| |
Het huisgezin wordt opgebroken.
XXI.
Als ik alleen zat, dacht ik dikwijls bij mezelf: ‘Gij zijt te gelukkig, jongen; dat zal niet lang meer duren.’ Welk ongeluk mij overkomen moest, dat kon ik niet voorzien, maar ik was bijna zeker, dat het, van welken kant ook, zou komen opdagen. Dit stemde mij dikwijls treurig, maar toch had het in één opzicht veel goeds, daar ik in alles zooveel mogelijk mijn best deed om het ongeluk te vermijden, en mij verbeeldde, dat het mijn eigen schuld zou zijn, wanneer ik weer door een ramp getroffen werd.
Het was echter niet door mijn toedoen; maar als ik mij niet bedrieg, besefte ik het ongeluk in zijn geheelen omvang.
| |
| |
Ik zei reeds, dat vader Acquin hoofdzakelijk viooltjes teelde. Deze zijn zeer gemakkelijk te kweeken en de tuinlieden, die in den omtrek van Parijs wonen, slagen er in wonderen daarvan voort te brengen, getuige de groote planten, die van boven tot onder met bloemen beladen zijn en die zij in de maanden April en Mei naar de markt brengen. De tuinman, die van viooltjes zijn werk maakt, moet er slechts op letten, dat hij de dubbele planten uitkiest, omdat de dames evenveel dubbele als enkele planten doen ontkiemen, is het van het grootste belang, dat men slechts de dubbele behoudt, want anders loopt men gevaar, dat men met de grootste zorg vijftig op de honderd planten kweekt, die men moet wegwerpen, wanneer zij beginnen te bloeien, dat wil zeggen, een jaar nadat zij gezaaid zijn. Wanneer zij, die viooltjes telen, die dubbele van de enkele moeten uitzoeken, dan wenden zij zich tot andere tuinlieden, die met het geheim bekend zijn en deze gaan naar de stad, om, evenals de dokters of deskundigen, een consult te houden. Vader Acquin behoorde onder de knapste bloemkweekers van Parijs; wanneer de tijd was aangebroken, waarop de viooltjes uitgezocht moesten worden, was hij den ganschen dag bezig. Dan was het voor ons, en vooral voor Martha, een slechte tijd; want als vrienden bij elkaar komen, wordt er in den regel menig glas gedronken en als hij dan na zulk een dag thuis kwam, had hij een hooge kleur, kon moeilijk uit zijn woorden komen en dikwijls beefden zijn handen. Martha ging niet naar bed, voordat hij thuis was, hoe laat in den nacht dit ook wezen mocht.
Als ik dan nog wakker was, of door het gedruisch, dat hij veroorzaakte, ontwaakte, hoorde ik van uit mijn kamer, wat zij spraken.
- Waarom zijt ge niet naar bed gegaan? vroeg de vader.
- Omdat ik wilde zien, of gij soms nog iets noodig mocht hebben.
- Dat wil zooveel zeggen, als dat gij mij bespiedt.
- Als ik niet meer wakker was, tot wien zoudt u dan spreken?
- Gij wilt zien, of ik nog goed kan loopen; zie nu maar, of ik niet heel goed tot aan gindsche deur kan gaan zonder een oogenblik van de streep af te wijken. Ik hoorde hem in de keuken eenige ongeregelde schreden doen; daarop volgde er een stilte.
- Gaat het met Lize goed?
- Ja, zij slaapt, wilt gij zorgen, dat gij geen leven maakt.
- Ik maak geen leven; ik loop recht voor mij uit; ik moet wel recht voor mij uitloopen, daar de dochters anders haar vader beschuldigen. Wat zei ze wel, toen ze mij niet bij het avondeten zag.
- Niets; zij heeft aanhoudend naar uw plaats gekeken.
- O, zag zij naar mijn plaats? - Ja.
- Dikwijls? Zag zij er dikwijls naar? - Dikwijls.
- En wat zei ze? - Haar oog zei, dat gij daar niet zat.
- Toen vroeg zij u zeker, waarom ik er niet was en gij hebt haar toen verteld, dat ik bij mijn vrienden was?
- Neen, zij vroeg mij niets en ik heb haar ook niets verteld, zij wist wel, waar gij waart.
- Zij wist het, zij wist, dat.... Is zij spoedig gaan slapen?
- Neen; eerst een kwartier geleden heeft zij den slaap kunnen vatten; zij wilde op u wachten. - En wat wildet gij?
- Ik wilde niet hebben, dat zij u thuis zag komen.
Nu een oogenblik stilte.
- Martha gij zijt een goede dochter; luister eens: morgen ga ik naar Louisot, ik beloof u plechtig, dat ik dan bijtijds terug zal wezen; ik wil niet, dat gij zoolang op mij moet wachten; ik wil niet, dat Lize ongerust gaat slapen.
