| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Hoe kunnen we deze geschiedenis ooit aan onze kleinkinderen vertellen, het verhaal over die laatste maanden van 2004? Wat zullen we ons nog herinneren? Het doorstoken lichaam in de Linnaeusstraat? De kelders die opengingen? De almaar bewegende lippen van politici en intellectuelen? De stilte in de stad? De toon, de nieuwe toon die opeens was gezet?
Waar moet ik beginnen? Met onze loeiende welvaart, met de kranten die juichten op de laatste dag van het oude millennium: ‘Het kan niet op’? Met het gemopper op de politiek, het langzaam toenemende onbehagen, steden die vervreemdden en verhardden? Of met het gevoel van gevaar, de intense kou die plotseling ons huis binnendrong, op die 2de november 2004? Dijkdoorbraken, nazi's, Russen bij Doetinchem, we hadden er eindeloos over gepraat en nagedacht. Maar deze moordenaar, deze Mohammed B. en zijn gedachtegoed vormden een volstrekt nieuw gevaar. Het slachtoffer, aan de andere kant, kenden we maar al te goed. Als stadgenoot, vijand, vriend, collega,
| |
| |
buurman, vader, dorpsgek, anti-semiet, schoft. Maar toch: die eenzame dode was onze dorpsgek, onze schoft.
De filmmaker Theo van Gogh lag die hele ochtend in zijn blauwe jackje dood te wezen, en nog maanden daarna, en in het hoofd en het hart van zijn meest nabije vrienden hield het nooit meer op. Het sectierapport sprak van zeven kogelwonden, twee steekwonden en in zijn keel ‘ten minste twee klievingen tot aan de voorzijde halswervelkolom’. Hij kwam voort uit twee bekende Nederlandse kunstenaarsfamilies, de Van Goghs en de Wibauts, hij was een begenadigd interviewer, een gedreven filmer en een berucht auteur. Voor zijn films had hij een enthousiaste club vrienden en medewerkers om zich heen verzameld, en de laatste jaren scheen de zon over alles wat ze deden. Het was iedereen duidelijk dat we nog veel met Van Gogh mee zouden maken, dat volksfeest was nog maar net op gang.
Submission Part 1, de aanleiding voor het drama, viel daarbuiten. Hij had deze film gemaakt naar een scenario van Ayaan Hirsi Ali, een bevlogen en bijzondere vrouw die de burgeroorlog in Somalië en het religieuze geweld van Saudi-Arabië was ontvlucht en die zich in korte tijd had ontwikkeld tot een charismatisch parlementslid voor de liberale partij. Het was voor hem, zo hoorde ik later van zijn vrienden, weinig meer dan een corveeklusje geweest, een dagje draaien voor een geestverwant die zijn hulp nodig had. Zelf vond hij
| |
| |
het een zwaarmoedig geval, hij wilde er alleen nog een vervolg op maken ‘als er wat te lachen zou zijn’. ‘Submission Impossible’, zo betitelden zijn naaste collega's het project.
De korte film was eerder een onderdeel van de andere kant van zijn karakter, een keerzijde die over het algemeen minder werd gewaardeerd. Theo van Gogh was de beminnelijkheid zelve als je hem in de stad tegenkwam, hij was warm en genereus, er was altijd wel iets om over te praten en je kon vreselijk met hem lachen. Maar er was ook iets raars met hem aan de hand: zodra hij achter een beeldscherm zat, kon hij veranderen in een tierend beest. Hij deed me altijd weer denken aan de vriendelijke schippersvrouw die jarenlang met haar scheepje tegenover mijn ouderlijk huis lag. Ze was klein en zwart van de armoede, soms maakte ze een gezellig praatje, en een enkele keer kregen we zelfs snoep van haar. Regelmatig kon ze echter uitbarsten als een vulkaan. Ze vloog dan opeens uit haar roefje, ze raasde met haar rode rokken over de kade, uit haar mond golfde een eindeloze stroom verwensingen en godslasteringen, haar hondjes renden keffend in het rond, en dat ging zo door totdat de veearts, de dominee, de procureur-generaal of een andere notabele overbuurman er een eind aan maakte.
