| |
| |
| |
Zaeynkin,
zn. Van Zae(y)n (zie MNW i.v. Sane, 2e art.).
Eig. roompje, in de aanh. toegepast op wijn. ‖ M.: Laet nu zijncken, zeck, dat edel traeynkin. D.: Het comt u! M.: Ic maerct, A.: Dat lecker zaeynkin, Gentse Sp. 245 [1539].
| |
Zaeytsel,
zn. Van zaeyen.
Eig. het gezaaide, in de aanh. toegepast op het geschreven of te vertonen spel. ‖ Wy hopen dat 'tzaeytsel zoo zal beklijven, Dat d'Amoureusen hun natuere dwinghen zullen, H.d.Am. Z 4 [m. 16e e.].
| |
Zaet,
zn. - Amoreuslijc zaet, zie Amoreuslijc en vg. Sayken.
| |
Zaetvinc,
zn. Uit zaet en vinc.
Gekooide vink. ‖ Men sluytse nauwer dan een zaetvinc, cast., Pyr. B viijv [ca 1530].
| |
Zayen, zaeyen,
ww. Zie MNW i.v. Saeyen.
1) Woorden zayen, woorden spreken. ‖ Doen wy dus waren...menich ghenoechelijck woordeken zaeyende, de roovere 367 [3e kw. 15e e.]; Dus vader, wilt cesseren // dees woorden te zayene, Verl. Z. I, 785 [1583].
- In dez. bet. wellicht ook reden zayen. ‖ Zulck reden moet ick stranck // zayen, Verl. Z. I, 968 [1583].
2) Doen, handelen. ‖ Alle kerstene priesters. hoe zondich zij zayen Maken dij god. en mensche, de roovere 145 [3e kw. 15e e.].
| |
Zeborie,
zn. Zie Ciborie.
| |
Zedebarigh,
bw. Van zedebaer (zie MNW i.v. Sedebaer).
Zedig, ingetogen. ‖ Mids dat zu haer zoo zedebarigh tierd, cast., C. v. R. 209 [1548].
Opm. In de vorm zeebarich nog bij visscher, Brabb., uitg. V.d.Laan 47).
| |
Zeelich,
bw. Van zeel of zeelen.
Als (met) een zeel, touw? Of vastknopend, vastbindend en v.v. vast, stevig? ‖ Verlanghen zal my den zin gorreelich Aen spannen zeelich, cast, Pyr. A vjv [ca 1530].
| |
Zeemaet,
zn. Uit zee en maet.
Visser? ‖ Laedt den zeemaet visschen vaen met hoopen, cast., C. v. R. 188 [1548].
| |
| |
| |
Zeerbaerhede,
zn. Van *zeerbaer.
Smart. ‖ Deze doot moet ons baerzen het verryzen Met zeerbaerhede, ghelijc de vrauwe tkindt, Gentse Sp. 91 [1539].
| |
Zeeringhe,
zn. Van zeeren (zie MNW i.v. Seren)?
Wat zeer doet, pijn veroorzaakt? ‖ O tijt hoe hebbick v ghequist ghestort Costelijck tijt / die mi nv wort ghegort Zeeringhe / och teghen minen danck, v.d. dale, Wre 636 [ca 1516].
| |
Zeerpich,
bw. Zie MNW i.v. Serpich.
Scherp, onaangenaam. ‖ Jc moet nv danssen alzoo ghy zeerpich pypt, everaert 249 [1530].
| |
Zeeteve,
zn. Zie MNW i.v. Seeteve.
Eig. vrouwelijke zeehond, in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een duivel.‖ B.: Eest daer omme? L.: Jaet, ghy valsghe zeeteve, Trudo 2102 [ca 1550].
| |
Zeyckpot,
zn. Zie MNW i.v. Seicpot.
Pispot (vg. kil.: seyck-pot.j.pispot. Matula; vg. ook Teuth. i.v. Trompet). ‖ Ghij sijt uuijt sduijvels zeyckpot gesprooten, Well. Mensch 176 [2e kw. 16e e.].
| |
Zeylinghe,
zn. Van zeylen.