Maar die beloften werden gewoonlijk niet nagekomen en dikwijls kwam hij weer even laat thuis. In huis was Lize almachtig, buitenshuis werd zij vergeten. Weet ge, men drinkt zonder er bij te denken, omdat men het zijn vrienden niet weigeren wil; men drinkt de tweede maal, omdat men de eerste maal gedronken heeft en men is dan vast besloten om geen derden keer te drinken; maar drinken geeft nadorst. De wijn stijgt dan naar het hoofd; men weet, dat, als men een goed glas gebruikt heeft, men de zorgen vergeet, men denkt niet langer aan schuldeischers; alles ziet men van de zonnige zijde; het is of men in een andere wereld komt, in die wereld, waarin men zoo gaarne zou willen zijn. En men blijft voortdrinken; daar schuilt het gevaar.
Ik moet eerlijk zeggen, dat het niet dikwijls gebeurde. Bovendien duurde die
| |
| |
tijd niet lang en als deze voorbij was, dan had vader Acquin ook geen reden om van huis te gaan. Hij was geen man, die uit luiheid of om zijn tijd zoek te brengen naar kroegen of herbergen liep. Toen de viooltjes uitgebloeid waren, gingen we onze zorg aan andere planten wijden, want een tuinman mag nooit een plekje in zijn tuin onbebouwd laten; zoodra de eene plant verkocht is, moet er een andere voor in de plaats komen.
De kunst van den tuinman, die zijn bloemen naar de markt brengt, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij het juiste oogenblik weet te kiezen, dat de marktprijzen het hoogst staan, en vader Acquin vergiste zich daarin zelden.
De maand Augustus beloofde veel goeds, alle planten stonden zoo voordeelig mogelijk en hij zei dikwijls tot zijn zoons, terwijl hij vergenoegd de handen wreef: - Alles staat prachtig. En bij zichzelf rekende hij reeds uit, hoeveel de bloemen hem zouden opbrengen.
Er was hard gewerkt om het zoover te brengen; wij hadden geen uur vrijaf gehad en zelfs Zondags was ons geen rust gegund. Alles was thans ook in orde en, tot belooning van ons werken, zouden wij op een Zondag bij een vriend van Lize's vader gaan eten; Capi zelfs mocht van de partij zijn. Wij zouden tot een uur of drie werken en dan zou alles gereed zijn en mochten we het huis sluiten en ons op weg begeven; wij zouden echter niet laat terugkeeren, daar wij vroeg naar bed moesten gaan, om den anderen morgen bijtijds den arbeid te kunnen hervatten. Wat waren wij in onzen schik.
Alles bleef zoo afgesproken, en eenige minuten vóór vieren draaide Acquin den sleutel om in de groote deur en zei met een verheugd gezicht:
- En nu, voorwaarts! - Vooruit, Capi!
Ik vatte Lize bij de hand en snelde met haar vooruit, terwijl Capi ons blaffende volgde en vroolijk tegen ons opsprong. Misschien meende hij, dat onze verre tochten weer een aanvang namen, wat hij stellig prettiger vond, dan thuis te blijven, waar hij zich verveelde, daar ik mij niet altijd met hem kon bezighouden - en dit vond hij toch nog altijd het prettigste van alles. Wij hadden allen onze beste kleeren aan; de menschen bleven zelfs stilstaan, om ons na te kijken. Ik weet niet, hoe ik er zelf uitzag, maar Lize met haar stroohoedje, haar blauwe jurkje en grijze linnen laarzen, was het mooiste kind, dat men zich denken kon; zij was levendig en bevallig; haar voorkomen, haar gebaren en bewegingen spraken van het genot, dat deze wandeling haar verschafte.
De tijd ging voorbij, zonder dat ik eraan dacht; alles wat ik er mij van kan herinneren is, dat, toen ons middagmaal bijna was afgeloopen, wij donkere wolken aan den hemel zich zagen samenpakken; daar onze tafel in de open lucht onder een vlierboom gedekt was, konden wij het onweder zien opkomen.
- Kinderen, zei Acquin, wij moeten ons haasten om thuis te komen.
Bij deze woorden riepen wij van alle kanten: - Nu reeds!
Lize zei niets, maar zij gaf door gebaren duidelijk haar tegenzin te kennen.
- Als de wind opsteekt, ging Acquin voort, dan kan hij de ramen van de broeikassen afwerpen; dus vooruit!
Hier viel niets tegen te zeggen, want wij wisten, dat de glazen ramen het fortuin van den tuinman uitmaken, en wanneer de wind ze breekt, is dit zijn ondergang. - Ik ga alvast vooruit, zei vader Acquin; Benjamin en Alexis zullen met mij medegaan; Rémi, Martha en Lize volgen ons dan wel.
