Den hemelschen handel der devote zielen
(1625)–Lodewijk Makeblijde– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Des Maendaeghs.
| |
[pagina 52]
| |
helpelijck zijn; ende bidden Godt voor hunnen troost; daer toe de weerdicheydt, die sy by Godt hebben, ghebruyckende. Maer de menschen climmen uyt den kercker haerder sinnelijckheyt, uyt de hollen haerde eyghen liefde, ende boeyen haerder ouder traecheydt ende giericheydt, tot op desen heuvel der liefde, bermherticheydt, volkomen vryheydt des gheests, ende mildtheydt tot den ellendighen naesten. Let oock, dat op desen heuvel, den mensch weerdich wordt het onsienelijck gheselschap der Enghelen, ende saligher Heylighen, ende dat sy daer ghemeynelijck uyt liefde, ende ter eeren Godts, in bermherticheydt tot hunnen naesten hen oeffenen. Ga naar margenoot+ Ten derden: Heft u metter herte, boven alle tijdelijcke bekommernissen, tot op desen salighen heuvel; ende daer dien dach blijvende, slaet u ooghen uyt medooghentheydt neder, ende aensiet met den verstande, de schrickelijcke plaetsen ende diepten des vaghe-vyers: ende denckt, dat u een groot ghewin zijn sal, cont ghy de eeuwighe tormenten der helle ontkomen, ende in die plaetse gheraken, daer seker verlossinghe eens te verhopen is. Ende verschrickt u, over de kleyne lusten, die ghy hier in't ghebruyck der sonden hebt, voor de welcke ghy na-maels soo swaere pijnen sult moeten lijden. Ga naar margenoot+ Ten vierden: Beschrijft by u-selven dese plaetse des vaghe-vyers: te weten, dat ghy siet beneden u eenen diepen afgront, uyt-nemende groot, vol vyers: ruyschende als een vyerighe zee, vol schroomelijcke tempeesten, hare vyerighe baren nu op-worpende, als oft sy de gantsche wereldt souden overloopen, ende met vyere bedecken; nu wederom de selve, met een verschrickelijck ghedruysch in-halende ende verslindende, ende eenen swaren, stinckenden roock op-worpende: waer by de grootste tempeesten, van dese onse sienelijcke zee der wateren, niet dan stille gherustich- | |
[pagina 53]
| |
heydt ende vermakelijckheydt, te achten en zijn. Ga naar margenoot+ Ende op dat wy, door eenighe ghelijckenisse van ons vyer, ende onse wateren, dit beter souden moghen begrijpen: 1. Merckt, dat ons vyer onbegrijpelijck krachtigher is dan onse wateren: dit suldy vinden, nemende van beyde een kleyne mate, ende u handt in beyde houdende, ofte beyde op drooghe spaenderen gietende. Neemt dan wat meer, ende vermeerdert dat, tot dat ghy van elcks een groote zee hebt; ende merckt uyt het kleyne wat het groot doen kan. 2. Voordts is onse zee, in tijden van storm, soo verschrickelijck, dat vele liever souden sterven, als die vreese ende ancxten lijden, die sy dan ghevoelen; wat en soude niet doen een vyerighe zee van ons vyer? 3. Denckt voordts, dat het vage-vyer soo krachtich is, dat ons vyer by dat vergheleken, als verkoelinge voor die zielen wesen soude; soo dat ons vyer uyter naturen, gheen kracht en heeft om de zielen, die in't vaghe-vyer lijden, eenighe pijne aen te doen. 4. Peyst nu dan, is het vaghe-vyer soo onbegrijpelijck krachtich, wat vervarelijcke tempeesten daer wesen moeten; ende wat benautheydt die zielen ontstellen moeten, die niet in een schip, om over te varen, maer in die vyerighe zee gheworpen zijn, om te branden. Ga naar margenoot+ Ten vijfden: Blijft in dese aendachticheyt, ende oversiet de menichte der zielen, die daer lijden; ende sult bevinden dat sy ontallijck zijn. Merckt hoe sy haer hebben: te weten, dat sy als dorre houten, gantschelijck branden ende vol vyers zijn, ende met een ghedurich gheschrey ende verschrickelijck ghetier, uyterste pijne lijden, ende nochtans door den vyere niet geconsumeert en worden; maer nu op-waerts, nu nederwaerts in de diepten ghedreven worden, tot ghedurighe vernieuwinghe van haren onverdraghelijcken brandt. Ten sesten: Overleght wat zielen dit zijn. Het | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+ zijn zielen der gheloovighe Christenen, die in haren Christelijcken strijdt met Godts