Vaart. ‖ Zekerste Zeylinghe (tot Maria), de roovere 194, var. [3e kw. 15e e.].
| |
Zele, sele,
zn. Uit zedele (zie MNW i.v. Sedel).
Zetel, stoel (vg. kil.: Sele/sedele. Sedile, sedes). ‖ Ic en macher niet rusten op banck noch sele, Doesb. 24 [voor 1528].
- Achter dzele werpen, versmaden (vg. achter de bank werpen)? ‖ Die myn liefde worpt achter dzele, Leuv. Bijdr. 4, 285 [beg. 16e e.].
| |
Zeloos,
bn. Bijvorm van zeloe(r)s (plant. i.v.), jaloers? Of rechtstreeks ontleend aan (of gevormd naar) ofr. zeleux of lat. zelosus?
Twijfelmoedig, achterdochtig? ‖ Voor een zelose vrouwe dit gemaeckt es, Waerduer zij aen haers mans peys geraeckt es, a. bijns, N.Ref. 92, a, Opschr. [1e kw. 16e e.].
| |
Zeloosheyt,
zn. Van zeloos (zie ald.).
Twijfelmoedigheid, vertwijfeling? ‖ Een troostelijcke antwoorde, hier op gegeven, Opdat zeloosheyt zoude werden verdreven, a. bijns, N.Ref. 141, b, opschr. [1e kw. 16e e.].
| |
Zelozie,
zn. Van zeloos (zie ald.)? Of rechtstreeks ontleend aan ofr. gelosie?
Twijfelmoedigheid, achterdocht? ‖ Wildt doch mijn trouwe zonder verwinnen kinnen; Alle zelozie wildt van mij buten sluten, a. bijns, N.Ref. 316, d, 8 [1528].
| |
Zeraphinlijck,
bn. Zie Seraphinnelyck.
| |
Zeuren, zueren, seuren, sueren, soren,
ww. Zie MNW i.v. Soren, 1e art.
Bedriegen, knoeien (vg. kil.: soren/seuren. Praeuaricari, malè quidquam administrare, soren/be-soren. Fallere, decipere en soren/seuren. vetus, suffurari, sublegere en plant.: seuren oft soren, tromper, user de ruses à plaidover, imponere, vitilitigare, strophis agere vg. ook de bo i.v. Zeuren. ‖ Nochtans sal ic altijt bliuen in trouwen vast ghestadich sonder eenich sueren, Doesb. 34 [vóór 1528]; In u (t.w. de wereld) is bedroch, liegen, lortsen en sueren, a. bijns 429 [ca 1540].
- Zeuren (en, noch) leuren. ‖ everaert 276 [1530], 289 [1529]; crul, Tweesprake 56 [2e kw. 16e e.]; Antw.Sp. Mm iiij [1561].
Opm. Zie ook bij Leuren en vg. Besueren, Ontsueren, Versueren.
| |
| |
Zielgat,
zn. Uit ziel en gat.
Uitsl. aangetroffen in de krachttermen helpe zielgaten (in Drie Minners 193 [beg. 16e e.?]) en aymy zielgaten (in crul, Dronckaert 83 [2e kw. 16e e.]).
Opm. Vg. billegaten, lijfgaten, longergaten, schij[t]gaten, sweetgaten, tantgaten (zie boven Inl. blz. VIII n. 1).
| |
Zienen,
ww. Zie MNW i.v. Sienen.
Eig. baten, tot nut, tot voordeel strekken (vg. praet 3676 in MNW i.v. Sienen, sub bet. II, 1 en Judich 1044 [1577]: ‘Wat te rade / met vrame // willet vercombienen up dat ons mach zienen’), in de aanh. verzwakt tot komen, vallen. ‖ Jc zoude hu gheerne zyn de ghevrienste Mochte vp alle dync proffyt / naer mynen zin zienen, everaert 440 [1e h. 16e e.].