En zonder meer te zeggen, vertrok hij in allerijl, met niet minder haastigen tred door ons gevolgd. Nu was het geen tijd meer voor scherts; wij speelden geen krijgertje, noch verscholen ons achter boom of struik.
De lucht betrok hoe langer hoe meer, en het onweder kwam steeds dichterbij, door een hevige windvlaag voorafgegaan, die het stof van alle kanten opjoeg. Als wij ons midden in zulk een wervelwind bevonden, moesten we blijven staan, ons omkeeren en onze handen voor de oogen houden, want al het zand woei ons in het gelaat. Als wij niet voorzichtig ademhaalden, kwam onze mond vol stof. De donder rolde reeds in de verte en naderde langzaam, vergezeld van een oogverblindend licht.
Martha en ik hadden Lize bij de hand genomen en trokken haar bijna voort, maar zij had moeite om ons te volgen en wij konden dus niet zoo hard loopen, als we wel gewenscht hadden. Zouden wij nog vóór het onweder thuis zijn?
Zouden Acquin en zijn zoons hun woning nog bijtijds bereiken?
Voor hen was dit van nog meer gewicht dan voor ons, daar wij alleen nat konden worden, terwijl zij hun broeikassen voor verwoesting moesten behoe- | |
| |
den. Telkens volgden de donderslagen elkander met kortere tusschenpoozen op, terwijl de wolken steeds zwaarder geworden waren, zoodat het bijna nacht scheen. Als ze door den wind uiteengedreven werden, zag men haar donkere, scherpe omtrekken. Waarschijnlijk zouden die wolken op een gegeven oogenblik plotseling losbarsten.
Zonderling, te midden van die donderslagen, hoorden wij een oorverdoovend geraas naderkomen; het scheen wel of een troep ruiters het onweder haastig ontvluchtte; maar dat was onmogelijk; hoe zouden in deze streek ruiters komen? Eensklaps begon het te hagelen; eerst troffen enkele hagelsteenen ons gelaat, maar daarop volgde een dichte bui, zoodat wij onder een afdak moesten schuilen.
Wij zagen toen zulk een geduchte hagelbui, als we er ons moeilijk een konden voorstellen; in een oogenblik lag er een witte laag over de straat, alsof we midden in den winter waren; de hagelsteenen waren zoo groot als duiveneieren en terwijl zij vielen maakten zij een dof geraas, dat van tijd tot tijd door het rinkelen van glazen afgewisseld werd.
- Hoe jammer van onze ramen, zei Martha.
Hetzelfde had ik gedacht. - Misschien zijn ze nog bijtijds gekomen.
- Al zijn ze nog vóór deze hagelbui thuis geweest, dan hebben zij toch geen tijd gehad om het stroo over de kassen te leggen; alles zal verloren zijn.
- Men zegt wel eens, dat hagel maar op enkele plaatsen valt.
- Wij zijn te dicht bij huis, dan dat onze tuin gespaard zou zijn gebleven; als de bui daar evenzoo neervalt als hier, dan zijn we geruïneerd. Arme, beste vader! Wat had hij niet op een voordeeligen oogst gerekend; vooral daar hij zooveel geld noodïg heeft!
Ik wist niet juist, hoeveel deze ramen kostten, maar toch had ik dikwijls gehoord, dat glazen ramen zeer kostbaar zijn en ik begreep dus, dat, zoo er vijf- of zeshonderd braken, wij een aanzienlijke som verliezen zouden, zonder nog de verwoesting te rekenen, die het onweder in de serres en onder de bloemen had aangericht. Ik had gaarne aan Martha willen vragen, hoe zij er over gedacht, maar wij konden elkander nauwelijks verstaan en Martha scheen ook geen lust te gevoelen om met mij te praten; ik keek met zulk een wanhopend gelaat naar deze hagelsteenen, als menschen naar hun woning zien, wanneer die afbrandt.
Die vreeselijke hagelbui duurde niet langer dan een minuut of vijf, zes en zij hield even plotseling op, als zij gevallen was; de wolken trokken af en spoedig konden wij onze schuilplaats verlaten. In de straten rolden de harde en ronde hagelsteenen onder onze voeten als de schelpen, die uit de zee worden opgeworpen en vormden weldra zulk een dikke laag, zoodat wij er tot over de enkels inzonken. Lize kon met haar linnen schoentjes niet over deze bevroren hagelsteenen loopen en ik nam haar op mijn rug; op haar gezichtje, dat in het gaan zoo vroolijk en opgeruimd was geweest, lag nu een droeve trek, terwijl tranen haar langs de wangen biggelden.
Spoedig bereikten wij ons huis, waarvan de deur open was blijven staan; onmiddellijk begaven we ons naar den tuin.
Welk een tooneel! alles was verbrijzeld en lag in stukken over den grond verspreid: pannen, bloemen, glas en hagelsteenen vormden een verwarde massa, waarin niets meer te herkennen viel; de tuin, welke dien morgen nog zoo fraai was en zoo vol bloemen stond, was thans in een puinhoop veranderd.
