| |
| |
| |
A
Abandon(n)eren, habandoneren, abandaneeren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Abandonneeren.
A. Bedr. - 1) Verlaten, in de steek laten (vg. kil. 831: abandonnéren. Deserere, destituere, derelictui habere). ‖ Christus ... en abandonneirt niet Die in hem betrauwen, Gentse Sp. 188 [1539]; Sy (t.w. de kunst) is zoo vermakelijck, zoo lieflijck en zoet, Dat wyse niet en konnen gheabandonneren, H. d. Am. Bb 8 [m. 16e e.]; Als ghy haer den buyck niet meer en condt ghevullen En v ghelt en goet faelgeert voorwaer sy sullen V dan habandoneren, Antw. Sp. Vv iijv. [1561]; Dit ghewest ... Heb ick nu onlancx gheweest van sinne, Te abandonneren en te verlaten, houwaert, Pol. Onderw. 25 [ca 1580].
2) Zich distantiërenvan? Verloochenen? ‖ Wij abandonneren // die haer (t.w. Rethorica) niet en kinnen, Antw. Sp. d iiijv [1561].
3) Verwijzen, veroordelen? ‖ Ten helschen gloede // zoo zydy gheabandonert van den rycken lansmal (l. lansman) / diet al possessert, Taruwegraen 1266 [1581].
4) Geven, schenken. ‖ Die hem in eeren verjubileert ... Is waert datmen hem abandoneert Die vruchten in Venus prieel bequame, Sp. d. M. 918 [beg. 16e e.].
B. Wederk. - 1) Zich overgeven. ‖ Ghy siet dat ick my tuwen ghevueghe// strecke en abandaneere my gheheel ende al, Smenschen gheest 283 [ca 1560?].
- Van een vrouw: zichzelf (prijs)geven. ‖ Al ist dat hoer bersebea abandoneert ... dauids concubinen hout voer gherefuzeert, St 1, 78 [vóór 1524]; En wilt sy haer niet abandonneren, Ick zalse blameren ‘by Iupiters krachte, H. d. Am. K 2 [m. 16e e.](zie ook ald. S 6, T 6v en pass.).
2) Hem abandonneren van, zich wegdoen, wegmaken uit. ‖ Nu wil ick ... my abandonneren van 's weerelts statie (versta: nu wil ik niet langer blijven leven), H. d. Am. F 1 [m. 16e e.].
| |
Abatementen,
ww. Zie Esbatementen(e).
| |
Abee,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. A B en ABC.
AB-boek. ‖ L.: Wat bringt ghy hier mee? B.: Nefken, eenen scoolcorff. L.: En ick eenen a bee, Trudo 1697 [ca 1550].
| |
Abeelich,
bn. Van abeel.
(Als) van een abeel; tacxken abeelich, abeletakje, in de aanh. gebruikt als vleinaam voor een vrouw (vg. ‘tacxken gheabeelt’, Smenschen gheest 243). ‖ cast., Pyr. A vjv [ca 1530].
| |
Abelaert,
zn. Van abel.
Die ‘abel’ is (in een of andere bet. van dit woord; vg. kil.: abelaert. Homo bellus, concinnus, in de noot: In editione ai 1623. et 1632. est abelaert. Homo habilis). ‖ Een stegaert smeet een visaert op zijnen scranckaert Om dat scarfairt in tgelach Sloech zijn snabaert Dies seyden abelaert cloekaert en blanckaert: Die niet en wil horen en dooch geen gabaert, Doesb. 246 [vóór 1528]; Hoort doch desen abelaert seer moye [= praatjesmaker, opschepper?]. Ontr. Rentm. 1487 [1588?].
| |
Abiect,
bn. Ontleend aan lat. abiectus.
Verworpen, veracht? ‖ Dat abiect was zal hy (t.w. God, volgens Ezechiël?) weder verclaren [= luister schenken?] snel, cast., C. v. R. 73 [1548].
Opm. Wel niet ontleend aan het frans, zoals het modern-Nederlandse abject (zie WNT, Suppl. i.v.), daar de oudste vindplaats bij littré i.v. Abject van 1585 dateert (n.b. in de vorm abjet).
| |
Abyl,
bn. Ontleend aan ofr. habile.
Geschikt, bekwaam. - In de aanh. ijverig of oplettend? ‖ Wilt zonder ghyl zyn Ende jnt hooren abyl zyn / myns woords ghewaghelic, everaert 60 [1511].
| |
Abylgieren,
ww. Zie Gheabylgiert.
| |
Abymich,
bn. Van *abyme of rechtstreeks van ofr. abysme, afgrond.
Peilloos. ‖ O abymeghe begheerte zonder gront Altyts begheerich/nummermeer versadich, everaert 130 [1525].
| |
Abitacie,
zn. Zie Habitatie.
| |
Ablutie,
zn. Ontleend aan lat. ablutio of ofr., fr. ablution.