gratie, victorie teghen den duyvel, wereldt, vleesch, sonde, ende andere hare vyanden verkreghen hebben; die Godt uyt liefde, met den salighen tijtel sijnder kinderen vereert heeft; die in de gratie, ende vrientschap Godts van dese wereldt verscheyden zijn; die Godt tot erfghenamen van sijn glorieus Rijcke, met versekertheydt aengenomen heeft, ende een plaetse in den hemel onder sijn uytverkoren, die hem aenschouwen, bereyt heeft. Ende merckt dat onder die moghelijck zijn, de zielen van u vader ende moeder, van u ooms, moeyen, ende andere voor-ouders; van u broeders ende susters, ende andere maghen; van u weldoenders na ziele ende lichaem, wiens goet ghy besit, ende wiens deughden ghy gheniet; ende die misschien om uwen wille alsulcke onverdraghelijcke pijnen lijden. Weerdeert voordts de ghewichtighe redenen, die ghy hebt om haer te helpen. Ga naar margenoot+ Ten sevensten: Ondersoeckt de redenen, waerom sy daer lijden. Ten eersten, om dat sy voor hare doodt niet ghesuyvert en hebben de ghebleven schulden der doodt-sonden, die haer in dit leven, door de biechte vergheven zijn gheweest: dese schulden zijn dickwils seer groot, ende vereyschen veel jaren straffe. Ten 2. Om veelderhande vergheten sonden, ende vremde sonden, die sy door andere ghedaen hebben, waer af sy geen kennise ghehadt hebben, noch besonder berou, noch in de biechte noch buyten. Ten 3. om alle daghelijcksche sonden, die van haer, sonder berou, ende met kleyne begheerte van beteringhe, ghebiecht zijn. Ten 4. om alle dagelijcksche sonden, die niet ghebiecht en zijn, oft door penitentie ende oprecht berou niet gansch af-gheleyt en zijn. Waerom dat sy voor dese schulden lijden moeten, leert ons Sint Ian, als hy seght: in den | |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+ hemel en kan niet komen dat besmet is, waer toe sy al gheschickt worden. Daer branden alle ydele ghepeysen, alle ondanckbaerheyt, alle verquiste wijlen van haren tijdt, alle verstroytheyt in't ghebedt, alle ydele woorden, ende wercken, alle lichtveerdicheydt in manieren, alle traechheydt in Godts-dienst, alle eyghen liefde, ende sinnelijcke begeerten. Och wie sal dit vyer konnen ontgaen, in sulcke bedorventheyt ende krancheydt onser naturen! och oft wy dit wel konden bepeysen! hoe souden wy op-houden, van met groote hoopen in onse ziele te vergaderen, daer wy namaels om sullen moeten branden? Ga naar margenoot+ Ten achtsten: Weerdeert de grootte van de pijnen des vaghe-vyers, die tweederhande zijn, te weten, van schade, ende van ghevoelen. De straffe van schade is hier in gheleghen, dat sy het aenschouwen Godts, ende de glorie des hemels, die sy verdient hebben, voor eenen tijdt moeten derven: welck derven henlieden soo veel te swaerder valt, als sy dan klaerlijcker bemercken de ydelheydt ende valscheydt der wellusten, om de welcke sy Godts aenschouwen moeten derven; ende wat een groot goet Godt is, wiens ghebruyck sy noch niet bekomen en konnen. Voordts, om dat de liefde, die sy Godt dragen, in haer gansch suyver is, ende krachtelijck tot Godt beweecht: Eyndelijck, om dat den tijdt haerder verlossinge henlieden onbekent is, niet wetende hoe langhe sy daer sullen moeten in't ballinckschap haerde suyveringe blijven: welck pijnelijck ballinckschap oock beswaert wordt door de ondanckbaerheydt der gener, om wiens oorsake sy lijden, oft die sy deught naer ziele oft lichaem ghedaen hebben, ende haer souden moeten helpen, het welck sy niet en doen. Ga naar margenoot+ De straffen van ghevoelen zijn oock uyt-nemende groot: Ten 1. want, soo S. Augustinus leert, sy gaet te boven alle de tormenten, die oyt | |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot+ in dit leven van iemant gheleden zijn, oft oyt van eenighe tyrannen iemant aen-ghedaen zijn. Ten 2. den selven schrijft, dat sy te boven gaet alle sienelijcke pijne deser wereldt, die oyt gheweest is. Ten 3. den selven Augustinus leert, dat sy meerder is, als soude konnen wesen versaemdelijck alle de pijnen, die-men met