Alleen op de wereld
(1918)–Hector Malot– Auteursrecht onbekendHet oude en nieuwe gezin.
| |
[pagina 175]
| |
dek gedacht, als ik half-bevroren door de nachtvorst of door en door nat van den ochtenddauw ontwaakte uit een bangen droom. Zoodra ik in bed lag, was ik ingeslapen want ik was dien dag zeer vermoeid geweest en ook verlangde ik, na dien nacht in de gevangenis, naar rust; maar zoodra ik even was ingedommeld werd ik van schrik weer wakker, toen was het mij onmogelijk den slaap weer te vatten; ik was daartoe veel te zenuwachtig en te koortsig. Mijn familie! Toen ik weer insliep, dacht ik aan die familie, en gedurende dien tijd, dien ik slapende doorbracht, droomde ik van haar, van mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters; die korte oogenblikken had ik met hen geleefd, die ik nog niet kende, en die ik slechts voor het eerst zag; zonderling, Mattia, Lize, vrouw Barberin, mevrouw Milligan en Arthur behoorden allen tot mijn familie en Vitalis was mijn vader; hij was weer levend geworden en thans zeer rijk; terwijl wij van elkaar gescheiden waren geweest, had hij Zerbino en Dolce teruggevonden, die niet door de wolven opgegeten waren zooals wij gemeend hadden. Iedereen heeft, geloof ik, zulke visioenen gehad, waarin hij in den kortst mogelijken tijd een aantal jaren doorleeft of wel de onoverkomelijkste bezwaren overwint; iedereen weet ook, dat men bij zijn ontwaken zich alles nog levendig voorstelt, wat men ondervonden heeft. Toen ik ontwaakte, zag ik allen voor mij, van wie ik gedroomd had, alsof ik den avond met hen had doorgebracht, en natuurlijk was het mij onmogelijk den slaap weer te vatten. Langzamerhand echter werden deze beelden minder duidelijk, maar de werkelijkheid drong zich met zooveel kracht aan mijn geest op, dat mij dit nog meer den slaap benam. Mijn familie zocht mij, maar om ze weer te vinden, moest ik mij tot Barberin wenden. Deze gedachte alleen was voldoende om mijn vreugde aanmerkelijk te mati- gen. Het kwelde mij dat Barberin bij mijn geluk betrokken was. Ik had niet vergeten, wat hij tot Vitalis gezegd had, toen hij mij aan dezen verkocht en dikwijls had ik het bij mezelf herhaald: ‘zij, die dit kind hebben opgevoed, zullen er het voordeel van genieten; als ik daarop niet gerekend had, dan zou ik mij nooit met die zorg belast hebben!’ Deze woorden waren van dat oogenblik af oorzaak geweest, dat ik weinig hart voor Barberin gevoelde. Barberin had mij niet uit medelijden van de straat opgeraapt, en evenmin had hij uit medelijden zich met de zorg voor mij belast; het was alleen omdat ik in fraaie kleederen gewikkeld was, en omdat hij vroeg of laat voordeel van mij halen zou, als hij mij aan mijn ouders teruggaf. Die tijd was echter niet zoo spoedig aangebroken, als hij wel had gewenscht; hij had mij daarom aan Vitalis verkocht; nu zou hij mij aan mijn vader verkoopen. Welk een onderscheid tusschen die vrouw en haar man; zij had mij niet om mijn geld bemind, die goede moeder Barberin! O, wat zou ik gaarne een middel gevonden hebben om haar dat voordeel te bezorgen en niet Barberin! Maar hoe ik ook peinsde en mij in mijn bed keerde en wendde, ik kon er geen bedenken en altijd kwam de wanhopige gedachte mij weer voor den geest, dat Barberin mij bij mijn ouders terugbrengen zou en dat hij bedankt en beloond zou worden. Ik moest mij dit in elk geval laten welgevallen, daar het onmogelijk anders kon, en mij voorloopig troosten met de gedachte, later als ik rijk was geworden te toonen