Afwassing, reiniging. ‖ Dwater uut zyn (d.i. Christus') goedwillighe zyde ghijnc
| |
| |
In ablutien, om zuueren tsweerelds rijnck, cast., C. v. R. 146 [1548].
| |
Abominatije,
zn. Ontleend aan ofr. abominacion.
Afkerigheid (t.w. van het goede); verdorvenheid? ‖ (Den dach der tribulatie:) U (t.w. van de Wellustige Mensch) groote ondanckbaerheijt sal ick wreecken, En u abominatije/ boven maeten, Well. Mensch 918 [2e kw. 16e e.]; Als ondanckbaer versmadende in abominatije, Stootende met voeten u goddelijcke doctrijnnen... heeft hij verdient die eewige condemnatije, ald. 1000.
| |
Absentelijck,
bn. Van absent.
1) Afwezig. ‖ Zonder u hadden wy ghebleven absentelijck, Rott. Sp. O iiijv [1561].
2) Afzonderlijk? ‖ Een Jonghelinck... comt terstont wt / en helpt hun singhen absentelijck alleene, Antw. Sp. o iijv [1561].
| |
Absentich,
bn. Van absent.
Afwezig. ‖ Alle haer conditien zyn my bequame, An haer en ledt my niet dan dabsentich haken [dabsentich haken = het verlangen in afwezigheid of door afwezigheid van de geliefde?]. cast., C. v. R. 139 [1548].
| |
Absolvant,
zn. Van absolveren.
In de aanh. corrupt of onnadenkend gebruikt voor adherent, aanhanger, volgeling? ‖ Oft my Helizeus / sau ontranten met syn absoluanten wat sau ick seggen? Bel. v. Sam. 907 [eind 16e e.?].
| |
Absolveren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Vrijstellen van straf of vervolging; vrijspreken (kil. 831: Absolueren. Absoluere, eximere noxae, poenae). ‖ Mar. v. N., proza na r. 1020 [ca 1500]; everaert 48 [1512]; a. bijns 61 [1528]; Well. Mensch 1163 [2e kw. 16e e.]; Prochiaen 8 [ca. 1540]; Trudo 2846 [ca. 1550]; vaernewijck, Ber. T. 2, 244 [1567]; Trauwe 1168 [1595?].
Opm. Ook in Geuzenliedb. 1, 8 [ca. 1565].
| |
Absolverighe,
zn. Van absolveren.
(Zij) die kwijtscheldt. ‖ Adams Aercheyts Absoluerighe (t.w. Maria), de roovere 189 [3e kw. 15e e.].
| |
Abstract,
bn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Afgescheiden; afgelegen. ‖ Hier was ick abstract van meynschen en beesten, cast., C. v. R. 2 [1548]; tSente Pieters (was) een drucker, die eijmelic ende verborghen dructe; ende hadde daer toe een groot abstract huus, om dat men de persen niet en zoude horen craken, vaernewijck, Ber. T. 2, 164 [1567].
| |
Absumeren,
ww. Gevormd naar lat. absumere.
Te niet doen, vernietigen. ‖ Wanneer een dictie hendt in vocale, Ende de volghende oock ten zelven tië, De eerste vocale blijft an deen zië Gheabsumeerd en gheniedt, cast., C. v. R. 37 [1548].
| |
Abuys,
zn. Zie MNW i.v. Abuus, WNT, Suppl. i.v. Abuis.
Verkeerde daad of toestand; misstap; misstand; schandaal. ‖ a. bijns 117 [1548]; Trudo 2165, 2565 [ca. 1550]; Koster Joh. 23 [m. 16e e.?]; ghistele, Virg. Aen. 65 [1556]; Weer. Gheleerde 156 [1558]; ghistele, Ovid. Sendtbr. 64v [1559]; Smenschen Gheest 725 [ca. 1560?]; Rott. Sp. *** v, A v, H ij [1561]; Gr. Hel 542 [ca. 1564]; Jezus o.d. leraers 1018 [vóór 1580]; Letter en Geest 162 [eind 16e e?].
Opm. Ook in Geuzenliedb. 1, 174 [1573].
- Abuys drijven, drukte maken? ‖ Drijft gheen abuys, ende peyst... datmen tot hoghe saecken nemmermeer clemmen/ mach sonder grote vrese ofte sorghe lijden, Charon 269 [1551].
| |
Abuyselijck, abuselijck, abuzelick,
bn., bw. Zie WNT, Suppl. i.v. Abuiselijk.
