| |
| |
| |
[1]
In het begin van de jaren dertig publiceerde de Oostenrijkse schrijver Robert Musil een persoonlijke geschiedenis van de Donaumonarchie die wereldberoemd zou worden: De man zonder eigenschappen. Daarin beschrijft hij, het is een van de vele hilarische scènes, hoe in het voormalige Oostenrijks-Hongaarse leger de oefening ‘bevel doorgeven’ - een zachtjes uitgesproken order moest van de ene ruiter naar de andere worden doorgefluisterd - altijd weer in de soep liep. Werd voor aan de colonne bevolen: ‘De wachtmeester moet voorop rijden’, dan kwam er achteraan steevast iets uit als: ‘Acht wachtmeesters voor de kop schieten.’
Een dergelijk lot dreigde de afgelopen weken
| |
| |
ook mijn pamflet Gedoemd tot kwetsbaarheid te treffen. Natuurlijk wist ik wel zo ongeveer wat er ging gebeuren; in dat opzicht was ik een weerman die zijn weerscheepje bewust naar de door hemzelf beschreven storm had gestuurd. In bepaalde kringen werd mijn geschrift de hemel in geprezen, anderen stortten as en schillen over me heen.
Er waren er die de gebeurtenissen tijdens het najaar van 2004 bekeken met volstrekt andere ogen dan de mijne. Ze zagen in mijn pamflet het starre denken uit de jaren tachtig en negentig alweer terugkomen, ze vonden mijn vergelijkingen met de jaren dertig ongepast, voelden zich zelfs beledigd. Dat valt te begrijpen, het ging hier per slot om een klassiek schotschrift, en ik was ook niet altijd even aardig.
Soms had ik echter ook de indruk dat er krachten speelden die niets meer te maken hadden met intellectuele en professionele kritiek. Met een publieke geseling werd simpelweg een nieuwe grens afgebakend, een nieuwe politieke correctheid. Het blikveld van deze critici beperkte zich vrijwel zonder uitzondering tot Nederland en de Nederlandse situatie. Gaandeweg bekroop me zelfs het gevoel dat er in sommige kringen wellicht een misdruk
| |
| |
van mijn pamflet circuleerde waaruit enkele tientallen pagina's waren weggevallen. Het waren de passages waarin ik uitvoerig inging op de internationale context van de moord op Van Gogh, de merkwaardige moderniteit van zijn moordenaar Mohammed B., de mondiale cultuurbreuk tussen platteland en stad, de slachtoffercultuur en de zuiverheidsidealen die radicaliserende islamitische groepen gemeen hebben met de ultrarechtse bewegingen in de jaren dertig, de privatisering vanreligie en in het bijzonder de islam, de gevaren van terrorisme in combinatie met moderne wapentechnieken, de manier waarop andere landen met de psychische schokken van publiek geweld plegen om te gaan, de eigensoortige tolerantie en verlichting van de Nederlandse cultuur, onze stokoude pacificerende traditie, enzovoorts, enzovoorts. Als ik bepaalde critici las, leek het wel of ik de helft van mijn verhaal nooit had geschreven.
Van een pamflet moet iedereen vooral het zijne denken, dat is immers de bedoeling van zo'n geschrift. Doorgefluisterde onzin moet echter geen eigen leven gaan leiden.
| |
| |
Allereerst is er de mythe dat mijn pamflet ongeloofwaardig zou zijn omdat het ‘boordevol feitelijke onjuistheden’ zat. Nu valt er, in de vroegste drukken, inderdaad het nodige te corrigeren. Ik had de verkiezing van Pim Fortuyn gedateerd in het najaar van 2001. Moest zijn: begin 2002. Ik schreef: ‘Een maand later sprak een van de populistische leiders tegenover HP/De Tijd openlijk over zijn plannen: “Het beste voor een land is een goede dictator.”’ Moest zijn: ‘Het beste voor dit land...’ De gouden tondeuse voor grootste ‘landverrader’ was niet door Van Gogh zelf uitgeloofd maar door een medewerkster van zijn website, Bernadette de Wit. Van Goghs onsmakelijke verwensing jegens Paul Rosemöller - ‘Mogen de cellen in zijn hoofd zich tot een juichende tumor vormen...’ - vond niet plaats na de moord op Pim Fortuyn maar na de kwestie rond Tara Singh Varma. Najib en Julia was geen film maar een televisieserie. In Submission Part 1 trad Ayaan Hirsi Ali niet zelf op, maar werden haar teksten voorgelezen door een actrice. ‘“Nederland brandt!” riepen sommige kranten de ochtend na de moord.’ Tweemaal fout. ‘Nederland brandt!’ was de opening van het Journaal, en het was een kleine week na de moord.
| |
| |
En inderdaad: Theo van Gogh lag niet dood op straat ‘in zijn blauwe jackje’ maar in zijn blauwe T-shirt.