Met zo'n afwijking leek Theo van Gogh ook te kampen. Aanvankelijk waren vooral joden zijn doelwit - een joodse schrijfster betichtte hij van ‘vochtige dro- | |
| |
men’ over de Auschwitz-arts Mengele -, later richtte hij zich meer op socialisten en moslims. Over een toenmalige politicus van GroenLinks schreef hij na de moord op Pim Fortuyn: ‘Mogen de cellen in zijn hoofd zich tot een juichende tumor vormen. Laat ons pissen op zijn graf.’ De Amsterdamse burgemeester betitelde hij als ‘een nsb'er van nature’. Moslims werden door hem bij voorkeur aangeduid als ‘geitenneukers’: op zijn website, die als een soort monument op internet bleef staan, kwam de term meer dan vijftig keer voor. In sommige gevallen achtervolgde hij zijn slachtoffers ook persoonlijk, met dreigbrieven en intimiderende telefoontjes. Maandelijks loofde hij ‘de gouden tondeuse’ uit voor de grootste ‘landverrader’.
‘Nederland brandt!’ riepen sommige kranten de ochtend na de moord. De vice-premier liet zich, dankzij een doorzuigende radiojournalist, ontglippen dat het land ‘in oorlog’ verkeerde. De bladen namen de term direct met vette koppen over. Oorlog!
Zo was het in werkelijkheid natuurlijk niet. De meeste Nederlanders waren diep geschokt, maar het was vooral de politieke en journalistieke wereld die in vuur en vlam stond. Sommige politici en opinieleiders kwamen onder ongekend zware bewaking. Gezinnen moesten onderduiken. Op websites verscheen de ene doodsbedreiging na de andere. Vooral dissidente moslims waren het doelwit: ‘Fuck Hirsi Ali Somalie / Dit is
| |
| |
Rico Chemicalie / Ik ben aan zet / Stuur een scudraket / Naar die kankerslet / Je bent goedkoper dan een Easyjet / Ik sla je op je bek / Breek je nek / Doe's gewoon / Want ik weet in welk huis je woont / Ik snij je in tweeën / Dump je in één van de zeven zeeën.’
Iedereen was die eerste dagen in paniek. We rouwden, denk ik nu, ook om het verlies van onze onschuldja, dat mochten we niet zeggen, maar we dansten destijds werkelijk nog als haasjes in de maneschijn in vergelijking met de rest van de wereld - én om het definitieve einde van ons optimisme en het veilige, knusse Nederland dat daarbij hoorde. Daarna barstte het los.
In Madrid vielen op 11 maart 2004 bij een fundamentalistische aanslag bijna tweehonderd doden, maar de houding van pers en publieke opinie jegens de moslimbevolking en op de websites bleef opvallend beschaafd. In Nederland gingen in de media de kelders open, en de jarenlang opgespaarde vreemdelingenhaat - o, wat waren we altijd politiek correct geweest - spatte naar buiten. In Utrecht, IJsselstein, Groningen, Huizen, Breda, Rotterdam, Uden en Heerenveen werd brand gesticht bij islamitische gebedshuizen en scholen. Het antwoord kwam snel: aanslagen op kerken in Utrecht, Amersfoort, Boxmeer en Rotterdam. De wc-deur van mijn buurtcafé stond opeens volgekalkt: ‘Neuk Allah in zijn bips!’
Voor veel buitenlandse journalisten was de reactie
| |
| |
van het ‘nuchtere’ en ‘tolerante’ Nederland schokkender dan de moord zelf. ‘Er worden hier artikelen gepubliceerd die bij ons gegarandeerd tot een proces wegens smaad of racisme zouden leiden,’ hoorde ik Britse, Franse en Amerikaanse collega's ettelijke malen zeggen. Het Deense dagblad Politiken waarschuwde voor het scenario van de Kristallnacht in 1938, toen de moord op een Duitse ambassademedewerker in Parijs door één verdwaasde Poolse jood aanleiding werd voor een wilde jachtpartij op ‘de’ joden in het algemeen. Verslaggever Craig S. Smith van The New York Times had grote moeite om het befaamde g-woord in voor zijn lezers acceptabele termen te gieten: ‘bestiality with a goat’. De Nederlanders glimlachten. De wereldpers was verbijsterd.