1) Vreemd, wonderlijk. ‖ Antierende Abuijselick Abstinencie, de roovere 188 [3e kw. 15e e.]; En ist niet een abuselijck wondere Dat Dieric de hollander die rijc en machtich // is ... Katherijnen die arm van goede // is Wil trouwen? Sp. d. M. 1274 [beg. 16e e.] (zie ook ald. 2300: ‘abuselick wondere’); Duer dabuyselijc wonder therte mespaeyt staet, a. bijns 138 [1548]; Op den vechtenden Valerius hoofd, Een raue sat, vul abuselicker weercken, cast., C. v. R. 238 [1548]; Hert kondy spreken? Dat's immers abuyselijck om verstaen, H. d. Am. K 3v [m. 16e e.] (zie ook ald. N 8).
2) Verkeerd. ‖ O Venus wat broudi, wat doet v ghesticht abuselic door dminlic schoon aensicht, uwen vierigen schicht is therte minckende, Doesb. 71 [vóór 1528] (hic? Of ongelukkig? Of - minder ongunstig - sub bet. 1?); Hoe macht Godt ghedooghen Dat tvolc den crych volcht dus abuselic? everaert 227 [1528?]; Wilt doch met druckyghen ooghen anmaercken Dabuzelicke enorme ghewaercken Van Den Mensche, Gentse Sp. 247 [1539]; Daer wij (t.w. Vleyschelycke sin en Quaet Gelove) tbevel // hebben / gaeget abuijselijck, Well. Mensch 136 [2e kw. 16e e.]; Socht Empedocles oock niet abuyslijck Onsterflijcke glorie, Antw. Sp. Nnn iiij [1561].
| |
| |
3) Misleidend, bedrieglijk. ‖ Die om u (t.w. de dood) peysde ... Die soude doordincken dabuselijc wondere Dat lichtelijc doorlijdt / ende haest ghedaen is, Dal s. wederk. 363 [eind 15e e.?]; Fortuynen rat es haest om ghekeert Doer dees wolcke als een abuselijck wondere, v.d. dale, Wre 197 [ca 1516]; Ick (t.w. Narcissi schoonheyt, een verrader) zal hem abuyselijck wieghen, H. d. Am. O 5v [m. 16e e.]; Dus neem ick abuselijck dit gheflip // an, Charon 50 [1551]; Eneas siet duer de vingeren altemet ... Ontstrickende abuyselyck Venus net, Bruyne 3, 149 [2e h: 16e e.].
Opm. Nog bij v. mander, Grondt d. Schilderc. 4, 3 [1604].
4) Afschuwelijk, weerzinwekkend. ‖ Een quade Tonge is een abuyselicke wee, crul, Mont toe 100 [2e kw. 16e e.]; Nu beddy (l. hebdy) verwoerfuen paeis ende minne, En zijt quijcte van een abuselick wee, cast., C. v. R. 71 [1548]; Wie hedensdaechs die besten wercken doet ... Is die hoechste climmer voer Gode geacht, Al is tclimmen der werelt abuyselyck, Br. Willeken 205 [1565?]; Dwelc (t.w. het vernielen en op straat smijten van kostbare boeken) abuselic om zien was, vaernewijck, Ber. T. 1, 113 [1566].
| |
Abundabele,
bn. Contaminatie van ofr. abondable en abundant (< lat. abundans)?
Overvloedig, in de aanh. epith. ornans voor een beminde vrouw? ‖ Had ic tdier, fier, fray, gay en soet, Ic seyde een groet abele, notabele, abundabele ter spoet, Doesb. 71 [vóór 1528].
| |
Abunderen,
ww. Gevormd naar lat. abundare of ofr. abonder.
In overvloed schenken, voortbrengen; rijk zijn aan, overvloeien van? ‖ Sy (t.w. Landtbouwinghe) abundeert alderhande spetien Boomen / cruyden / bloemen / en medecijnen, Haagsp. c iijv [1561].
| |
Abuseeringhe,
zn. Van abuseren.
Dwaling. ‖ Wee my / vrienden mynder abuseeringhe, Smenschen gheest 416 [ca. 1560?].
| |
Abuselic, abuselijck,
bn., bw. Zie Abuyselijck.
| |
Abuseren, abuzeiren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Abuseeren.
A. Bedr. - 1) Verwonderen, verbazen. ‖ Al presicken (t.w. de boghaert) scoonder ick niet en faelde Dan daer iason de ghulden appelen haelde Daenschouwen heeft mi gheabuseert, v.d. dale, Wre 132 [ca. 1516].
2) Misbruiken, ten onrechte gebruiken (vg. kil. 831: abuséren. Abuti). ‖ Sulc doet mi outheit mijns naems gewach Die my om vinden noit soecken en sach Mer hij abuseert sijn exploot bij tijden, Camp v.d. Doot 653 [1493] (hic? Vg. 't frans: ‘tel me scet eaige nommer Qui ne me vouldroit pas trouuer Mais il abuse ses explois’);... Auerecht, watse lief, met meer ander saghen Diemen abuseerd als eyst ons moeders tale: Een goed orthographiste sal sulck dijngh wanhaghen, cast., C. v. R. 40 [1548].