Dat was het. Boordevol met, als ik me niet vergis, negen fouten. Haast. Ik heb mijn opponenten ongetwijfeld een paar aangename uren bezorgd. Ze kregen immers een uitgelezen kans met dit afvalhout een vuurtje te stoken, een rookgordijn te scheppen, en zo de kern van mijn betoog aan het oog te onttrekken. Voor mijn lezers buig ik nederig het hoofd.
Er waren ook een paar dingen die me pas naderhand duidelijk werden. Bijvoorbeeld rond het gedwongen verblijf van Ayaan Hirsi Ali in het buitenland. Ook beschreef ik Mohammed B. en zijn geestverwanten als deel uitmakend ‘van een internationaal netwerk dat beschikte over de mankracht, het fanatisme en de organisatie om over heel Europa aanslag na aanslag te plegen’. Dat zou ik nu niet meer zo stellig beweren. Aan de ene kant was er inderdaad sprake van een buitenlands contact, aan de andere kant duikt uit de nu vrijgekomen processtukken niet bepaald het beeld op van een gezelschap professionele terroristen. Maar tegelijk was daar de brief die Mohammed B. op het lichaam van
| |
| |
zijn slachtoffer had achtergelaten. Pas gaandeweg werd bekend hoe onversneden anti-semitisch die tekst was. De jodenhaat van deze islamofascisten had ik absoluut moeten signaleren.
Voor sommige critici was dit lang niet genoeg. Dat leverde soms bizarre situaties op: ze waren zo gretig op jacht dat ze in hun ijver zelf weer in de fout gingen en hun onjuistheden nog eens boven op die van mij stapelden. Nooit heb ik bijvoorbeeld de toestand in november 2004 vergeleken met Kristallnacht - de vergelijking is afkomstig uit een commentaar van het Deense dagblad Politiken, en daar waarschuwde men alleen maar voor ‘een scenario van de Kristallnacht’, wat echt iets heel anders is. Nooit heb ik de situatie van de Nederlandse moslims gelijkgesteld aan de vervolging van de Duitse joden aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, het is me echt niet in het hoofd geslagen - ik heb alleen bepaalde aspecten, met name uit de beginfase, vergeleken met de huidige situatie. Nooit heb ik ook willen beweren dat Theo van Gogh een anti-semiet was - ik vind dat, ondanks zijn uitlatingen, werkelijk niet; hij was een provocateur, geen jodenhater, dat zijn twee volstrekt ver- | |
| |
schillende dingen. Zo waren er nog een paar van die kwesties, maar, met alle respect voor mijn critici, zo vreselijk relevant was het verder nu ook weer niet.
Ingrijpender was de bewering dat ik de film Submission Part 1 ‘één op één’ (vvd-prominenten Luuk van Middelaar en Kees Berghuis in de Volkskrant) zou vergelijken met Der Ewige Jude van Joseph Goebbels. Volgens de schrijver Joost Zwagerman (Vrij Nederland) zou ik daarmee zelfs suggereren dat ‘de artistieke voelhoorns’ van de makers van Submission ‘die van de bruinhemd, de nazi, de fascist’ zouden zijn.
Waarover ging het in de passages waarop deze auteurs doelden? Niet om de vervolging van joden en andere minderheden op zich, maar om een eerdere fase, om de radicaliseringsprocessen in taal en beelden die daaraan vooraf gingen. De meeste voorbeelden haalde ik uit het Servië rond 1990 en de Weimarrepubliek rond 1930 - zonder overigens te impliceren dat Nederland anno 2005 daar in alle opzichten mee te vergelijken valt, integendeel zelfs. In dát verband zag ik in Submission Part 1 een narratief
| |
| |
procédé aan het werk dat me sterk deed denken aan twee scènes uit Der Ewige Jude. Vervolgens schreef ik, en ik drukte me zo voorzichtig mogelijk uit, juist om Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali níet in een hoek te plaatsen waar ze helemaal niet thuishoren: ‘Zonder dat de makers dat waarschijnlijk beseften hanteerden ze, bijvoorbeeld, hetzelfde schema dat Joseph Goebbels in 1940 toepaste hi zijn beruchte film Der Ewige Jude: het tonen van weerzinwekkende beelden van het jodendom met daarnaast - in dit geval ook nog eens gefingeerde - citaten uit de talmoed. Met de excessen van een handvol figuren kunnen zo in één klap alle aanhangers van een religie te kijk worden gezet. Het is en blijft een simpele en zeer effectieve propagandatruc.’