Waar was vader?
Wij zochten hem overal, maar zagen hem nergens; toen wij bij de groote broeikas kwamen, waarvan ook geen enkel glas heel was gebleven, vonden wij hem op een bankje zitten, te midden van de treurige overblijfselen, welke den grond bedekten, terwijl Benjamin en Alexis onbeweeglijk naast hem stonden.
- O, mijn arme kinderen! riep hij, het hoofd opheffende, toen hij ons hoorde naderen, doordat wij het glas, dat onder onze voeten kwam, stuk trapten. O, mijn arme kinderen!
Toen hij Lize in de armen drukte, begon hij te weenen, zonder een woord meer te spreken. Wat zou hij ook gezegd hebben? Het was een ramp zóó groot dat wij nauwelijks erover durfden nadenken; maar nog vreeselijker waren de gevolgen, welke zij na zich sleepte.
Spoedig vernam ik door Martha en de jongens, dat hun vaders wanhoop zeer te verklaren was. Tien jaar geleden had Acquin dezen tuin gekocht en er
| |
| |
zelf het huis naast gebouwd. De persoon, die hem den grond had afgestaan, had hem ook geld geleend, om hem in staat te stellen, zich de noodige gereedschappen aan te schaffen, die hij voor zijn arbeid noodig mocht hebben. Alles zou binnen de vijftien jaar worden betaald door een jaarlijksche aflossing. Tot nog toe had hij jaarlijks deze aflossing kunnen betalen, door ijverig te werken en zeer zuinig te leven. Die geregelde aflossing was vooral onvermijdelijk, daar zijn schuldeischer de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, om den grond en het huis terug te nemen en natuurlijk ook de tien aflossingen, die hij reeds ontvangen had, tevens te behouden; het scheen zelfs een speculatie van hem te zijn en daar hij overtuigd was, dat in vijftien jaren wel ééns een dag zou aanbreken, waarop Acquin zijn schuld niet zou kunnen voldoen, had hij deze speculatie durven wagen, zonder bevreesd te zijn daarbij te verliezen - terwijl zijn schuldenaar daarentegen altijd gebonden bleef.
Eindelijk was dan die dag gekomen, dank zij den hagelslag.
Wat zou er nu gebeuren? Niet lang verkeerden wij hieromtrent in onzekerheid, want den anderen dag moest de tuinman juist een gedeelte weder aflossen met de opbrengst van zijn planten. Wij zagen toen een in het zwart gekleed heer binnentreden, die er niet heel beleefd uitzag en ons een verzegeld papier overhandigde, waarop hij eenige woorden schreef op een oningevulden regel.
Het was een deurwaarder.
Van dien dag af bezocht hij ons dagelijks en eindelijk leerde hij zelfs onze namen kennen. - Dag Rémi, zei hij, hoe maakt het Alexis, en hoe gaat het juffrouw Martha?
Hij gaf ons dan lachend het verzegeld papier, alsof wij de beste vrienden met hem waren. - Tot weerziens, jongens.
- Loop naar den drommel!
Acquin bleef niet meer thuis; hij ging dagelijks naar de stad. Waar ging hij heen? Dat wisten wij geen van allen, want al vertelde hij ons vroeger alles, thans zweeg hij meestal. Hij ging naar advocaten, misschien ook naar de rechtbank. De gedachte daaraan alleen deed mij huiveren; Vitalis was ook voor de rechtbank verschenen en ik wist nog al te goed, wat het gevolg geweest was.
Bij hem duurde het veel langer, eer hij den uitslag vernam; de gansche winter verliep er zelfs mede. Daar wij niet in staat geweest waren om onze serres te herstellen, begonnen we in den tuin groenten en bloemen te planten, die onder den blooten hemel gekweekt konden worden; deze brachten echter niet veel op, maar in elk geval was het toch een kleine verdienste en bezorgde het ons werk. Op een avond kwam Lize's vader tehuis, treuriger gestemd dan ooit.
- Kinderen, sprak hij, het is met ons gedaan.
Ik wilde mij verwijderen, want ik begreep, dat iets gewichtigs zou gebeuren, daar hij uitsluitend tot zijn kinderen sprak en ik meende, dat ik onbescheiden handelde, als ik daarbij bleef.
Maar hij wenkte mij te blijven.
Behoort gij ook niet tot mijn gezin? vroeg hij. Hoewel gij nog niet oud genoeg zijt om hetgeen ik u ga mededeelen te begrijpen, zijt gij reeds meermalen door het ongeluk beproefd geworden om mijn bedoelingen te vatten. Kinderen, ik ga u verlaten.
Deze woorden werden door een uitroep en een kreet van smart beantwoord.
Lize wierp zich snikkend in zijn armen.