B. Onz. - 1) Dwalen, het mis hebben (vg. kil. 831: abuséren ... Falli, errare). ‖ Ghy zijt dies meswaendere / Weest elders af vermaendere / staect zulck abuseren, cast., Bal. A 2v [1521]; Ghy abuzeirt; Dat ic hem zegghe dat es warachtygher, Gentse Sp. 184 [1539]; Elck mach wel wonderlijck abuseren in der avontueren subtijle grepe, Charon 75 [1551].
2) Verkeerd doen; (geestelijk) afdwalen, verdolen. ‖ Tabuseren / therte verduustert ghelyck eenen smoock Beneimpt tscyn der zunnen, everaert 71 [1511] (zie ook ald. 278 [1530], 352 [1531], 481 [2e kw. 16e e.]); Betroudi uwen naesten so abuseerdi, Want al soectmen trouwe men vintse niet, Doesb. 215 [vóór 1528]; Mij wondert, hoe tvolk dus abuseren mach, a. bijns 32 [1528]; Mij is kenlijck hoe dat de zake steet, Daer Cupido en Venus in abuseren, H. d. Am. G 2v [m. 16e e.].
C. Wederk. - 1) Zich verbazen. ‖ My abuseric van wondere, everaert 24 [1509] (zie ook ald. 82 [1526]); Nu moet ic int wonder zeer abuseren, Rederijkersged. 6, 67 [m. 16e e.?].
2) Zich ergeren aan, boos zijn op? ‖ Ick can my niet genoech abuseren Van dees Astrologynen / en Pronoisticatueren Dattet so valsch is datse profiteren En sy nochtans connen geuen so schoonen culueren, Zeven Sp. Bermh. O ijv [1591].
3) Dwalen, het mis hebben. ‖ Ghy abuseert v, Haagsp. f iijv [1561]; Hy abuseert hem in syn bereetsele, Br. Willeken 111 [1565?].
4) Afdwalen, verdolen. ‖ Al eest dat thert blije hem somtijts abuseert, Rederijkersged. 53, 18 [m. 16e e.?].
| |
Abuzelick,
bn., bw. Zie Abuselijck.
| |
Abuzye,
zn. Ontleend aan ofr. abusion, lat. abusio? Of (als ἁπαξ) gelegenheids-, rijmvervorming van abuys?
Dwaling. ‖ Niet zonder hem (t.w. Christus), schuut zulcke abuzye (× concluzye), Of
| |
| |
ghy werdt bedroghen, Gentse Sp. 114 [1539].
| |
Accedent,
zn. Zie Accident.
| |
Accentueren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Uitspreken. ‖ Sy (t.w. de ‘Walen’) vtent ghelijck tot tsdichts fundatie, Ende accentuerent met ghelijcken soone, cast., C. v. R. 45 [1548].
| |
Accident, accedent
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Toeval (veelal in ongunstige zin). ‖ Drie bl. danssen 59 [1482]; Camp v.d. Doot 40 en passim [1493] (Als personificatie gesteld tegenover Antique (Ouderdom) krijgt Accident de bet. van gewelddaad); Dal s. Wederk. 84, 145, enz. [eind 15e e.]; cast., C. v. R. 149 [1548]; Con. Balth. 1026 [1591].
Opm. In Antw. Sp. P iij [1561]: ‘der fortunen snelle accidenten’ krijgt accident de bet. van wisseling, om(me) keer.
| |
Accidentelijck,
bw. Van accident.
Op gewelddadige wijze. ‖ Wat sijnder al menschen accidentelijck, Hier int dal der weeninghe verbeten Van leewen / wolven / beyren / seer tormentelijck, Ende van sweerden doot ghesmeten, Dal s. Wederk. 199 (eind 15e e.].
| |
Accolleren,
ww. Ontleend aan ofr. acoler, fr. accoler.
Omhelzen. ‖ Hu minnick ter dood toe, hu accollerick, cast., C. v. R. 118 [1548].
| |
Accoordanche, accoordancie,
zn. Zie Accordanche, Accordantie.
| |
Accoorden,
ww. Van accoort. Zie MNW i.v. Accorden, WNT en Suppl. i.v. Akkoord, Afl.
A. Bedr. Akkoord gaan met, toegeven, erkennen. ‖ Sij hebbense verwonnen dit moettij accoorden, v.d. dale, Stove 576 [1528].
B. Onz. - 1) Zich verzoenen. ‖ Vp dat jc ten accoordene / Gods zoude gheraken So willic begheuen alle weerlicke saken, everaert 22 [1509]; Godt gheue dat hy / met my accoorden moet Als hy thuus comt, everaert 40 [1512]; Verstoort (versta met de var.: al was hij verstoort) hij moeste met my accoorden, v.d. dale, Stove 220 [1528]; Isser twist, laet ons die nederlegghen En minlijck met malcanderen accoorden, ghistele, Ter. Hec. 16 [1555].