welk onderscheid ik tusschen den man en de vrouw maakte, als ik in de gelegenheid was haar te bedanken en te beloonen. Voor het oogenblik moest ik mij slechts met Barberin bezighouden, of liever ik moest hem zoeken en vinden, want hij behoorde niet tot die echtgenooten, die geen stap doen zonder hun vrouwen daarvan vooraf kennis te geven en haar te zeggen, waar zij te vinden zijn, indien zij hem noodig hebben. Alles wat moeder Barberin wist; was, dat haar echtgenoot zich te Parijs bevond. Sedert zijn vertrek had hij haar niet geschreven evenmin had hij iets van zich laten hooren door tusschenkomst van een buurman of landgenoot; het was zijn gewoonte niet om zich aan dergelijke vriendschapsbetuigingen schuldig te maken. Waar was hij? Waar vertoefde hij op het oogenblik? Zij wist het niet juist genoeg om hem een brief te zenden; men kon nergens anders zoeken dan bij twee of drie logementhouders, wier namen zij kende en bij wie men hem zonder twijfel vinden zou. Ik moest dus maar naar Parijs gaan en hem zelf opzoeken. Mijn blijdschap was zeer groot, dat ik mijn familie zou terugzien, maar toch ging zij met een gevoel van weerzin, zelfs van verdriet gepaard. | |
[pagina 176]
| |
Ik had gehoopt, dat ik eenige rustige, gelukkige dagen hij moeder Barberin zou doorbrengen, mijn kinderspeelgoed met Mattia voor den dag zou halen en zie, nu moesten wij ons den anderen dag weer op weg begeven. Als wij vrouw Barberin verlieten, was ons plan geweest den zeekant langs te reizen om Martha te bezoeken - wij moesten van deze reis dus afzien en ik zou die goede Martha, die zoo lief voor mij geweest was vooreerst niet weerzien. Van daar zouden wij naar Lize gegaan zijn, om haar de groeten van haar broeder en zuster over te brengen - ook dit genoegen moest ik mij ontzeggen. Terwijl deze gedachten mijn geest doorkruisten, was de nacht voorbijgegaan zonder dat ik voor mezelf had kunnen beslissen, of ik Lize en Martha niet eerst moest gaan bezoeken, of dat het verstandiger zou wezen mij zonder oponthoud naar Parijs te begeven. Ik sliep eindelijk in zonder een besluit genomen te hebben en dien nacht, dien ik mij voorgesteld had, dat de heerlijkste uit mijn leven zou zijn, was de woeligste en onrustigste, dien ik mij herinneren kon. Toen wij den anderen morgen weer alle drie bij elkander waren, en bij de kachel zaten waarop de melk van onze koe kookte, bespraken wij, wat ons te doen stond. Wat moest ik doen? Ik vertelde hun, wat mij dien nacht zoo gekweld had en hoe besluiteloos ik was geweest. - Gij moet terstond naar Parijs gaan, antwoordde moeder Barberin; uw ouders zoeken u, en gij moet zoo spoedig mogelijk hun verlangen naar u trachten te bevredigen. Zij voegde hierbij nog tal van redenen, waarom een onmiddellijk vertrek wenschelijk was en ik was eindelijk volkomen overtuigd, dat zij groot gelijk had. - Laten wij nu naar Parijs gaan, zei ik; dit is dus afgesproken. Maar Mattia stemde dit volstrekt niet toe, integendeel. - Gij vindt, dat wij niet naar Parijs moeten gaan, gaf ik hem ten antwoord. Waarom geeft gij dan geen betere reden op dan moeder Barberin? Hij schudde het hoofd. - Waarom helpt gij mij niet, als ge ziet hoe moeilijk het mij valt een besluit te nemen. - Ik vind, begon hij, dat de nieuwe vrienden de oude niet mogen doen vergeten; tot nu toe behoorden Lize, Martha, Alexis en Benjamin tot uw familie; zij zijn als broeders en zusters voor u geweest en hielden veel van u; maar nu een nieuwe familie voor u opdaagt, die gij