I / Twee tevreden mannen
Hoe, in hemelsnaam, vonden deze twee mensen elkander? Wel, de een kwam de ander tegen. Twee koninklijke mannen zonder troon. Maar die hun gering bezit niet voelden als een gemis. Gelukkige mannen, tevreden mannen. Wie een stok heeft van eiken talhout, een jas met luizen (en wát een jas), wie warm gekleed gaat in gekregen afdankers en schoenen draagt, die op droge dagen heel geen water doorlaten, fijne afgekeurde soldatenschoenen, moet tevreden zijn. Niemand sterft van de honger, was het parool van Jochem. Juust, zei Chef. En 't is geen schande je hand op te houden, zolang er nog goeie mensen zijn, bereid er wat in te stoppen. Ze zijn er dan ook niet mager bij geworden, deze twee tevreden wandelaars langs een werkende wereld.
Nu is 't heel niet moeilijk, met Jochem te spotten. Een vent als hij, lang en vet, met een kop op z'n machtige buik als een uitgegroeide wrat, en in die kop pierogen gelijk een oude zog die heeft, ja, zo'n man zie je nu eenmaal niet veel. En zeker niet in gezelschap van zo'n tweede exemplaar. Want, onder ons, Chef was heel niet magerder dan zijn compagnon. Maar Chef keek niet zo fel. Chef was misschien wel een goedzak geweest in z'n jonge jaren. Tegenwoordig leek 't alleen maar bewegend vlees, niet een paar dwalende, onbestendige ogen er in. Blauwe ogen; ogen van een wiegekind.
Ja... hoe zou die Chef geweest zijn in zijn jonge jaren? En Jochem? Men moet die twee machtige lichamen hebben zien tornen langs een school, waar kinderen ravotten in 't speelkwartier en dan eens denken aan de jeugd van Chef, aan de jeugd van Jochem. Dan wordt alles wazig en onzeker. Zijn zulke mensenknoesten ooit jong geweest?
Zijn ze, op zekere schemeravond, niet als hemelstenen van een planeet komen vallen, oud, verweerd, verhutseld en onderop? Schuilen er, in die kakelende kindertroep, kinderen die eenmaal zullen zijn als Chef en als Jochem?
Stinkende blijmoedige mannen, die in de hooibergen niet meer slapen mogen van de boeren, want anders lusten de koeien 't hooi niet meer 's anderendaags. Het leven trekt wél ruige voren. Vreemd en wreed is het leven, in wat het afstoot, uitstoot. Maar ga hierover niet te rade bij Chef en Jochem. Zij zullen zeggen: ‘Waarom werken en kroelen al die mensen door elkaar? Waar wroeten ze voor? Waarom kinderen, waarom lievigheid? De zon, een homp brood, wat zult en dampende aarpels zo nu en dan... ja, waarlijk, de vogeltjes hebben méér zorgen dan wij. En ook een vogel heeft luis.’ Maar Chef, en jij Jochem... 't gezin dan? Zij zullen u verstoord aan-