2) Tot overeenstemming komen, het eens worden; overeenstemmen, het eens zijn. ‖ Gods hooghe ghewelt / diet al verghelt Gheue hem allen gracie in dees oerdene. In alle dinghen voert te accoerdene, smeken, Gulden Vlies 432 [1516]; Suster zijt tevreden, ick zal my zelfs pijnen gaen Om hem te vermorwene met heusche woorden, Ick hope dat wy zoo zullen accoorden, Dat ghy hem behouwen zult in v Rijcke, H. d. Am. E 3v [m. 16e e.]; Ick (seg) dat noyt vrient met my bat en accoorde, Antw. Sp. F iijv [1561].
3) Akkoord gaan, het eens zijn, instemmen (met), goedvinden. ‖ Ic, Jan Bautoen... ende dese vrouwen sijn accordich, dat wijt sullen, eest u begheren, op thelich cruis ons Heeren sweren, Sacr. v.d. N. 472 [3e kw. 15e e.]; Tsus tsus, laet ons haer wat hooren kraeyen, Dan zullen wyse paeyen ‘met schoone woorden, Op onsen zanck zalse zeer wel accoorden, H. d. Am. C 1 [m. 16e e.].
4) Overeenstemmen, stroken (met). ‖ Mijn woorden metter waerheyt wel accoorden, a. bijns, N. Ref. 177, b, 19 [1e kw. 16e e.].
5) Geschikt zijn, passen? ‖ Die stricken die tot onsen wercken accoorden, Proetus Abantus 18 [vóór 1589].
| |
Accoordich, accordigh,
bn. Zie MNW i.v. Accordich, WNT, Suppl. i.v. Akkoord, Afl.
1) Eensgezind. ‖ Kaerle... Heift ghehouden zyn landen accoordich, everaert 96 [1525]; Was dat (tw. het uitgeleide doen van de keizer door de koning van Frankrijk) niet teeckene van payse accoordich (versta: vrede èn eensgezindheid?), everaert 549 [1538]; Hier light man en wiif..., Die gheliic en accordigh waren in haer leven, d'heere, Boomg. 60 [1565].
2) Eenstemmig; harmonisch. ‖ Accoordighe snaren, Antw. Sp. Ggg 1v [1561]; acoordich gheschal, ald. Ggg ij.
- Met zinnen accoordich (in vervaagde bet. of minder juiste toepassing?) vriendschappelijk? everaert 364 [1527].
3) Hem accoordich stellen, zich verzoenen, het goed maken. ‖ Port Desen religieus... Om met elcken hem / te stellen accoordich Jn dies hy hem jnt leuen / heift mueghen mesghaen An broeders / an vrienden, enz., everaert 529 [1534].
4) Geschikt, in staat (tot)? ‖ Tot weldoen / is de mensch gheschepen accoordich, Antw. Sp. Kkk iiij [1561].
Opm. Voor accoordich sijn zie bij Accoorden.
| |
Accoort,
zn. en bw. Zie MNW i.v. Accort, WNT en Suppl. i.v. Akkoord.
1) De grondbett. ‘eensgezindheid’,
| |
| |
‘overeenstemming’ enz. hebben aanleiding gegeven tot de volgende uitsluitend bij rederijkers aangetroffen zegsww.: a. accoort geven, toestemming geven, bereid zijn tot. ‖ Sp. d.M. 1268, 5648 [beg. 16e e.]; b. accoort houden, de eendracht bewaren, eendrachtig samengaan (vg. accoort houden in, volharden in (MNW i.v. sub bet. 1) en accoort houden met, samenstemmen met (MNW i.v. sub bet. 2). ‖ Dal s. Wederk. 373 [eind 15e eeuw]; Leenhof 182 [na 1531]; c. accoort pijpen, het eens zijn (met). ‖ Sp. d.M. 2037 [beg. 16e e.]; Drie Sotten 39 [1e kw. 16e e.]; S. Stadt 762 [ca. 1535]; d. accoort rellen, het eens zijn. ‖ everaert 56 [1511]; e. accoort singen, het eens zijn. ‖ Leuv. Bijdr. 4, 244 (beg. 16e e.]; Blinden 142 [2e h. 16e e.] (‘Gaet voor, ick singe accoort’ = ik volg?); f. accoort staen tot, geneigd zijn tot? (vg. in een akkoord staan, het er over eens zijn (WNT, Suppl. i.v. sub bet. I, 1) en in akkoord staan (ald. sub I, 4, a). ‖ tZondighen wilt verachten, Ende voor Gode ontdeckt alle dyne ghebreken... Zoo zuldy tallen tyden ter duecht accoort // staen, Verl. Z. II, 863 [1583].