- O, gij begrijpt, dat ik niet vrijwillig besluit om zulke goede kinderen, als gij zijt te verlaten en mijn lieve Lize niet meer te zien.
Hij drukte Lize met kracht tegen de borst.
Maar men heeft mij tot betalen veroordeeld, en daar ik geen geld heb, gaat men hier alles verkoopen en waarschijnlijk zal dit zelfs niet toereikend zijn en zal ik naar de gevangenis moeten gaan, waarin ik dan vijf jaren blijven moet; daar ik het niet met mijn geld doen kan, zal ik mijn schuld met mijn lichaam, met mijn vrijheid moeten aflossen.
Wij begonnen allen te weenen.
- Ja, dat is heel treurig, maar er valt tegen de wet niets te doen en het is de wet; vroeger was deze nog strenger, zei mij een advocaat; als toen een schuldenaar zijn schuldeischers niet betalen kon, dan hadden deze het recht zijn lichaam in stukken te snijden en het tusschen elkander in zooveel deelen te verdeelen, als zij maar wilden; mij zet men eenvoudig in de gevangenis; binnen
| |
| |
weinige dagen zal dat waarschijnlijk gebeuren. Wat zal er in die vijf jaren van u worden? Dat is het ergste.
Hij zweeg toen; ik weet niet welke gedachten deze stilte bij de anderen teweegbracht, maar voor mij was zij een van de vreeselijkste uit mijn leven.
- Gij kunt wel nagaan, dat ik hierover veel nagedacht heb en ik zal u mijn besluit mededeelen, waardoor gij dan niet, nadat ik u verlaten heb, alleen zult behoeven achter te blijven. Ik kreeg weer eenige hoop.
- Rémi zal aan mijn zuster Catherina Suriot schrijven; zij is een zeer verstandige vrouw en zal ons, wanneer zij hier is, stellig ten beste raden.
Het was voor de eerste maal, dat ik een brief schreef; het was een moeilijke en zware taak, die mij werd opgelegd. Hoewel, na alles wat Acquin ons had medegedeeld, voor ons niet veel overschoot, waarop wij konden rekenen, behielden we toch nog eenige hoop en in den toestand, waarin wij verkeerden, was deze hoop van veel waarde voor ons.
Wat hoopten wij?
Dat wisten we zelf niet; maar wij hoopten; Catherina zou bij ons komen en zij was een vrouw, die verstand van zaken had, dat was voor onwetende en eenvoudige kinderen, zooals wij waren, reeds voldoende.
Zij kwam echter niet zoo spoedig, als wij ons hadden voorgesteld en de deurwaarder en de justitie verschenen eerder dan zij.
Vader Acquin wilde zich juist naar een zijner vrienden begeven, toen hij, zijn huis verlatende, plotseling tegenover de agenten stond; ik vergezelde hem en in een oogwenk waren wij allen om hem heen. Maar hij wilde niet vluchten. Ik zag hem verbleeken en met een zwakke stem vroeg hij den agenten verlof, zijn kinderen vaarwel te mogen zeggen.
- Gij moet er niet zoo wanhopig onder zijn, vriendlief; wanneer men voor schulden in de gevangenis gaat, is het nog zoo erg niet.
Wij keerden in huis terug, door de agenten gevolgd.
Ik ging de jongens uit den tuin roepen. Toen wij weer bij hun vader kwamen, hield deze Lize in zijn armen, die luid weende.
Een van de agenten fluisterde hem toen iets in, wat ik niet verstaan kon.
- Ja, gij hebt gelijk; het moet, antwoordde Acquin.
Hij richtte zich eensklaps op, zette Lize op den grond, die zich echter aan hem vastklemde en zijn hand niet wilde loslaten.
Hij drukte toen Martha, Alexis en Benjamin een kus op het voorhoofd.
Ik had mij in een hoekje teruggetrokken om ongestoord mijn tranen te kunnen laten vloeien, hij riep mij:
- En gij Rémi! komt gij mij niet goedendag zeggen? Zijt gij ook geen kind van mij?
Wij waren buiten ons zelf van smart. - Blijft, beval Acquin, ik beveel het u.
En haastig vertrok hij, nadat hij Lize's hand in die van Martha gelegd had.
Ik wilde hem volgen en begaf mij reeds naar de deur toen Martha mij terughield. Waar zou ik zijn heengegaan en wat zou ik gedaan hebben?
Wij bleven allen geheel verbijsterd en terneergeslagen in de keuken staan; wij weenden allen en geen van ons kon een woord spreken.
Wat zouden wij ook gezegd hebben? Wij wisten allen, dat eenmaal de dag zou aanbreken, waarop hij gevangen zou genomen worden, maar wij hadden gedacht, dat Catherina er dan geweest zou zijn en Catherina, meenden wij, zou ons weten te verdedigen. Maar Catherina was er niet.