niet kent, die niets anders voor u gedaan heeft dan u op straat te leggen, nu verlaat gij hen, die goed voor u geweest zijn, terwille van anderen die u slechts kwaad berokkend hebben; ik vind, dat dit niet billijk is. - Gij moet niet zeggen, dat zijn ouders Rémi verlaten hebben, viel moeder Barberin hem in de rede; misschien hebben ze hun het kind ontstolen en betreuren zij het verlies nog altijd en zoeken zij hem voortdurend. - Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat de tuinman Acquin Rémi halfdood heeft opgenomen en hem als zijn eigen kind heeft verzorgd en zijn kinderen als broers en zusters van hem hielden; en ik meen, dat zij, die zich zoo jegens hem gedragen hebben, evenveel recht op zijn vriendschap hebben, als zij die willens of onwillens, hem aan zijn lot hebben overgelaten. Bij vader Acquin hebben zij hem uit eigen beweging zooveel vriendschap betoond; zij waren dit volstrekt niet verplicht. Mattia zei dit op een toon, alsof hij boos op mij was, want hij verwaardigde mij, noch vrouw Barberin met een blik. Dit deed mij leed, maar het pijnlijke van het verwijt belette niet, dat ik toch de juistheid ervan geheel gevoelde, Bovendien verkeerde ik in dien toestand, waarin besluitelooze menschen zich dikwijls aan de zijde scharen van hen die het laatst gesproken hebben. - Mattia heeft gelijk, hernam ik, en het heeft mij dan ook niet weinig moeite gekost, om tot een besluit te komen, naar Parijs te gaan, vóór dat ik Martha en Lize bezocht had. - Maar uw ouders! herhaalde moeder Barberin. Ik moest nu voor mijn meening uitkomen en tevens allen tevreden stellen. - Wij zullen niet naar Martha gaan, zei ik, omdat dit een te groote omweg zou zijn; zij kan ook lezen en schrijven; wij kunnen haar dus door een brief van alles op de hoogte stellen; maar voor wij naar Parijs gaan, kunnen wij ons naar Dreuzy begeven, om Lize te bezoeken; al kost dit wat meer tijd, dan maakt het toch niet zoo'n groot verschil uit en Lize kan niet schrijven of lezen. Vooral ook om harentwille besloot ik mijn reis op deze wijs te maken; ik zal | |
[pagina 177]
| |
haar alles van Alexis vertellen, en aan Martha wil ik verzoeken mij een brief te schrijven, dien ik haar dan zal -voorlezen. - Goed, antwoordde Mattia glimlachend. Wij kwamen daarop overeen, dat wij den anderen morgen vertrekken zouden, en een gedeelte van den dag gebruikte ik om aan Martha te schrijven haar mede te deelen, waarom ik haar niet, zooals mijn voornemen was kwam bezoeken. En den anderen morgen moest ik andermaal al het smartelijke van een afscheid ondervinden; maar nu ten minste verliet ik Chavanon niet zooals den vorigen keer met Vitalis; ik mocht moeder Barberin thans een afscheidskus geven, en haar beloven, dat ik zoo spoedig mogelijk met mijn ouders bij haar zou terugkomen. Den avond voor ons vertrek spraken wij nog geruimen tijd over het geschenk, dat ik haar geven zou; niets zou te mooi en te goed voor haar zijn; ik zou immers rijk worden? - Niets heeft voor mij zooveel waarde als de koe mijn beste Rémi, zei ze, en met al uw rijkdom kunt gij mij niet gelukkiger maken dan gij gedaan hebt, toen gij arm waart. Wij moesten ook onze lieve kleine koe verlaten. Mattia drukte herhaaldelijk een kus op haar snuit, wat zij zeer prettig scheen te vinden, want bij elken kus stak zij haar tong uit. Wij bevonden ons thans weer op den grooten weg, met onzen ransel op den rug en Capi naast ons. Wij liepen met haastigen tred, of liever - van tijd tot tijd zonder te