Opm. In de aanh. naar het schijnt gebezigd in de bet. van zinnen (vg. MNW i.v. Sinnen, 2e art., bet. I, 2). ‖ Wy hebben ledich ghestaen... tonsen proffytte niet zienende Onsen naesten niet helpende / Godt niet dienende, everaert 516 [1533].
| |
Zifte,
zn. Zie MNW i.v. Sifte.
Zeef (vg. kil.: Sif/sifte/seue. Cribrum, incerniculum en plant.: een sifte, temps, zeve, un crible ou sas). ‖ Ic (t.w. de Wet) ben den mensche niet anders dan een zifte, Tqwaet wt tgoe scheydende duer mijn eerschappye, Gentse Sp. 142 [1539].
| |
Zijdsmete,
zn. Uit zijd en smete.
Slag van terzijde toegebracht. ‖ Al soudemen bannen seuen werf Hy moet versoenen alle de zijdsmeten, de roovere 334 [3e kw. 15e e.].
| |
| |
| |
Zyper,
zn. Van zypen (zie MNW i.v. Sipen).
Sukkel, drommel, stakker. ‖ Door my zuldy veel volcx inden arbeydt houwen, Die anders broodt bidden zouwen als arme zypers, coornhert, T'roerspel 593 [3e kw. 16e e.].
| |
Zin, sin,
zn. Zie MNW i.v. Sin.
1) Mens (vg. voor het gebruik - als pars pro toto - geest, vernuft, enz.). ‖ Gheen lof vermaert En is / sonder duecht / voor wijse sinnen, de roovere 270 [3e kw. 15e e.]; Tfy, alle botte, plompe, slechte sinnen, Mar.v.N. 542 [ca 1500]; Hoort edel sinnen, Prochiaen 1718 [ca 1540]; Hebben wij ons ontgaen... Als plompe zinnen, Katm. 580 [vóór 1578].
Opm. Zie ook bij Zinneken.
2) Spel van zinne(n), sinne(n), zinnespel, allegorisch spel van ernstige inhoud, zie mijn De Rederijkers blz. 58 e.v. - Titel van vele spelen (voorbb. in mijn a.w. blz. 167 e.v.); in de tekst o.a. in Prochiaen 15 [ca 1540], cast., C. v. R. 69 en 220 [1548].
3) Zin geven, trachten, zich inspannen. ‖ Gheift zin om vaten / vrienden allegadere, de roovere, Quicunque 426 [3e kw. 15e e.].
| |
Zinderen, sinderen,
ww. Van onomatop. oorsprong (vg. singelen, sintelen, tintelen)?
1) Zeer doen (vg. schuerm. en de bo i.v.). ‖ Daer esser by uwen / toedoene vermindert Wien de smarte noch zindert / jn siele in lyfue, everaert 54 [1511]; Ghy roupt dat een de hooren zindert, ald. 390 [1511].
2) Benaming voor het rollende geluid der tortelduiven, koeren. ‖ Dorre, dorre, dorre, dat is tsinderen Der tortelduyfkens, in haer gheluyt, Leuv. Bijdr. 4, 348 [beg. 16e e.].
| |
Zinneken, sinneken
ook uitsl. mv.: zinnen, sinnen, zn. Zie MNW i.v. Sinnekijn.
Allegorisch personage in een zinnespel, inz. personificatie van een fatale hartstocht van de held, zie verder mijn De Rederijkers blz. 60 e.v. en W.M.H. Hummelen De Sinnekens in het Rederijkersdrama Gron. 1958). Van de talloze plaatsen noemen wij slechts Antw.Sp. Ee i en Kk ijv [1561].
Opm. Kiliaen stelt sinneken int spel gelijk met boetsen-maecker.
| |
Zinnelijck, sinnelijck, sinlijc,
bn. Zie MNW i.v. Sinlijc.
1) Zinrijk. ‖ Tgetal om begrijpen was my te groot Te constich te sinlic (versta: diepzinnig?) om te begrijpen, Camp v.d. Doot 1231 [1493] (N.b. een onbeholpen vertaling van ‘Sauoir le nombre ie ne pos Par art. par sens. ou retentiue’).