den verstande soude konnen begrijpen. Ten 4. want sy een is met de pijnen der helle, alleen verschillende in gheduricheydt; want die eeuwich zijn, dese van 't vaghe-vyer tijdlijck ende eyndelijck: beyde nochtans onbegrijpelijck ende mensch-wijs onverdraghelijck. Ga naar margenoot+ Ten neghensten: Contempleert hier hoe groot de rechtveerdicheyt Godts wesen moet, die oock de blevelinghen der sonden in sijn kinderen, soo grouwelijck castijdt; ende hoe seer hy de sonde haeten moet, die hy soo swaerlijck straft, in de ghene, die nu de sonde oprechtelijck haeten, volkomen berou hebben van die ghedaen te hebben, ende Godt uyter herten met suyvere liefde boven al beminnen, ende versekert zijn van d'eeuwighe glorie. Och wat is't in d'eeuwige straffen Godts te vallen, als de tijdlijcke soo grouwelijck zijn? Vreest Godts rechtveerdicheydt, ende sijnen swaren haet die hy heeft oock tot de minste sonde: want hy u op sijnen tijdt niet sparen en sal, komt ghy in eenighe sonde te sterven. Ga naar margenoot+ Ten thiensten: Aensiet de verduldicheydt van dese zielen, ende hoe sy haer over-geven in Godts beschickinghe, ende daerom alle hulpe weerdich zijn. Voordts hoe sy haer-selven niet helpen en konnen: dan lijdende die sware pijnen, tot dat sy gheheel ghesuyvert zijn. Eyndelijck hoe sy van ons, die noch leven, dat is, van alle gheloovighe Christenen, die in Godts gratie, ende den staet der verdiensten zijn, door aflaten, bidden, vasten, aelmoessen, ende andere deughdelijcke | |
[pagina 57]
| |
wercken bequamelijck uyt haren noodt konnen gheholpen worden. Ga naar margenoot+ Ten elfsten: Oversiet de gansche Christenheydt, ende bemerckt hoe veel bermhertighe Christenen datter zijn, die al uyt mede-lijden, tot dese gheloovighe zielen, hen tot verdienstige wercken, om hare pijnen te verkorten, begeven. Sommighe doen penitentie in sacken ende hayren kleederen. Andere vasten seer scherpelijck in water ende broodt. Andere vermoeyen hen-selven met ghestadich bidden, knielen ende waecken. Sommighe gheven mildelijck aelmoessen den behoeftighen naesten. Andere besoecken siecken, troosten de ghevanghenen, leeren de onwetende. Sommighe biechten met leedt-wesen ende tranen in bitterheydt haers herten, haere sonden. Andere verdienen de ghegunde aflaten. Sommighe hooren met vyerigher affectie, het hoochweerdich Sacrificie der Misse. Andere ontfanghen met uyterste devotie, het alder-heylichste Sacrament des Autaers. Andere contempleren het lijden Christi, sijn bloedighe vloeten ende verdienstighe doodt: ende al uyt Christelijck mede-lijden ende tot hulpe ende by-standt deser gheloovigher zielen. En is dan de heylige Kercke niet wel eenen vetten berch, vol liefde, vol deughdelijcke oeffeninghen: die de vloeten haerder bermherticheydt krachtelijck neder-sendt, tot troost der over-leden? Ga naar margenoot+ Ten twaelfsten: Beweeght u oock tot mede-lijden over de ellenden deser zielen, ende voeght u met de voorseyde, tot ghelijcke deughdelijcke wercken om haer te helpen. Siet hoe sy uyt den vyere tot u, om hulpe, hare handen uyt-steken: Merckt wat een gheklanck Godts Kercke gheeft over haer krachtich bidden ende schreyen: Denckt wat ghy sout begheeren voor u ghedaen te worden, waer't ghy in den selven noodt: Vergadert hare tranen: | |
[pagina 58]
| |
Weerdeert Hare tormenten: Siet hoe dit medelijden Gode aenghenaem is, hoe verdienstigh ende salich der ghener die haer helpen: Denckt dat het gheschrey dat ghy hoort, is van uwe geestelijcke ende lichamelijcke wel-doenders, die daer mogelijck om uwen't wille lijden, om dat sy u meer dan 't behoorlijck was, ghespaert hebben, ende niet ghenoech berispt en hebben, oft dat sy, om u tijdlijck goedt te vergaderen, al te gierich ende vreck tot den armen gheweest zijn. Let oock op de sekere hulpe die ghy van haer, als sy verlost sullen worden, uyt den hemel te verwachten hebt: Beweeght u met dese insichticheden tot mede-lijden, ende leest aendachtelijck voor haerder versoeninghe de na-volghende kleyne Ghetijden. |
|