2) Geluk, heil, zaligheid? (Deze bet. zou zich dan hebben ontwikkeld uit ‘verzoening’, zie WNT, Suppl. i.v. bet. I, 2). ‖ Ghy (t.w. het Kruis) syt der confessoren accoort, St 1, 268 [vóór 1524]; Wie was ghestadigher / oyt tonsen accoorde (t.w. dan Maria), ald. 302; Gheen beter salutacie (t.w. dan Ave Maria) en was ghehoort Voor smenschen accoort, ald. 2, 225; V schoon opsien is mijn accoort dwelc doet vertijen mijn swaer discoort, Doesb. 60 [vóór 1528].
| |
Accordabelijc,
bn. Van accordable.
Geschikt? ‖ Wild nae mij spooren // twerd medicinabelijcxt confortabelijcxt en aggreabelijcxt accordabelijcxt // tot uwen verstijve, Smenschen gheest 242 [ca 1560?].
| |
Accordable,
bn. Ontleend aan ofr. accordable.
Inschikkelijk, verzoenlijk? ‖ Vriendelicste voor boose accordable (tot Maria), de roovere 209 [3e kw. 15e e.].
| |
Accordanche, accoordanche,
zn. Ontleend aan ofr. acordance.
1) (Politieke) overeenstemming. ‖ Weit ghy niet met / hoedanegher alyanche Dese heeren ghenomen / hebben accordanche? everaert 188 [1526]; Godt almachtich / heift laeten ghescieden Dese accoordanche / niet om gronderen By zynder gracie, ald. 550 [1538].
2) Eensgezindheid? of vurige begeerte, hartelijk verlangen (vg. Accordatie, bet. 2)? ‖ Gaen wy (t.w. Hope en Gheloove) vooren dan zonder scheen; Zy drie (t.w. Liefde Gods, Goeden Wille en Verlooren Zoone) ghemeen // houdende goede oordinanche Commen met accoordanche, Verl. Z. II, 406 [1583].
| |
Accordantie, accordancie,
zn. Gevormd naar ofr. accordance.
De algemene betekenis ‘overeenstemming’ heeft aanleiding gegeven tot een aantal bijzondere toepassingen, t.w.
1) Samenhang, eendracht, harmonie, eenheid. ‖ Wanneer et layt (t.w. het vuur) / vulmaect men ziet Dat dese (t.w. vuur en licht) Contrarye zyn / jnder substancien Vut eender nathuere / nemende accoordancien, everaert 406 [1511]; Die verborghene godlyke substancie ewich onghescheijen en onghemeten Drieuoldich warachtich in dacordancie onuerscheyden mueghende elcks ordinancie, St 1, 275 [vóór 1524].
2) Verzoening. ‖ Quitantie begheeren wij, crijght ons victorie. Cyborie, gheheylichde Gods monstrantie, Accordandantie crijgcht ons nu, naemaels glorie, a. bijns, N. Ref. 334, q, 3 [1e kw. 16e e.].
3) Politieke overeenstemming, accoord tussen twee naties. ‖ Verblyt al dat nv ter weerelt leift... Dat den wille des sheeren / heift laten ghescieden Dese accoordancie scoone, everaert 194 [1526].
4) (Vaste) verbintenis? ‖ En wiltse (t.w. vrouwen) niet trouwen // met accordantie, Rott. Sp. B i [1561].
5) Toepassing? ‖ Scriftuerlicke Accoordanchye, everaert 118 e.v. [1525] (naam van een personage).
6) Samenzang? ‖ Item noch een Capelle daermen dagelijcx singt Musijcke die met veel partijen gaet, Maer daccordantie seer qualijck clingt, Leenhof 484 [nà 1531].
| |
Accordatie, acordatie,
zn. Van accorderen.
1) Eenstemmigheid, eensgezindheid. ‖ Aenroept Hem al tsamen, ghij Kersten natien, In accordatien, a. bijns, N. Ref. 28, e, 14 [1e kw. 16e e.]; God moet u behoeden voor blamatie, Die mochte verstooren ons accordatie, ald. 125, f. 10; Alle haer (t.w. van de kunst) beminders eersame Die haer gheven fauorisatie Houwen een lieflijcke accordatie, Antw. Sp. O iijv [1561]; Liefelijck is een groote speculatie Daer eerlijck met goeder
| |
| |
accordatie De broeders by malcanderen woonen, ald. Y iijv.
2) Animo, lust, ijver. ‖ Syn (t.w. Homerus') occupacie was met accordacie groot dinck bevaende, Charon 7 [1551]; Naerder salutatien // woort met acordatien // spoort / myne lieue beminde, Taruwegraen 795 [1581].