- Sinnelijck spel, zinnespel. ‖ Daerom wij hier comen vrijmoedich omtrent Om een sinnelijck spel u te presenteren, Well. Mensch, prol. 12 [2e kw. 16e e.].
2) Tastbaar, werkelijk? ‖ Imaginerende dinct my zinnelic / Dat wy elcandren ommehelsen minnelic, cast., Pyr. D vjv [ca 1530] (hic? Of zinnende, zich voorstellende? Maar dit is reeds uitgedrukt in Imaginerende).
3) Gevoelig voor zingenot? Of aantrekkelijk? ‖ Ghy (t.w. Venus) zijt de joyeuste // Ghy zijt de zinnelijckste // De excellentste. // En de minnelijckste // Van allen den Goden en Goddinnen, H.d.Am. S 8 [m. 16e e.].
| |
Zinnequisterkin,
zn. Uit zinne en quisten met -er(kin).
In de aanh. van een verliefde: die zijn geestkracht ijdellijk verbruikt, zijn gemoedsrust bederft? ‖ Zijdy worden een Venus janckerkin... Een lytentijt / een zinne quisterkin... zoo naect u swaer Menighe onruste, cast., Pyr. A iij [ca 1530].
| |
| |
Zinninghe,
zn. Zie MNW i.v. Sinninge, 3e art.?
In de aanh. gebezigd als Marianaam in onduidelijke bet.: verontschuldiging en v.v. die verontschuldigt, excuseert, vrijstelt, ontslaat? ‖ Zuyuer Zantinne / Zoethertichste Zinninghe, de roovere 194 [3e kw. 15e e.].
| |
Zode,
zn. Zie MNW i.v. Sode, 2e art.
1) Oprisping uit de maag, het zuur (vg. Teuth.: soide, opbrecken der spysen; soide hebn, ructare en kil.: Sode... Ardor stomachi: & Ructus rancidus: sapor acris ventriculi: & Ebullitio flaue bilis circa os ventriculi: vulgo feruor; vg. ook schuerm. i.v. Zode en de bo i.v. Zo). ‖ De drake vul zoods, walghende om spuwen Medicineerd haer met wilder laetuwen, cast., C. v. R. 88 [1548].
2) Heilrijk vocht? ‖ Den gheest daer allen druck by smelt Heift ons bespoeyt / met heuren zode, everaert 473 [1e h. 16e e.].
| |
Zoetaerdicheyt,
zn. Van *zoetaerdich.
Aangenaamheid. ‖ Myn herte verblyt / jnde zoetaerdicheyt Der materien, everaert 308 [1529] (zie ook ald. 394 [1511]).
| |
Zoetdom,
zn. Van zoet.
In de aanh. naam, waarmede God
| |
| |
wordt aangesproken. ‖ Troostelic zoetdom, in uwe handen vaet Ziele, lichame, en wilt doch bewaren my, Gentse Sp. 138 [1539].
| |
Zoetgeurich, zoetghuerich, soetgheurich, soetghuerich,
bn. Uit zoet en geur(en) met -ich.
Zoet, aangenaam van geur (vg. kil.: soet-gheurigh. Fragrans, bene olens, suaue olens: iucundus odore). ‖ everaert. 32 [1509], 189 [1526], 341 [1530], 353 [1531]; cast., Pyr. A v [ca 1530]; Antw. Sp. K ijv, L iv, Dd iiij en pass. [1561].
Opm. Nog bij c. vrancx, aang. bij de bo i.v. Zoetgeurig eind 16e e.].
| |
Zoetgheruchtich,
bn. Uit zoet en gherucht met -ich.
Aangenaam klinkend. ‖ Alle gheluyden/die zoetgheruchtich zijn, cast., Pyr. B vjv [ca 1530].
| |
Zoetghuerich,
bn. Zie Zoetgeurich.
| |
Zoetheunich, zoethuenich, soethuenich,
bn. Uit zoet en heunich (zie voor heunich als bn., WNT i.v. Honig, Aanm.).