In de marge van deze turbulentie vond het ene groteske incident na het andere plaats: Van Goghs vrienden, die rondom zijn lijkkist een groot begrafenisfeest vierden, met vooraan twee opgezette geiten ‘Voor wie aandrang voelt’; de koningin, die te hulp geroepen werd door uitgerekend de meest republikeinse partij van het land; de twee jaar eerder vermoorde populistische leider Pim Fortuyn die gekozen werd tot grootste Nederlander van, let wel, alle tijden; Anne Frank die, in het kader van diezelfde televisieshow, opeens postuum het Nederlanderschap moest krijgen - iets waarover tot in de Tweede Kamer toe serieus werd gesproken; Sinterklaas die met een kogelvrij vest zijn intocht
| |
| |
deed in Amsterdam; de Belgische premier die sprak van een ‘dreigende burgeroorlog’ in zijn buurland; de Amerikaanse legerleiding die Nederland tot ‘gevaarlijk gebied’ bestempelde; de Russische regering die Den Haag ‘om opheldering’ vroeg.
Ayaan Hirsi Ali had haar burgeroorlog terug. Theo van Gogh zijn klucht.
In de Amsterdamse straten, ook dat moet worden genoteerd, heerste een andere stemming. Een van onze kennissen, die op de bodem van de stad voor het welzijn werkt, maakte melding van een reeks incidenten: een Marokkaan had in een clubhuis, met de toiletdeur open, voor de ogen van de Nederlandse leidsters zitten poepen; er waren scheldpartijen geweest, over en weer; Marokkaanse vrouwen kwamen totaal overstuur op naailes, ze hadden pas veel later iets over de moord gehoord en dachten dat ze nu allemaal het land uitgezet zouden worden.
Toch lieten de gewone Amsterdammers, zowel gevestigden als nieuwkomers, zich niet intimideren, niet provoceren en niet gek maken. De meeste ouderen waren de woede en rancune al voorbij, een bozige fase waar een deel van de elite nu pas aan toekwam. Voor veel jongeren was de multi-etnische samenleving simpelweg een feit. Ze hadden Marokkaanse en Chinese collega's, zaten naast Turken, Surinamers en Somaliërs in de schoolbanken, hun leven had zich altijd
| |
| |
al rond meerdere culturen afgespeeld, ze wisten niet anders. Twee verslaggeefsters van Het Parool liepen een dag lang zwaar gesluierd over straat. Ze werden een paar keer nagescholden, maar verder werden ze overal netjes en vriendelijk behandeld.
Een bekende uit de taxiwereld meldde in zijn kringen eerst grote woede, vervolgens een toenemende mildheid over ‘die ouwe mensen’ en ‘die hoofddoekmeissies die zo vreselijk hun best doen’, en al snel een hernieuwde acceptatie: ‘Je kunt ze er niet meer uit gooien, we moeten ermee leven.’
Deze kennis was later die week maar eens op een groepje ‘kakkerlakken’ - Turkse en Marokkaanse collegachauffeurs - afgestapt om wat te praten: ‘Ze waren zo blij als jonge honden.’ Hij en veel van zijn stadgenoten gingen zo over tot een ritueel waar Nederlanders al eeuwenlang erg goed in zijn: ze begonnen te pacificeren. Van Gogh was, bij mijn weten, het eerste slachtoffer van een godsdienststrijd sinds de Martelaren van Gorcum (1572), en voor het behoud van die ruim vierhonderd jaar rust hadden de Nederlanders altijd erg hun best gedaan. In de koopmanssteden, waarmee het westen van Nederland al vanaf de Middeleeuwen was bezaaid, kon men zich immers geen felle religieuze geschillen veroorloven. Het zou desastreus zijn voor de handel als andersdenkende vreemdelingen - joden, moslims, protestanten, katholieken - ook maar enig risico zouden lopen om vervolgd te worden.
| |
| |
Al in de vijftiende eeuw, toen de Lage Landen verscheurd werden door de ridderoorlog tussen de zogeheten Hoeken en Kabeljauwen, hield het Amsterdamse stadsbestuur met succes de vrede in stand door de burgers simpelweg te verbieden om over de kwestie te praten. Bij keur van 26 december 1481 werd het officieel strafbaar gesteld om tegen iemand te roepen: ‘Ghy syt een hoeck!’ Of: ‘Ghij syt een cabbeljau!’ Voor steden die in dit drassige land wilden overleven, stonden waterstaat en koopmanschap altijd voorop: de meeste Hollandse regenten hadden andere prioriteiten dan de roep om de ware godsdienst.