weten, wat ik deed, zette ik het op een drafje, zoo groot was mijn verlangen om Parijs te bereiken. Maar Mattia, die mij een korte poos bijgehouden had waarschuwde mij, dat, zoo ik op deze wijze bleef loopen, mijn krachten spoedig zouden zijn uitgeput; ik volgde zijn raad, om een oogenblik daarna weer denzelfden tred te nemen. - Wat hebt gij een haast! zei Mattia op verdrietigen toon. - Dat heb ik ook, en ik vind, dat gij die ook wel mocht hebben, want mijn familie zal ook uw familie zijn. Hij schudde het hoofd. Deze beweging, die ik reeds meer had opgemerkt als er van mijn familie sprake was, ergerde mij en deed mij leed. - Wij zijn immers broeders? - O, dat zijn wij voor elkander daar twijfel ik niet aan; ik ben heden uw broeder en zal dat morgen ook zijn, dat geloof ik zeer goed, dat voel ik zelf. - Welnu dan? - Welnu? Meent gij dan dat ik een broeder zijn zou van uw broeders er zusters, zoo gij die hebt, de zoon van uw vader en moeder? - Als wij naar Lucca zouden gegaan zijn, was ik dan niet de broeder geworden van uw zuster Christina? - O ja, zeer zeker. - Waarom zoudt gij dan niet de broeder worden van mijn broeders en zusters, zoo ik die heb? - Omdat dit niet hetzelfde is, volstrekt niet hetzelfde. - Waarom niet? - Ik ben niet in zulk fijn linnen gewikkeld geweest, antwoordde Mattia. - Wat doet er dat toe? - Dat doet er zeer veel toe; dat doet er alles toe; dat weet gij even goed als ik. Gij zoudt in Lucca gekomen zijn - en ik zie thans zeer goed dat gij nooit daarheen zult gaan - en daar nooit door arme menschen zijn ontvangen, die mijn ouders waren en die u niets te verwijten hadden, omdat zij veel armer zijn dan gij. Maar als het uitkomt, zooals het fijne linnen voorspelt, zooals moeder Barberin denkt en zooals werkelijk het geval zal zijn, dan zijn uw ouders rijk; misschien behooren zij zelfs tot de aanzienlijkste menschen! Hoe zouden zij dan zulk een kleinen armen knaap, als ik ben, kunnen ontvangen? - Ben ik dan zelf iets meer? - Op het oogenblik niet, maar morgen zijt gij hun zoon en ik zal altijd dezelfde arme knaap blijven, die ik ben; men zal u naar de academie zenden; men zal u meesters geven, terwijl ik altijd alleen in de wereld zal blijven en mijn eigen weg zal moeten vinden om dan aan u te denken, zooals ik hoop, dat gij ook aan mij zult doen. - O, mijn goede, beste Mattia! hoe kunt gij zoo spreken? - Ik spreek, zooals ik denk, o mio caroGa naar voetnoot1), en daarom kan ik mij niet in uw geluk verheugen; daarom, dáárom alleen ook, omdat wij van elkander zullen moeten scheiden; en ik meende, ik verbeeldde mij, dikwijls zelfs heb ik dat | |
[pagina 178]
| |
gedroomd, dat wij altijd bij elkander zouden blijven zooals thans. Maar niet geheel en al zooals nu, niet als arme straatmuzikanten; wij zouden samen gewerkt hebben, wij zouden groote artisten worden en voor een muzikaal publiek optreden, en elkander nooit verlaten. - Maar dat zal allemaal gebeuren, mijn goede Mattia; als mijn ouders rijk zijn, dan zullen zij dat even goed voor u zijn als voor mij; als ik naar de academie ga, gaat gij met mij mede; wij zullen elkander niet meer verlaten; wij zullen samen werken, samen opgroeien en leven, zooals gij dat verlangt en zooals ik het ook wensch; dat verzeker ik u. - Ik weet wel, dat gij het wenscht maar gij zult dan niet meer uw eigen meester zijn, gelijk thans. - Luister eens: als mijn ouders mij zoeken, dan is dit een bewijs, niet waar dat zij belang in mij stellen, dat zij mij liefhebben, of mij