3) Aansporing, prikkeling, begeerte. ‖ Ionstighe accordatie zoect verblijen, Maer redene wilt vluchten, H. d. Am. C 4 [m. 16e e.]; Waer Accordatie leeft, Moet vereeninghe van twee complexien rijsen, ald. G 3 (hier wel niet = eenstemmigheid, want even tevoren heeft Phoebus gezegd, dat zij niet zijn ‘accorderende’, waarop Venus dan met de aanh. antwoordt); Zulck inspiratie noch accordatie Van liefden en kreech ick noyt tot Vrouwen, 't Herte is zoo vyerich 't heeft zulcken temtatie, Dat ick puer zinloos worde, ald. O 5v; Hy (t.w. Leander) is gheboren... Onder Venerem... Die hem ghestiert heeft tot d'accordatie Door Ghelijcke complectie tot Hero syn ghezellinne, ald. F f 2.
4) Aantrekkelijkheid (causatief aspect van bet. 3)). ‖ Van Limborch Margriete, van sermetten Kathelijne... (volgen nog een aantal vrouwen) en hebben gheen attent mijns liefs accordacie, Doesb. 126 [vóór 1528].
| |
Accordeersele,
zn. Van accorderen.
Wat (vurig) verlangd, begeerd (bemind?) wordt? ‖ Ambrosius Accordeersele (erenaam van Maria), de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
Accordelyc,
bn. Van accoort.
Harmonisch; aangenaam, zoet klinkend? ‖ O vloeyende tale, / Rethorica bruyt, Wiens voys strect boven den nachtegale... Reyne, cuyssche, smale, / accordelyc gheluyt, Leuv. Bijdr. 4, 252 [beg. 16e e.].
| |
Accorderen,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Bedr. - 1) Verzoenen. ‖ Godt is metten menschen gheaccordeert, a. bijns 301 [ca. 1540].
2) Zeggen, noemen, mededelen (vg. kil. 831 accordéren... respondere). ‖ Ic wedde om een zesken, ghij en ziet dat draeijken niet; Eijst wit of zwart? Willet mij accorderen, Man en wijf 85 [eind 15e e.?].
3) Opwekken, aansporen, nopen. ‖ 'Therte accordeert my,... Op de verkorene en hooghe gheborene, Herte, memorie, en zin te stellene, H. d. Am. K 1v [m. 16e e.].
| |
Accorderinge,
zn. Van accorderen.
1) Eensgezindheid, harmonie. ‖ Set my als eenen segel op u herte eerbaer; soo blyven wy in reynder accorderinge, Bruyne 1, 27 [2e h. 16e e.].
2) Verlangen, begeerte? ‖ Mocht ic ghebruycken myns sins accorderinge En vander werlt ontfaen conforteringhe soe mocht ic voortaen alle dinck vertijen, St 1, 132 [vóór 1524].
| |
Accordigh,
bn. Zie Accoordich.
| |
Accuseren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. accuser.
Aanklagen, beschuldigen (vg. Ars Notariatus [1585]: Accuseren, beschuldigen, aantijgen; ook bij meyer, Woordenschat I [1654]). ‖ Gentse Sp. 121, 313 [1539]; Prochiaen 133 [ca. 1540]; a. bijns 169 [1548]; H. d. Am. P 5v, Aa 1v, Dd 5, Ee 1 [m. 16e e.]; Rott. Sp. M iijv [1561]; Bruyne 2, 178 [2e h. 16e e.]; Ontr. Rentm. 978 [1588?].
| |
Achter,
vz. - Achter nat, zie bij Nat.
| |
Achterbate,
zn. Uit achter en bate.
Nadeel. ‖ Als ghi wilt minnen mint al met mate En laet v liefde aldus niet volkinnen, Ic hebber bi geheleden (!) grote achterbate, Doesb. 149 [vóór 1528] (= Bruyne 2, 89).
| |
Achtercloot,
zn. Uit achter en cloot.
In de aanh. obsceen gebruikt. ‖ Die moeder (t.w. van een jong, trouwlustig meisje) sprack... Dochterken, waert dat ghi soerchde bloot Voer den achter cloot, ghij solt wel anders spreken. Bierses 27 [2e h. 16e e.].
| |
Achtercnaper,
zn. Van achtercnapen? Of samenst. afl. uit achter en de stam van cnapen + er?
Strooplikker? ‖ Waer blijven nu... dees nijgers dees stuijpers / dees achtercnapers, Hs. TMB, G. fol. 103v [2e h. 16e e.?].
| |
Achtercrommen,
ww. Zie MNW i.v.
Aarzelen, talmen? ‖ Ic vare voorts inde zake / zonder achtercrommen, Judich 369 [1577]; Treckt ghy dan int noorde, Ick vlieghe naer tzuude / zonder achter crommen, Verl. Z. II, 488 [1583].
| |
Achterdencken,
ww. Zie MNW, WNT en Suppl. i.v. Achterdenken.
- Als zn. Inkeer, berouw. ‖ Ic hebbe al vreese... Oft si int spel iet hoorde van deghe, Daer si berou oft achterdencken bi ghecreghe, Mar. v. N. 724 [ca 1500] (zie ock ald. 751, 809).