Zij verscheen echter ongeveer een uur, nadat vader Acquin in hechtenis was genomen en vond ons allen zwijgend bij elkaar in de keuken. Zij, die ons tot nogtoe altijd tot steun en raad was geweest, stond nu op haar beurt sprakeloos; Martha, die zoo krachtig was, alles altijd moedig had gedragen, was thans even zwak als wij; zij sprak ons geen moed in, en al haar wilskracht scheen verdwenen; ternauwernood was zij in staat zich een oogenblik te beheerschen om Lize te troosten. De loods was in zee gevallen en de kinderen waren zonder stuurman, zonder baak om hun den weg te wijzen, zonder eenig hulpmiddel, dat hen veilig de haven kon binnenvoeren; zonder zelfs te weten of er een haven voor hen bestond, bleven zij als versteend, midden in den levensoceaan staan, aan de willekeur van den wind overgelaten, onbekwaam om iets te doen of te denken, radeloos van schrik en met de wanhoop in het hart.
Tante Catherina was een flinke vrouw die gewend was te handelen en haar wil door te drijven; zij had te Parijs tien jaar lang als kindermeid gediend; zij
| |
| |
was met de moeilijkheden des levens bekend geworden en, zooals zij zelve zei, zij wist ermee om te springen.
Het was een groote uitkomst voor ons toen wij haar eenige bevelen hoorden geven en wij die moesten opvolgen; wij hadden nu weer een wegwijzer gevonden en gevoelden ons in staat om op onze beenen te staan.
Voor een boerin zonder opvoeding en zonder geld, zou zulk een gebeurtenis een zeer groote verantwoordelijkheid hebben medegebracht, waardoor de moedigsten zelfs in verlegenheid zouden zijn geraakt; te zorgen voor eenige weezen, waarvan de oudste zestien jaar telde en de jongste stom was. Wat zou zij met die kinderen aanvangen? Hoe zich er mede te belasten, wanneer men zelve moeite heeft om aan den kost te komen?
Zij had bij een notaris gediend en dezen ging zij raadplegen, wat zij met ons zou beginnen. Diens raadgevingen beslisten over ons lot. Zij begaf zich daarop naar de gevangenis, waar zij een onderhoud met den tuinman had en acht dagen na haar komst te Parijs, zonder ons ooit haar plannen en overwegingen te hebben medegedeeld, maakte zij ons haar besluit bekend.
Daar wij te jong waren om alleen te werken, zou ieder kind in huis komen bij een oom of tante, die het wilde opnemen.
Lize zou bij tante Catherina blijven in Bretagne. Alexis zou naar een oom gaan, die mijnwerker te Varses in de Cevennes was. Benjamin naar een anderen oom, die tuinman was te Saint-Quentin.
En Martha bij een tante, die gehuwd was te Charente, aan den oever van de zee, te Esnandes.
Ik luisterde naar al deze schikkingen, terwijl ik wachtte, totdat de beurt aan mij kwam. Maar daar tante Catherina zweeg, vroeg ik: - En ik?
- Gij? Wel gij behoort niet tot dit gezin.
- Ik zal voor u werken. - Gij behoort niet tot dit gezin.
- Vraag het aan Alexis, aan Benjamin, of ik niet vlijtig werk.
- Ja, en ook goed soep eet, niet waar?
- Ja, ja, hij behoort wel tot ons gezin! riepen allen uit één mond.
Lize trad naar haar tante en vouwde smeekend de handjes, hetgeen meer zeggen wilde dan een vloed van woorden.
- Arme kleine, zei tante Catharina, ik begrijp u; gij zoudt willen, dat hij met u medeging; maar, weet gij, in het leven doet men niet, wat men gaarne wil. Gij zijt mijn nichtje en als wij thuis komen en mijn man zich er tegen verklaart of bevreesd is, dat wij niet zullen uitkomen dan kan ik altijd antwoorden: zij behoort tot onze familie en wie anders kan zich haar lot aantrekken, dan wij? En zoo gaat het ook met de anderen. Men neemt zijn bloedverwanten op, maar geen vreemdelingen; het stukje brood kan wel een familie voeden, maar niet de geheele wereld.
Ik gevoelde wel, dat ik hiertegen niets kon inbrengen, niets kon antwoorden. Hetgeen ze zei, was maar al te waar: ‘ik behoorde niet tot de familie.’ Ik kon niets eischen; als ik iets vroeg, dan bedelde ik. En toch zou ik niet meer van hen hebben kunnen houden, dan wanneer ik tot hun gezin behoord had. Waren zij niet mijn broeders? Waren Martha en Lize geen zusters voor mij? Hield ik dan niet genoeg van hen? En hield Lize niet evenveel van mij, als van Alexis en Benjamin?
Tante Catherina stelde het nooit lang uit om een eenmaal genomen besluit ten uitvoer te brengen; zij deelde ons mede, dat wij den anderen dag van elkaar zouden scheiden en zond ons daarop naar bed.