zullen lief hebben. In dat geval zullen zij mij niets weigeren. En ik verlang slechts, dat zij hen gelukkig maken, die goed voor mij geweest zijn, die mij lief gehad hebben toen ik alleen op de wereld was, zooals moeder Barberin, vader Acquin, dien zij zeker uit de gevangenis zullen bevrijden, Martha, Alexis, Benjamin, Lize en gij; Lize zullen zij bij zich nemen, laten genezen en leeren en u zullen ze met mij naar de academie zenden zoo ik daarheen moet gaan. Geloof mij, zoo zal de zaak zich toedragen, als mijn ouders rijk zijn en gij weet, dat ik het heerlijk zou vinden, als zij het waren. - En ik zou het prettig vinden, als zij arm waren. - Hoe dom! - Misschien. En zonder meer te spreken, riep Mattia Capi; het was langzamerhand tijd geworden om iets te eten; hij nam den hond in den arm en sprak tegen hem, alsof het een mensch was, die hem verstaan en begrijpen kon. - Niet waar, oude Capi, gij zoudt het ook prettiger vinden, als de ouders van Rémi arm waren. Toen Capi mijn naam hoorde begon hij, zooals altijd, te blaffen en hij legde den rechterpoot op zijn hart. - Als zijn ouders arm waren, dan behielden wij dit vrije leven, dan konden wij gaan, waarheen wij wilden, en wij behoefden slechts te zorgen dat het ‘geëerde gezelschap’ tevreden over ons was. - Wal! Waf! Nu zijn ouders rijk zijn, gebeurt juist het tegenovergestelde; Capi krijgt een groot hok op een plein en wordt aan een blinkenden ijzeren ketting gelegd, in elk geval aan een ketting, omdat de honden niet in de huizen van rijke lui mogen komen. Eigenlijk was ik boos op Mattia nu hij wenschte, dat ik arme ouders zou hebben, in plaats van hetzelfde droombeeld als ik te koesteren; maar aan den anderen kant was ik blij, dat ik de oorzaak van zijn verdriet kende; - het sproot voort uit zijn vriendschap, uit zijn vrees van mij gescheiden te worden; ik kon hem hiervan dus geen verwijt maken, daar het een bewijs was van zijn genegenheid en gehechtheid. Hij had mij lief, en daar hij slechts aan onze wederkeerige genegenheid dacht, wilde hij niet, dat men ons van elkander scheidde. Zoo wij niet verplicht waren geweest te zamen ons dagelijksch brood te verdienen, zou ik, ondanks Mattia, met dezelfde snelheid zijn blijven voortloopen; maar wij moesten in de groote dorpen voorstellingen geven en in afwachting dat mijn rijke ouders hun rijkdom met ons zouden deelen, moesten wij ons met de weinige stuivers vergenoegen, die wij toevallig en met groote moeite hier en daar ophaalden. Wij waren dus wel genoodzaakt langer onderweg te blijven dan oorspronkelijk ons plan was geweest en liepen over Aubusson, Montluçon, Moulins en Decize. Bovendien was er nog een andere reden dan het verdienen van ons dagelijksch brood, die ons besluiten deed om zooveel mogelijk geld met onze voorstellingen op te halen. Ik was de woorden van vrouw Barberin niet vergeten, toen zij mij verzekerde, dat met al mijn rijkdom ik haar niet gelukkiger maken kon, dan ik gedaan had toen ik arm was, en ik wilde, dat mijn kleine Lize even gelukkig zijn zou als vrouw Barberin. Lize zou natuurlijk mijn rijkdom deelen; dat leed geen twijfel; maar vóórdat ik nog rijk was wilde ik Lize een geschenk geven, dat ik met mijn eigen verdiend geld voor haar gekocht had - een geschenk van mijn armoede. Wij kochten te Decize een pop voor haar, die gelukkig niet zoo duur was als de koe. Van Decize naar Dreuzy konden wij ons met de meeste haast voortspoeden naar de plaats onzer bestemming; want de dorpen, die wij moesten doortrekken, waren alle even arm en de bewoners zelven konden nauwelijks | |