Honingzoet. ‖ D.: Den crych en cunnen zy niet ghelaeten. G.: Dat doen de zoethueneghe baeten, everaert 213 [1528?] (zie ook ald. 524 [1534], 549 [1538]); U woorden zoetheunich schynen, cast., Pyr. B vj [ca 1530].
| |
Zoethulpich,
bn. Uit zoet en hulpen met -ich.
Vriendelijk helpend? ‖ Den staet der weduwen / ende de jnnocenten Verblyden als jonghe aderenten Jn hu zoethulpeghe / claerheyt ghepresen, everaert 396 [1511].
| |
Zoetluchtich,
bn. Uit zoet en lucht met -ich.
Zoet, aangenaam van ‘lucht’ (sfeer, atmosfeer)? ‖ O Tijt van weelden / termijn zoetluchtich Vrolic der voghelen zanc gheruchtich Hoortmen nu ruyten, cast., Pyr. D ij [ca 1530]; Hoe schoone / hoe lievelic / ende hoe jeuchdelick... Zoetluchtich deuchdelic is desen nacht, ald. D iiijv.
| |
Zoetmondich, soetmondich, suetmondich,
bn., bw. Uit zoet en mont met -ich.
Eig. aangenaam smakend of klinkend, luidend (vg. kil.: soet-mondigh. Dulcis gustu, dulcis ori. & Dulcis siue blandus ore, blandiloquus, suauiloquus, suauiloquens), v.v. in veralgemeende bet., inz. als epith. ornans: aangenaam, heerlijk. ‖ Gentse Sp. 107, 134, 161 [1539]; Smenschen gheest 311 [ca 1560?]; Antw.Sp. T ij, Ll iij, Yy ij [1561]; Haagsp. k iiijv [1561].
| |
Zoetzele,
zn. Van zoeten.
Iets zoets. ‖ Hoe zoet es zijn woordt boven eenigh zoetzele, Gentse Sp. 64 [1539].
| |
Zoken (I),
ww. Oorspr.?
Slapen, sluimeren (vg. de bo i.v. en Loquela i.v., 2e art.)? ‖ Eer ick in de eerde zoke, de dene, bij de bo i.v. Zoken [ca 1560].
| |
Zoken (II),
ww. Oorspr.?
Zacht koken, sudderen, gaar worden (vg. de bo i.v. Soken)? ‖ Wy zullen noch zulc een bruwetken koken / Ter werelt zoken / en mach gheen quader, cast., Pyr. B iijv [ca 1530].
| |
Zoldermeery(e)ken,
zn. Uit zolder en meery(e)ken (van meery(e), merrie).
Lichte of publieke vrouw. ‖ Nachthulen, overvlieghers, die gheerne prouven omme jonge zoldermeeryekens besprynghen, de dene 283v [ca 1560]; Adieu zoldermeerykens / spaenssche jhennetjens, de dene, Langhen Adieu 134 [1560].
| |
Zole,
zn. Oorspr.?
? ‖ Al heb ick hem tgordel verholen // gestolen In troostighe zolen // bevolen // duerquolen Sijn sinnen sinnelijck / Ick en can niet in de roemige molen // scholen, Sp. d. M. 4536 [beg. 16e e.].
| |
Zommen,
ww. Zie Sommen (I).
| |
Zoogheghe,
zn. Van zooghen.
Voedster. ‖ Zoogheghe tsbehouders diet al regiert (tot Maria), de roovere 197 [3e kw. 15e e.].
| |
Zoope,
zn. Zie MNW i.v. Sope? Of corrupt voor noope (zie Nope)?
Indien authentiek, dan eig. teug, in de aanh. fig.: woord. ‖ Waerwaert licht de reyse willet my ontcnoopen met corte zoopen, Taruwegraen 886 [1581].
| |
Zoorghich,
bn. Van zoorghen, zorgen.
