Den hemelschen handel der devote zielen
(1625)–Lodewijk Makeblijde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Des Sondaeghs.
| |
[pagina 2]
| |
soonen, niet ghedeelt maer onghedeelt, verscheyden in persoonen, maer onverscheyden in wesen: te weten, Godt den Vader, ende Godt den Sone, ende Godt den heylighen Gheest. Hoe dat Godt in sijn eenvoudich Godlijck wesen ontallijcke volmaecktheden oneyndelijck besluyt; ende Ga naar margenoot+ bekendt met Paulo, dat hy woondt in't licht, daermen met menschelijcken verstande niet aen en kan. Ga naar margenoot+ Ten tweeden: Aensiet Godts eyghendommen, ende uyt die bemerckt de vermaeckelijckheydt van sijn weerdich hof. De mueren van dit hof zijn, de onghemetentheyt des Godlijcken wesens. De poorten, Godts almoghentheyt ende wijsheyt. De schatten van dit hof zijn, Godts goetheydt ende schoonheydt. De vloeten zijn, Godts lieflijckheyt ende miltheyt. De mijnen van goude zijn, liefde en salicheyt. De bergen in dit hof zijn de hoocheden der Majesteyt van de heylighe Dryvuldicheyt. De daelen zijn, Godts medooghentheydt ende goedertierentheydt: ende bysonderlijck de vernederinghe van Godt den Soon in het aennemen onser verworpen nature. De velden, hoven, ende dreven zijn, Godts ontallijcke ende oneyndelijcke wellusten ende vreuchden. Ga naar margenoot+ Ten derden: Keert u om te aenschouwen die uytnemende schoone ende menichvuldighe fonteynen ende vloeten van alderhande welrieckende ende costelijcke wateren: als wateren des levens, der boven-naturelijcke gratien, der glorien, ende ontallijcke andere. Siet dit in Godt, siet die uytvloeyen boven, beneden, ende wat vruchten sy al voort-brenghen. Ga naar margenoot+ Ten vierden: Merckt dat in dat Keyserlijck hof Godts noch verdriet, noch de minste swarichheyt is, noch oock wesen kan: maer vaste ende ghedurighe versekertheydt, vrede, eere, glorie, feestelijcke vreught, volkomen ende oneyndelijc- | |
[pagina 3]
| |
ke salicheydt. Ga naar margenoot+ Ten vijfden: Oversiet wat Godt in sijn hof doet, dat is, sijn tweederhande wercken. Te weten, Godts inwendelijcke wercken: welcke zijn, door sijn nature ende verstant genereren eenen Sone, ende uyt liefde voortbrengen eenen Geest: soo dat den Vader, sijn Godlijck wesen door sijn verstant den Sone gheeft, ende door de liefde, met sijnen Sone het selve godlijck wesen, den Gheest t'samen schencken: Waer uyt volcht, dat Godt een blijft in wesen, ende verscheyden in dry persoonen. Item hoe dese dry persoonen weselijck malcander kennen ende beminnen, ende uyt die oneyndelijcke kennisse, ende onghemeten liefde, onghemeten vreught ende wellust ghenieten. Bemerckt voorts Godts uytwendelijcke wercken, welcke zijn, alle sienelijcke ende onsienelijcke creaturen, die niet alleen in ghetale, maer oock in verscheydentheyt van soorten ontallijck zijn, met sijn almoghentheyt voortbrenghen, ende de selve met sijn onghemeten wijsheydt elck in sijn eyghen plaetse schicken; ende met sijn oneyndelijcke goedtheydt die onderhouden, regeren, ende van alle behoevelijckheydt voorsien. Ten sesten: Overweeght oock, hoe dat hy u na sijn godlijck beeldt ende ghelijckenisse heeft geschapen; met verstandt, wijsheyt, ende vryheydt begaeft; claere kennisse van sijn wet ende glorie vergunt; heerschappije over alle sienelijcke creaturen ghegeven, ende tot het eeuwich aenschouwen van sijn godlijck wesen, door sijn oneyndelijcke goedtheydt gheschickt. Ten sevensten: Bemerckt, waer in dat dit beeldt Godts ende ghelijckenisse der heyligher Dryvuldicheydt gheleghen is, soo wel na der nature uwer ziele, als na de boven-naturelijcke gratie, ende andere gaven die hy u vergunt heeft. Ondersoeckt oock, oft dat godlijck beeldt in uwe | |
[pagina 4]
| |
nature soo schoon is, als't wel behoorde te wesen, ende oft de ghelijckenisse Godts, die in volmaeckte deughden (welcke Godts gratie in u werckt) gheleghen is, in u hare volcomen weerdicheyt heeft. Ende vindt ghy daer in ghebreck, arbeyt Godts beeldt in uwe nature van alle besmetheden te suyveren, ende sijn ghelijckenisse na den eysch van uwen Christelijcken roep, te vernieuwen, ende te volmaecken. Ga naar margenoot+ Ten achtsten: Looft Godt in sijn almoghentheyt, hem kennende voor uwen Schepper: dient hem, om sijn wijsheydt, hem houdende voor uwen Heere: bemindt hem om sijn goetheyt, hem achtende voor uwen Vader, ende voorsiender van alle dinghen, die ghy na ziele ende lichaem van noode hebt. Hier toe aensiet den loon dien hy u belooft ende bereydt heeft (dat is, sijn rijck, jae sijn eyghen seven) is't dat ghy hem boven al bemint, ende na sijnen wille tot den eynde uws levens met danckbaerder herten looft, ende ghetrouwelijck dient. Dus, maeckt vaste opsetten, van dit soo te doen, van Godt boven al te beminnen, ende sijn heylighe wet boven alle dingen te beneerstigen. Offert hem al u verstandt ende uwe vryheydt, alle uwe sinnen ende leden, tot sijnen eeuwighen dienst: danckt hem voor alle sijn gheestelijcke ende tijdelijcke gaven, ende neemt voor u, die tot sijnder eeren ernstelijck te ghebruycken. Bidt hem oock ootmoedelijck, dat hy sijn beeldt ende ghelijckenisse in u wilt her-maecken, ende u de verheven deughden sijnder godlijcker eyghendommen, door sijn gratie mede deylen: ende leest aendachtelijck ter eeren alder heylichste Dryvuldicheydt de na-volghende Ghetijden. |
|