[pagina 179]
| |
bun eigen brood verdienen, dus veel minder waren zij in staat mild jegens ons te zijn. Van Châtillon af volgden wij de oevers van het kanaal en de boschrijke dreven, het zacht kabbelende water en de scheepjes die langzaam door de paarden werden voortgetrokken, brachten mij de gelukkige dagen weer in herinnering, die ik op De Zwaan met mevrouw Milligan en Arthur had mogen doorbrengen, toen ik op het water dobberde. Waar bevond zich thans De Zwaan? Hoe dikwijls had ik, als wij een rivier overstaken of langs een kanaal liepen, mij zelf afgevraagd, of men niet het een of ander pleizierbootje had zien voorbijstoomen, dat, door zijn dek en smaakvolle versierselen met geen ander verward kon worden. Mevrouw Milligan was ongetwijfeld weer naar Engeland teruggekeerd en Arthur zou zeker genezen zijn. Dat was heit meest waarschijnlijke en het verstandigste om te gelooven en toch, meer dan eens, als wij langs dat kanaal liepen, dacht ik bij mezelf, als ik in de verte een hoot zag naderen, of dat niet De Zwaan was die ons tegemoet stevende. Het was intusschen herfst geworden; de dagen waren korter dan in den zomer; wij zorgden er steeds voor de dorpen te bereiken, vóór het heelemaal donker was. Hoewel wij onzen pas ook versneld hadden, was het dien dag toch reeds laat in den avond, toen wij te Dreuzy aankwamen. Om de woning van Lize's tante te bereiken, hadden wij slechts het kanaal te volgen, daar de man van tante Catherina, die sluiswachter was, in de onmiddellijke nabijheid van de sluis woonde. Dit bespaarde ons veel tijd, en spoedig hadden wij de woning gevonden, die aan het einde van het dorp was gelegen omringd door hooge boomen, wier takken in den nevel schenen te wiegelen. Mijn hart klopte onstuimig, toen wij dit huis naderden, waarvan het venster verlicht werd door het schijnsel van een groot vuur, dat onder den schoorsteen brandde en nu en dan een rood licht over onzen weg wierp. Toen wij zeer dicht bij het huis waren gekomen, zag ik dat de deur en het venster gesloten waren, maar door het venster, dat blinden noch gordijnen had, zag ik Lize voor de tafel zitten, naast haar tante, terwijl een man, ongetwijfeld haar echtgenoot, naast haar zat, met den rug naar haar toegekeerd. - Zij zijn aan het avondeten, merkte Mattia op; het is juist het geschiktste oogenblik. Maar ik hield hem terug en wenkte Capi om stil achter ons te blijven. Daarop gespte ik de harp los en maakte mij gereed om er op te spelen. - O ja, fluisterde Mattia, een serenade, dat is een goede inval. - Neen, gij niet, ik alleen. En ik begon de eerste noten te spelen van mijn napolitaansch lied, maar zonder te zingen, zoodat mijn stem mij niet kon verraden. Terwijl ik speelde, hield ik mijn blik op Lize gericht; zij hief plotseling het hoofd op en uit haar oogen straalde een flikkerend licht. Ik begon te zingen. Zij sprong toen van haar stoel en snelde naar de deur; ik had slechts den tijd om mijn harp aan Mattia te geven, want Lize hing reeds om mijn hals. Men liet ons binnen en toen tante Catherina mij goedendag gezegd had zette zij twee borden op tafel. Ik verzocht haar toen om er nog een derde naast te plaatsen. - Als gij het goedvindt, breng ik nog een derden makker mede. Ik haalde uit mijn reistasch de pop te voorschijn, die ik op een stoel naast Lize zette. Den blik, dien Lize mij toewierp, zal ik nooit vergeten en dikwijls voel ik hem nog op mij gericht. |
|