In het zeventiende-eeuwse Amsterdam was, omwille van de lieve vrede, het gedogen en wegkijken een onlosmakelijk deel van de bestuurspraktijk: hoewel de katholieke eredienst officieel was verboden, schalde iedere zondag het gregoriaanse gezang over de grachten. Het stadsbestuur hield, omwille van de openbare orde, altijd grote hoeveelheden graan achter de hand: in tijden van nood konden zo voedselrellen worden voorkomen. In later eeuwen was de landsvrede verder verstevigd door de opdeling van de samenleving in christelijke, socialistische en andersoortige ‘zuilen’, door de opkomst van de verzorgingsstaat en - onderschat het niet - de woning- en stadspolitiek, waardoor het ontstaan van getto's bijna overal in het land was voorkomen.
In de herfst van 2004 werden alle pacificatiemetho- | |
| |
des van dit land opnieuw uit de kast getrokken. Het Amsterdamse stadsbestuur reageerde razendsnel, met oproepen, waarschuwingen, buurtregisseurs, talloze bijeenkomsten en wat er verder maar aan blusmiddelen voorhanden was. Overal speelden buurten, kerken en moslimorganisaties daarop in, met manifesten, stille tochten, preken en open dagen. In het Friese Lichtaard las de dominee teksten uit de koran. In Amersfoort opende de Raad van Kerken zestien telefonische hulplijnen voor wie ‘boos, bang of bezorgd’ was. Op de markt van Hengelo werd een menselijke ketting gevormd tegen de intolerantie. Winterswijkers organiseerden een boerenkoolmaaltijd - zonder spekjes - voor leden van alle geloofsgemeenschappen. In de kranten verschenen eind december paginagrote advertenties van de vakbonden en nog een stel grote organisaties, met een ferme Nederlandse leeuw en een ode aan de vrijheid, de vastberadenheid, de solidariteit, de barmhartigheid en de saamhorigheid: ‘Nederland, niet kapot te krijgen.’
Opnieuw werd zo de grote succesformule van dit land toegepast, de beproefde manier waarmee we als kleine, godsdienstig fel verdeelde natie de eeuwen hadden weten te overleven. De nieuwe bijbelvertaling, die in diezelfde verwarde maanden verscheen, was hiervan een klein monument: eeuwenlang hadden de godgeleerden elkaar daarover de hersens ingeslagen, nu lag er één vertaling waarin de aanhangers
| |
| |
van nagenoeg alle geloofsrichtingen enthousiast hadden samengewerkt, van oud-katholieken tot gereformeerde-bonders.
Zelfs die rare Theo van Gogh was wat dit betreft een typische Nederlander. Met al zijn getier over moslims maakte hij tegelijk een schitterende film over de liefde tussen kinderen uit twee culturen, Najib en Julia. Voor de hoofdrolspelers van zijn film Cool!, exdraaideurcriminelen, sloofde hij zich uit om ze aan een nieuwe loopbaan te helpen. En geen andere regisseur gaf zoveel allochtone acteurs zoveel kansen.
In The New York Times stond in datzelfde najaar een reportage over de bijzondere manier waarop een Nederlandse luitenant-kolonel en zijn militairen in hun stukje van Irak de vrede handhaafden: in open voertuigen, zonder helmen en zonnebrillen, vriendelijk groetend, de wapens neer. De commandant had zelfs een budget voor kleine hulpprojectjes. Het was een typisch Nederlandse manier van pacificeren en hij was, althans in dit gedeelte van Irak, buitengewoon succesvol. Onder de manschappen waren twee slachtoffers gevallen, maar dat waren geïsoleerde incidenten geweest. De bevolking en de plaatselijke autoriteiten stonden aan de kant van de Nederlanders, en de luitenant-kolonel kon terecht volhouden dat zijn zachte aanpak uiteindelijk veiliger was dan alle machtsvertoon bij elkaar.
| |
| |
‘Soft’ was in dit soort situaties het tegendeel van laf. Voor het zonder helm patrouilleren in een Iraakse achterbuurt was heel wat meer moed nodig dan voor een beschut ritje in een dichte pantserwagen. Net zoals er flink wat dapperheid nodig was om in die novembermaand, ondanks de ernstige en reële bedreigingen, alomtegenwoordig te zijn als burgemeester of wethouder. Maar veel oog daarvoor bestond op dat moment nog niet.
|
|