Dat was alles. Ik had het dus over één vormovereenkomst tussen beide films, en het enige wat ik zei was: kijk daarmee uit. Als je excessen en heilige teksten aan elkaar koppelt ontstaat immers maar al te gemakkelijk de suggestie dat alle aanhangers van zo'n godsdienst zich zo mogen of zelfs moeten gedragen. Natuurlijk stelde ik Submission inhoudelijk niet op één lijn met Der Ewige Jude - Submission is, ondanks alle mogelijke bezwaren, een won- | |
| |
der van beschaving in vergelijking met de smeertroep van Goebbels. En geen seconde haalde ik het in mijn hoofd om beide makers van eerstgenoemd filmpje te vergelijken met Goebbels zelf, alleen al het idee is te dwaas voor woorden. Zelfs met een flinke dosis kwade wil kon nergens uit deze alinea een dergelijke conclusie worden getrokken. Het ging me enkel en alleen om een vormschema.
Daarbij kom ik op een andere vraag: mag je zulke vergelijkingen sowieso maken? Mag je een film, gemaakt door en voor daders, vergelijken met een film die gemaakt is door en voor slachtoffers?
Een aantal lezers schreef dat Ayaan Hirsi Ali toch vooral probeert om onrecht tegen moslimvrouwen te bestrijden. Ze doet dat met een on-Hollandse hartstocht, maar ze strijdt niet tegen een volk vanwege een vermeend ras, laat staan dat ze oproept tot hun uitroeiing. Daar zit veel in. Hirsi Ali mag de orde binnen de Nederlandse politiek verstoren, voor een deel is dat wel degelijk een gezonde onrust. Enkel door haar aanwezigheid, door de permanente bedreiging waarin ze moet leven, is ze in het Nederlandse politieke centrum, dag na dag, een levende demonstratie van de intimidaties waaronder mos- | |
| |
limvrouwen en -meisjes in de achterkamers van Geuzenveld soms moeten leven. Ze is werkelijk een slachtoffer. Maar tegelijkertijd is ze ook een lid van de Tweede Kamer, en niet zomaar een kamerlid. Ze loopt vooraan, ze doet krachtige uitspraken en ze draagt daarmee bij aan een stemming waarvan anderen - onbedoeld, daar twijfel ik niet aan - het slachtoffer kunnen worden. En in die rol kan en moet ze worden aangesproken. Trouwens, ook slachtofferschap geeft geen vrijbrief om maar van alles te suggereren.
Veel hangt samen met de verschillende manieren waarop je naar het verleden kunt kijken. Is de geschiedenis vooral een verhaal van moraliteit, van het geven van rekenschap, van het goede en het slechte door alle tijden heen? Of is de geschiedenis bovenal een verhaal van mensen, van politieke en sociale processen, van het dagelijkse bestaan, van menselijke kracht, zwakheid en kwaadaardigheid? Anders gezegd: blijven we demoniseren, of beginnen we langzamerhand ook te historiseren?
Zo'n rolverdeling in daders en slachtoffers moet ook in dat licht worden gezien. Die is namelijk van nú,
| |
| |
van achteraf. De joden vormden geen enkel probleem binnen de Duitse samenleving, in tegenstelling tot sommige immigrantengroepen in het huidige Nederland, maar de toeschouwers van deze nazi-films beschouwden zichzelf wel degelijk als slachtoffer. De propaganda joeg die gevoelens verder aan. Voortdurend werden de joden beschouwd als een economische en seksuele bedreiging voor de westerse beschaving - en in sommige propaganda-films werd die opvatting ondersteund met allerlei statistieken over drugs, prostitutie en criminaliteit. In 1939 werd zelfs het woord ‘anti-joods’ in de ban gedaan en vervangen door de term ‘verdediging tegen joden’. Dat gevoel van slachtofferschap was, opnieuw, volstrekt ten onrechte, maar voor het bestuderen van deze propagandatechnieken maakt dat niet uit. Daarvoor moet je beelden en taalgebruik juist voortdurend in de eigen tijd plaatsen, in de stemming die toen heerste, hoe bizar en weerzinwekkend soms ook in onze ogen. Waar het immers werkelijk om gaat is de nog altijd brandende vraag: hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk dat niet alleen idioten en schoften, maar ook aardige, redelijke, fatsoenlijke mensen, brave burgers van het
| |
| |
land van Schiller, Kant, Bach, Brecht en Rathenau, betoverd werden door dit bederf?
