den schipper; toch wel aardig.
En wat ga je nu uitvreten, als 't eten gedaan is? Jas rekt zijn eigen en Dorus gaapt. ‘'k Gaan eris kijken in de kajuit,’ zegt Dorus en hij grijpt doelloos naar 't kaartjesboek.
‘Ja, misschien zijn d'r nog wat bij gekommen en valt er wat geld te beuren,’ lacht Kees onwennig vanwege 't nietsdoen. Maar Dorus is al weg. En Dorus blijft weg. Je hoort achter den stalen wand de herrie nog en tusschen die herrie is Dorus. Drie man zitten in 't vooronder en kijken mekare aan. En de mist wil keeren noch korten.
Waar blijft Dorus? Wie van de drie heeft naar Dorus gevraagd? Geen van de drie. Maar waar blijft dan toch Dorus? De ouwe paai; hij zit in de kajuit tusschen 't hoofd van Jut en de Koektent van Nol. Nol zelf hangt uit een patrijspoort en verklaart het eene kwartier - 't wordt klaarder - en 't volgend kwartier - nou komt de damp pas - maar Nol zijn dochter zit op het roode pluche en luistert. Dorus is aan het woord.
't Is een vreemd weten, dat daar naar je luisteren, boeren
| |
| |
en boerenkooplui, koeikoopers, kermiswagenvolk, centsventers en bedelaren, allen bijeengebracht in hetzelfde verlangen: hoe komen we hier weg, hoe komen we in Goes...?...
En je moet zien, hoé ze luisteren. Hoog en bekwaam, zonder veel drukte, zitten de boeren op hun gat, alsof zij - die zich nimmer verbazen en àlles al eerder beleefden - sinds lang geroutineerd zijn in 't wachten naar klaar weer op den Krammer. Wij nemen de zaak zoo ze is, zeggen woordeloos hun koppen. Hoé diep moet hun misprijzen zijn voor het lawaaimakende marktsgespuis, dat de kajuit vervult met dwaze verwijten tegen schipper Jas.
Maar er zijn ook bangen onder, die dit doode afwachten (niet meer onderbroken door 't stampen van de machine in de schuit) ervaren als een onheil dat gestadig groeit.
Ze vinden het een rustig gevoel, de dochter van Nol is er óók mee tevreden, dat Dorus naast hun zit. Een man met een zwarte trui aan, is aan het schip en het water verwant; hoort er bij. Bij zoo een kan men raad bekomen en troost. Ja, troost vooral. Want als je uitgaat hartje winter, om wat centjes te verdienen heelegaar binnen Goes, en je ziet dan de winste op 't lest nog ontglippen, dat is zuur en dan behoef je toch zeker wel wat troost. En 't hoeft niet alleen opbeuring tegen de vrees te zijn.
Ja, die Dorus verstaat dat. Hij kan van die pleizierige verhalen vertellen, over zijn ambacht op het water.
|
|