Zoodra wij in onze kamer waren, kwamen zij allemaal naar mij toe en viel Lize mij weenend om den hals. Ik begreep toen, dat ondanks het smartelijke van deze scheiding, zij meer aan mij dachten en mij beklaagden en ik gevoelde, dat ik inderdaad een broeder van hen was. Plotseling schoot mij toen een geslachte te binnen, of liever - want ik moet zoowel het goede als het kwade zeggen - een stem des harten drong tot mijn geest door.
- Luister, zei ik tot hen; ik zie wel, dat uw bloedverwanten niets van mij willen weten, maar gij neemt mij toch tot uw familie aan?
- Ja, zeiden zij allen drie; gij zult altijd een broeder van ons zijn.
Lize, die niet kon spreken drukte mij de hand, terwijl zij mij met tranen in de oogen aanzag.
- Welnu, ik zal het zijn en zal het u bewijzen.
- Waar zult gij een betrekking zoeken? vroeg Benjamin.
| |
| |
- Bij Pernuit is de dienst open; zal ik morgen voor u daar heengaan? vroeg Martha.
- Ik wil niet in een betrekking gaan; wanneer ik dat deed, dan zou ik u niet meer zien, want dan zou ik te Parijs moeten blijven. Ik hang mijn schapevacht weder om de schouders, neem mijn harp en bezoek u dan beurtelings, en zoo zult gij voor mij dan altijd te zamen zijn. Ik ben mijn liedjes en wijsjes niet vergeten en zal mijn kost wel verdienen.
Op ieders gelaat kwam terstond een trek van voldoening en ik zag, dat dit plan geheel met hun bedoelingen overeenkwam; in al mijn verdriet gevoelde ik mij toch gelukkig. Nog geruimere tijd spraken wij over ons plan, over de scheiding en wanneer wij elkander zouden terugzien, over ons verleden en over de toekomst. Martha zei toen, dat wij naar bed moesten gaan, maar geen van allen deden we dien nacht een oog dicht.
Bij het aanbreken van den morgen nam Lize mij mede naar den tuin en ik begreep toen, dat zij mij iets te zeggen had.
- Hebt gij mij iets te zeggen? Zij knikte toestemmend.
- Het spijt u, dat wij van elkander moeten scheiden; gij behoeft mij dat niet te zeggen, ik lees het in uw oogen en mijn hart zegt het mij.
- Over veertien dagen kom ik te Dreuzy. Zij schudde het hoofd.
- Wilt gij niet, dat ik naar Dreuzy ga?
Om elkander te begrijpen, deed ik gewoonlijk verscheidene vragen, die zij door een knikje met het hoofd beantwoordde.
Ze zei mij, dat zij gaarne wilde, dat ik te Dreuzy zou komen; maar - zij wees met haar hand in drie verschillende richtingen - waarmede zij bedoelde, dat ik eerst haar broeders en zusters moest bezoeken.
- Gij wilt, dat ik eerst naar Varses, Esnandes en Saint-Quentin ga?
- Waarom? Ik wilde juist u het eerst zien. Zij beduidde mij toen, waarom zij dit wenschte. Ik zal het u mededeelen.
- Daar ik gaarne eenige tijding van Martha, Alexis en Benjamin zou willen hebben, zoo moet gij met hen beginnen; daarop bezoekt gij mij te Dreuzy en gij kunt mij dan alles van hen vertellen. Lieve, goede Lize!
Zij moesten dien dag om acht uur vertrekken en tante Catherina had een groot rijtuig besteld waarmede zij eerst naar hun vader zou rijden en daarop elk, met hun eigen pakje kleeren, naar den trein zou brengen, die hen naar de plaats hunner bestemming zou voeren.
Tegen zeven uur nam Martha mij mee naar den tuin.
- Wij zullen over een uur elkaar verlaten, zei ze; ik wilde u gaarne een herinnering geven; neem dit: het is een naaitaschje, gij zult daarin eenig garen, naalden en ook een schaar vinden, die mijn peet mij gegeven heeft; op uw reizen zult gij dat alles noodig hebben, want ik ben er dan niet om uw kleeren te verstellen, of een knoop voor u aan te zetten. Wanneer gij dit gebruikt, dan kunt gij aan ons denken.
Gedurende dit gesprek was Alexis ook in den tuin gekomen en zoodra Martha in huis teruggekeerd was, naderde hij mij.
- Ik heb twee twee-franc-stukken zei hij, en gij zoudt mij veel genoegen doen, een daarvan aan te nemen.