Van alle kanten wordt, zeker in deze tijd van herdenking, benadrukt dat we onze lessen moeten trekken uit de geschiedenis. Dat is waar, al moet daarbij altijd de nodige voorzichtigheid worden betracht: het gaat soms om gevoelige zaken en de verschillen tussen heden en verleden blijven gevaarlijk groot. Weimar rond 1930 en Servië rond 1990 waren oneindig veel instabieler dan de oude Nederlandse burgerdemocratie rond 2005, en de mate van gewelddadigheid was onvergelijkbaar groter. Maar tegelijkertijd moet je, al wordt je dat niet in dank afgenomen, soms alarm slaan wanneer zich sociale en politieke ontwikkelingen voordoen die onaangename gelijkenissen beginnen te vertonen met soortgelijke processen in het verleden: het toeschrijven van de misdragingen van enkelingen aan alle leden van een minderheidsgroep, het herleiden van alle tegenstellingen tot religieuze kwesties, het uithollen van de rechtsstaat, het exploiteren van angst. Niet om bepaalde publieke figuren zwart te maken, niet om de valse suggestie te wekken dat al- | |
| |
les precies weer zo zal verlopen, wel om op te roepen tot alertheid.
In het Nederlands Dagblad van 26 maart j.l. vergeleek de oerdegelijke Britse historicus Richard Overy het Amerikaanse vijandbeeld ‘terrorist’ in Irak met de nazi-propaganda over de bolsjewistische terreur tijdens de Duitse opmars in 1941 door de Sovjet-Unie. Daarmee stelde hij de beestachtige oorlog aan het oostfront geenszins op één lijn met de Amerikaanse strijd in Irak, laat staan dat hij in George W. Bush een soort Adolf Hitler zag. Hij trok deze vergelijking enkel om, zoals hij zelf zei, eenzelfde methode van argumenteren duidelijk te maken: met terroristen mag je alles doen, ze zijn ontmenselijkt.
Iets soortgelijks gold voor de voorbeelden die ikzelf noemde. Als dit soort parallellen niet kunnen of mogen worden getrokken uit angst voor ‘demonisering’, als het taboe om te wijzen op bepaalde overeenkomsten blijft bestaan, dan wordt ieder leerproces uit deze periode geblokkeerd. Sterker nog: het tijdvak 1930-1945 wordt zo als het ware uit de historie gelicht, als een unieke situatie die goddank nooit meer zal terugkomen. Die geruststellende opvatting deel ik niet.
| |
| |
‘De strijd tegen het anti-semitisme moet uitgroeien tot een onderdeel van de strijd tegen alle soorten racisme, of die nu gericht is tegen de moslims in Europa, de zwarten in Amerika, de Koerden in Turkije, de Palestijnen in Israël of de buitenlandse arbeiders die overal zijn,’ schreef het voormalige Israëlische parlementslid Uri Avnery onlangs bij de zestigste herdenking van het einde van de holocaust. ‘De lange geschiedenis van de joden als de slachtoffers van een moorddadige vervolging moet niet tot gevolg hebben dat we ons hullen in een deken van zelfmedelijden, maar moet ons, integendeel, stimuleren om het voortouw te nemen in de wereldwijze strijd tegen racisme, vooroordelen en stereotypen die beginnen door de aanhitsing van kwaadaardige demagogen, en die kunnen eindigen in genocide.’
Avnery zet het hier zwaar aan, zo hoeft het lang niet altijd af te lopen. De nazi's zullen niet meer opstaan, Goebbels en de zijnen waren typisch mensen van hun tijd, dat komt allemaal nooit meer terug, althans niet in de toenmalige vorm. Maar bepaalde politieke en maatschappelijke processen kunnen zich wel herhalen, altijd weer: de radicalisering van
| |
| |
het debat, de stigmatisering van bepaalde minderheden, de koortsige sfeer waarin de ene hype uit de andere voortvloeit - ook in Weimar maakte men zich zorgen over ‘de verslaving aan onrust in de publieke sector’ - door het gevoel van onmacht en rechteloosheid dat daardoor ontstaat bij de slachtoffers.
Er bestaat, kortom, een fundamenteel verschil tussen het demoniseren van tegenstanders en, aan de andere kant, het analyseren van gedragspatronen van leiders en volgelingen, het bestuderen van de context van hun woorden en daden, en het zoeken naar de mogelijke betekenis van dit alles in de huidige tijd. Het eerste mag nooit gebeuren, tot het tweede blijven we verplicht, ieder op zijn eigen wijze.
‘De geschiedenis herhaalt zich nooit,’ schreef ik letterlijk in mijn pamflet. ‘Wat we wel weten, uit onze bittere ervaringen als Europeanen, is dat zulke radicaliseringsprocessen alle kanten op kunnen vliegen.’ Dát is de essentie. Wat alle doorfluisterende wachtmeesters verder ook roepen.
|
|