Zorgvol, kommervol? ‖ Jnt Huus van Neersticheyt / eshy (t.w. Eyghen Wasdom) wuenachtich Daer Domnacie huer hout /vul zoorgheghe vlegghen, everaert 59 [1511].
| |
Zoringhe, zuerijnghe,
zn. Zie MNW i.v. Soringe.
Bedrog. ‖ Men hoorter gheen zuerijnghe / Jnde bolle baene Specialicken / op de mesdaghen niet Se zijn alzo helich / alzo men ziet, de roovere, Quicunque 593 [3e kw. 15e e.]; Tes al zoringhe en bedrogh, Elckerlijc 348 [ca 1490?].
| |
Zouckachtich,
bn. Van zoucken, zoeken.
Gezocht moetende worden, moeilijk te vinden? ‖ Al waert datse jn winnynghe / of verlies torden Jnt vuthende moetic / huerlieder verkies worden. My seluen (t.w. Aerm in de Buerse) en maeckic niet zouckachtich vry, everaert 287 [1529].
| |
| |
| |
| |
Zuerich,
bw. Van zuer.
Met zware arbeid? ‖ (Den Warachtighen Lansman) vergadert zeer zuerich // zyn goede taruwe eedelick in zynen oest, Reyne M. 1345 [ca 1575?].
| |
Zuericheyt,
zn. Zie MNW i.v. Suricheit.
Zuurheid (vg. kil.: suerigheyd. Acor, acerbitas en plant.: suericheit, suerheit), in de aanh. in fig. verband. ‖ Tusschen Hemel ende Eerde / staet hu te prouuene O Vrancxsche landauwe een ampereghe, zuericheyt, everaert 129 [1525].
| |
Zuerijnghe,
zn. Zie Zoringhe.
| |
Zughelic,
bn.? bw.? Van zughen.
Eig. zuigend en v.v. in de aanh. (adv. bij ghesoghen) gretig? Of (adj. bij leerynghe) aantrekkelijk, verleidelijk? ‖ Huer leerynghe zughelic / hebt ghy jnwendich ghesoghen, everaert 70 [1511].
| |
Zuylooren, suylooren,
ww. Van zuyloore (vg. kil.: suyl-oore/hangh-oore. Pendula auricula, enz.) of uit zuylen en oore met -(e)n.
Eig. de oren laten hangen, fig. mismoedig zijn (vg. kil.: suyl-ooren. Demittere auriculas, deiecto esse animo). ‖ De Klickstijven als verveerde Katers Gaen al zuylooren, H.d.Am. V 5v [m. 16e e.]; O.: Siet hem suylooren S.: Hy en heues niet vaste / Hy isser om ontstucken / erm pijpere, Antw.Sp. Gg i [1561].
Opm. Nog bij cats (zie oudemans i.v. Suylooren en De Jager, Freq. 1, 741) in de bet. piekeren (?).
| |
Zwadde,
zn. Oorspr.?
Ongunstige benaming voor een vrouw. ‖ Waeric ghelyc een / verloren zwadde Ledich / vuul / zoo mer vele vynt, everaert 294 [1538?]; Vander leelicke Vetustina es bescreuen Dat was een schoon Leelicke vuyle zwadde, de dene 273b [ca 1560].
| |
Zwaerdigh, sweerdich,
bn., bw. Van zwaert.
1) (Scherp) als een zwaard. ‖ Dat woordt duersnijdt mijn ziele zwaerdigh, Gentse Sp. 220 [1539]; Sijn sentencie sal scherp en sweerdich sijn, a. bijns 233 [ca 1540]; Niet vreesende Godts oordeel snydende sweerdich, Bruyne 2, 91 [2e h. 16e e.].
2) Met het zwaard; gewelddadig. ‖ Mars bataillen menich bloeder sweerdich Doen ter Plutonigher speloncken dalen, cast., Pyr. B vij [ca 1530]; Na dat si malcanderen sweerdich Ter doot ghebracht hebben, ghistele, Ant. 19 [1555].
| |
Zwaerlijck, swaerlijc,
bn. Zie MNW i.v. Swaerlijc.