Van ons vijven was Alexis de eenige, die iets voor geld gevoelde en wij plaagden hem steeds met zijn gierigheid, hij bespaarde altijd elke centime en hij was niet weinig in zijn schik, wanneer hij er zooveel bij elkander had, dat hij ze voor zilvergeld kon inwisselen. Zijn aanbod trof mij daarom des te dieper; ik wilde weigeren, maar hij drong er zoo op aan, en eindelijk liet hij er een van in mijn hand glijden. Ik besefte toen, hoe sterk de genegenheid was, die hij voor mij gevoelde, daar deze hem afstand van zijn schat deed doen.
Benjamin vergat mij evenmin; hij wilde mij ook een geschenk geven, maar eischte in ruil daarvan een stuiver ‘daar een mes de vriendschap afsnijdt.’
Het uur ging snel voorbij; nog een kwartier en vijf minuten, en dan zouden wij van elkaar moeten scheiden; zou Lize niet aan mij denken?
Toen wij het rijtuig over den weg hoorden rollen, kwam zij uit de kamer van tante Catherina en beduidde mij, haar in den tuin te volgen.
- Lize! riep tante Catherina.
Maar Lize gaf geen antwoord en liep snel voort.
Bloemisten en moezeniers gebruiken altijd elk plekje van hun tuin zoo nut- | |
| |
tig mogelijk; toch groeide in onzen tuin een prachtige bengaalsche stamroos die in een verloren hoekje was blijven staan.
Lize begaf zich daarheen en sneed een tak van deze roos af; zij keerde zich daarop tot mij, verdeelde het takje, waaraan twee knoppen zaten, die bijna uitliepen en gaf er mij een van. O, hoe welsprekend waren haar stomme lippen en wat lag er niet in haar blik te lezen! Hoe koud en onverschilig zijn woorden, vergeleken bij dien blik!
- Lize! Lize! riep tante.
Alle pakjes waren reeds in het rijtuig gezet. Ik nam mijn harp en riep Capi, die, toen hij mijn instrument en mijn vroegere kleederdracht weer zag die niets vreeselijks voor hem hadden, vroolijk om mij heen sprong, daar hij begreep, dat wij weer op reis zouden gaan en hij zijn vrijheid daarmee herkreeg, wat voor hem wel zoo verkieselijk was. Het oogenblik van scheiding was aangebroken. Tante Catherina zorgde, dat het van korten duur zou wezen; zij liet Martha, Alexis en Benjamin instijgen en beval mij, Lize op haar schoot te zetten. Toen ik geheel terneergeslagen bleef staan, duwde zij mij een weinig weg en sloot het portier.
- Vooruit! zei ze. En het rijtuig reed weg.
Door mijn tranen heen zag ik Lize's gezichtje nog even uit het rijtuig steken en wuifde zij met de hand. Een oogenblik later sloeg het rijtuig een hoek om en zag ik niets dan een grijze stofwolk.
Alles was voorbij. Op mijn harp geleund, met Capi aan mijn voeten, bleef ik gedachteloos voor mij uitstaren en het stof gadeslaan dat op straat neerviel.
Een buurman zou ons huis sluiten en des leutels voor den eigenaar bewaren; hij stoorde mij in mijn overpeinzing en bracht mij in de werkelijlheid terug.
- Blijft gij hier? vroeg hij. - Neen, ik vertrek.
- Waar gaat gij heen? - Recht toe, recht aan.
Waarschijnlijk gevoelde hij medelijden met mij, want hij reikte mij de hand.
- Als gij hier wilt blijven, kunt gij bij mij komen, maar zonder iets te verdienen; want gij zijt niet sterk genoeg; later misschien wel.
Ik bedankte hem. - Zoo gij wilt, het was voor uw bestwil, goede reis!
En hij verwijderde zich. Het rijtuig was vertrokken; het huis gesloten.
Ik hing mijn harp over den schouder; dit had ik vroeger zoo menigmaal gedaan; het trok thans Capi's aandacht; hij richtte zich op en keek mij met zijn glinsterende oogen aan. - Kom Capi!
Hij begreep dit en sprong blaffend tegen mij op.
Ik wendde mijn oogen van het huis af, waarin ik twee jaar lang gelukkig had mogen zijn en waarin ik wel altijd had willen blijven.
Ik zag recht voor mij uit. De zon stond hoog aan den hemel; het was een heldere lucht en zeer warm; het had niets van dien kouden nacht, waarin ik uitgeput van vermoeienis voor deze deur nederviel.
Die twee jaren waren slechts een oponthoud geweest en thans was ik weer genoodzaakt mijn weg te hervatten. Maar dit oponthoud had weldadig op mij gewerkt. Het had mij krachtiger gemaakt. En hetgeen nog dubbel zooveel voor mij waard was, ik gevoelde, dat ik vrienden had gekregen. Ik was niet meer alleen op de wereld. Ik had voortaan een doel in mijn leven; hun die van mij hielden en van wie ik hield nuttig te zijn en genoegen te geven. Een nieuw le ven opende zich voor mij. Voorwaarts!
|
|