Bedrukt. ‖ Hoe mach mi therte wesen soo swaerlijc (var. swaer), Mar.v.N. 34 [ca 1500]; Wat hebdij om hem menegen traen ghecreten En bij vrolijck geselscap zwaerlijck geseten, a. bijns, N.Ref. 217, d, 10 [1526].
| |
Zwaghersche,
zn. Van zwagher.
Schoonmoeder (vg. Swager). ‖ Zwagersche comt doch by ons eeten fijn, Moorkensvel 37 [m. 16e e.].
| |
Zwaken, swaken,
ww. Zie MNW i.v. Swacken.
1) Schudden, schokken (vg. kil.: swacken/swicken. Vibrare). ‖ Int rechte[n] de cruce een zwaken zwaecte zoe dat v tbluet te dusent steden ute spranck, de roovere 119 [3e kw. 15e e.]; Ten mach niet scaen // als zwakende craken styf jnt ghenaken, Reyne M. 522 [ca 1575?] (hic?).
2) Verzwakken, verminderen: v.v. vergaan? Of verlaten? ‖ O Godt van Israhel wat is my nakende! Allen myn vruecht is my swakende, Bel.v.Sam. 525 [eind 16e e.?].
| |
Zwancheyt,
zn. Van zwanc.
Ellende? ‖ Dit is mijn zwancheyt, Daer is veranderinghe in des Hoochsten hant, crul, Ps. 77, 108 [2e kw. 16e e.].
| |
Zwansen,
ww. Zie MNW i.v. Swantsen.
Coire? ‖ Sulck een als was mijn eerste man Sorgh ick sal ick niet raken an... Wanneer ick zijnder ghedenck / soo moet ick weenen / Als een krijghsman soo ging hy zwansen, Moorkensvel 22 [m. 16e e.].
| |
Zwatelpot,
zn. Uit zwatelen en pot.
Brabbelaar. ‖ Stamercatte griele bottecroes zwatelpot, de dene, bij de bo i.v. Swatelen [ca 1560].
| |
Zweymen,
ww. Zie MNW i.v. Sweimen
Zweven (vg. Teuth.: swymen (l. sweymen), sweven in der lucht, volitare). ‖ Hier wert so over grote geeringe Vanden sielen, die hier zweymen, Wi en selense waer weten heymen, Eerste Bl. 742 [ca 1440?].
| |
Zwichten, swichten,
ww. Zie MNW i.v. Swichten.
Stichten, grondvesten en/of scheppen? ‖ Lof die daerdsce schat ewelic zwichte, de roovere 120 [3e kw. 15e e.]; Doen trecht rustelijck gheswicht was Int hoochste rijcke, ald. 374; (Maria) als coninginne vanden hoochsten throne van aenbeghinne ghe/eerst (l. of versta gheeert?) / ghe/ewicht (l. gheswicht(?) × ghesticht) euwelyke, St 1, 297 [vóór 1524].
| |
Zwichtinghe, swichtinghe,
zn. Van zwichten.
| |
| |
1) Zondere zwichtinghe, zonder voorbehoud? ‖ Ulien heetick wellecommen zondere zwichtinghe, Verl.Z. I, 352 [1583].
2) Swichtinghe doen, laten varen? ‖ Der Baguenauwen moet ghi ooc doen swichtinghe: Want tes een ontstichtinghe, zonder pac of band, cast., C. v. R. 229 [1548].
| |
Zwijke, zwijcke, swijcke, swick(e), swyck,
zn. Zie MNW i.v. Swike.
Zwijke slaen, A. Bedr. - 1) Nalaten, achterwege laten. ‖ Te veel idel claps moedt ghi slaen wijcke (l. zwijcke), cast., C. v. R. 28 [1548] (zie ook ald. 11 (hic?) en 31); O Jheremias weenende slaet doch nv zwycke ouer my de vervallene vul van verzycke, Reyne M. 934 [ca 1575].
Opm. Met een dat ethicus in Dev.Pr.B. 286, 1 [1539], aang. in MNW i.v. Swike.
2) Verwaarlozen, veronachtzamen. ‖ Dedel Poëtrie en slough Orpheus gheen swijcke, cast., C. v. R. 108 [1548]; Genadige heere / slaet doch dat geen swycke al roepense doet penitentie, Bel.v.Sam. 787 [eind 16e e.?]. (N.b. Blijkens het verband is bedoeld slaet doch dat swycke of liever slaet doch dat geen goom).
B. Onz. - 1) Nalatig zijn; v.v. ook verflauwen? ‖ Om bidden als sy / suldy niet slaen swijcke, Antw.Sp. Pp ij [1561]; Arbeyt, syt neerstich, geen swyck en slaet, Bruyne 3, 24 [2e h. 16e e.].
2) Missen, falen, niet gedaan krijgen. ‖ G.: Jc zoudese cryghen eer ghy S.: Jae slouchge gheen swycke, everaert 267 [1530] (zie ook ald. 539 [1538?]).
- Enen zwijke slaen, iemand ontgaan, hem niet ten deel vallen. ‖ Den herderkens en sloech vruecht ooc geen swijcke, a. bijns 301 [ca 1540]; Haren persoon slaet my al omme swijcke, cast., C. v. R. 210 [1548] (hic?); Syn bermherticheyt en sal u slaen gheen swycke, v.d. berghe, Ref. 58, 42 [m. 16e e.]; Hebben sy haer begeerte? Neense, dat slaet hen swycke, Bruyne 3, 41 [2e h. 16e e.].
3) Zwijke slaen in, van, te kort komen in, niet genoeg ontvangen van. ‖ Niement en slaet daer van troeste zwijke, de roovere 290 [3e kw. 15e e.]; Euclides en slaet hier in gheen swijcke, Antw.Sp. P iiijv [1561].
4) Swick slaen aen, twijfelen aan? ‖ Wie anders dan hij sow dorven hebben piepen dan deese viant / dus slaet daer aen gheen swick, Saeyere 895 [2e h. 16e e.].
Opm. De bet. ‘in de steek laten’ o.a. nog bij de roovere 131, St 2, 18, a. bijns, N.Ref. 125, f, 3; 160, e, 17; 249, c, 3, a. bijns 270, 378, 389, 424, crul, Ps. 77, 57, H.d.Am. D 1, Antw.Sp. Ff iiij, Bruyne 2, 84; 3, 15 en later bij visscher, Brabb. (uitg. V.d.Laan blz. 61).
| |
Zwin, swin,
zn. Zie MNW i.v. Swin.
Eig. (bron)ader, in de aanhh. feitelijk nog slechts dienend ter omschrijving: shemels zwin, de hemel. ‖ Dies sydi (t.w. Maria) tslot van shemel[s] zwinne, St 2, 31 [vóór 1524]; - tscrucen zwin, het kruis. ‖ Alst (t.w. Christus' lichaam) hijnc an tscrucen zwin, de roovere 144 [3e kw. 15e e.]; - tswerelts swin, de wereld. ‖ De naghel voldoende dit reyn aduijs Heedt ouerdencken in tswerelts swinne, de roovere 245 [3e kw. 15e e.].
Opm. De eig. bet. leeft mogelijk nog geheel of ten dele in de Marianaam zwin, voorafgegaan door maechdelic (Dev. Pr. B. 287, 9) of zedelicste (de roovere 194, var.: zekerste).
| |
Zwinninghe,
zn. Gelegenheids(rijm?)-vorming van zwin (zie ald.)?
(Barmhartige) ‘ader’? ‖ Zorchfuldichste Zalue Zondaren Zwinninghe (tot Maria), de roovere 194 [3e kw. 15e e.].
| |
Zwonc,
zn. Zie MNW i.v. Swonc.
Met eenen zwonc, terstond, onmiddellijk? ‖ Om spreken willic huer met eenen zwonc an, everaert 205 [1528]. |
|