Opm. Heeft deze bet. zich ontwikkeld via clein achterdencken, als personage o.a. in everaert 6 en St 2, 254?
| |
Achterhiel,
zn. Zie WNT i.v. Hiel (I)
| |
| |
Samenst. en WNT, Suppl. i.v. Achter, Samenst.
1) Hiel. In de zegsw.: corte achterhielen hebben, zich gemakkelijk geven (van een vrouw). ‖ Ghij ionghe wellustighe vroukens wat hebdj al corte achter hiekens (l. achterhielkens) Laet dat sadeken sayen inde suete voorkens. St 2, 171 [vóór 1524]. (Vg. Doesb. 233: Ghi ionge lustighe abel vroukens Wat schaet al hebdi corte achterhielkens, enz.).
2) Achterste (vg. dez. bet. van hiel in Smenschen gheest 577: ghy laecht veel liever thuys op u hielken en wond u broot). ‖ Ic valle op mijn achterhielen, Elckerlijc 317 [ca 1490?]; J.: Wat toochtse hem nu? V.: Haer achter hielken, Sp. d. M. 3586 [beg. 16e e.], Het helpt my tot in mijn achter hiele / Dat hy te Middelburch wilt wesen, ald. 3828.
| |
Achterloop,
zn. Uit achter en loop.
1) Buikloop? ‖ Ick ben te doer crancke van grooter couwen doen ick daer buijten sloop so heb ick gekregen den achterloop in mijnen buijck, Hs. TMB, G, fol. 71v [eind 16e e.?].
2) Cunnus? ‖ Princelijke mutsaert... Soudic v doen swadderen int achterloop benedicite wie mach dese loeghene lieghen, St 2, 196 [vóór 1524].
| |
Achterlooper,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v.
Navolger (vg. de bet. dienaar bij de bo i.v.). ‖ Woeckeraers / Wisselaers ende vercoopers Sijn Gods discipelen ende achterloopers Sy doen alsoe Dapostelen daden, de roovere 337 [3e kw. 15e e.].
| |
Achtermont,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Achter, Samenst.
Aars. ‖ Den achtermont douwet al te pletten, Leuv. Bijdr. 4, 358 [1e kw. 16e e.].
| |
Achterqueerne,
zn. Zie MNW i.v.
Achterste. ‖ Ic heb al vreese, bi Lucifers achterqueerne, Mar. v. N. 722 [ca 1500].
| |
Achterpeysen,
ww. Uit achter en peysen.
Wantrouwen? ‖ Veur niemandt durven wy ons veysen, Niemant en zal ons nu verkleenen: Paeys heeft beweert ons achter peysen, cast., Lied. C i [1526].
| |
Achtersienich,
bn. Zie WNT, Suppl. i.v. Achter, Samenst.
‘Bedachtzaam’ (WNT, Suppl.). Of (in woordspeling met voorsienich) nalatig? ‖ Met swijghen men tverstant best crijcht Dus leerweerdich (woordspeling van eerweerdich?) achtersienich heere Ons voortstel laet verachteren nimmermeere, Antw. Sp. Aaa ij [1561].
| |
Achterspoet,
zn. Uit achter en spoet.
Nadeel. ‖ O vrecke, die Lasarum doet den achterspoet; dermoede begint voer Godt te crayene, datmen aldus suypt der onnooselen bloet, Bruyne 2, 196 [2e h. 16e e.].
| |
Achtersteken,
ww. Zie MNW i.v., WNT, Suppl. i.v. Achter, Samenst.
Hem achtersteken, zich weghouden. ‖ Noe om beclyf dede De raue vlieghen, om te wetene tclaere Of Gods gramscepe de ghesetenne waere. Maer zonder wederkeer, zou huer achterstack, everaert 355 [1531].
| |
Achterwaghen,
zn. Zie WNT i.v.
Het mannelijke genitale apparaat? ‖ Vwen achter waghen en dooch niet int lamoen Ghy en draecht niet meer den roden Caproen dus val ick ontfermhertich altenen, St 2, 169 [vóór 1524].
| |
Achtich,
bn. Zie WNT, Suppl. i.v. Achtig.
1) Nauwlettend. ‖ Hi sal door dit bedrijf Vermoeden, dat zijn toecomende wijf Wat achtich is, ghistele, Ter. Andr. 24 [1555].
2) Aantrekkelijk, heerlijk. ‖ Aestelic Anhanct Assistencie Anders Afuallick Adem Achtichste, de roovere 188 [3e kw. 15e e.]; Men vint vele aerden: vrolickaert stueraert... Ende den achtigen hoerenaert, Doesb. 247 [vóór 1528]; Haer wesen (t.w. van een ‘Venus paesberdeken’) was wat achtich So datse mie ontstack een vierich brant, ald. 253.
Opm. Zie ook Ghehachtich en vg. Onachtich.
| |
Achticheyt,
zn. Van acht of achtich.
Achtigheyt slaen (c. gen.), acht slaan op, letten op, zich bekommeren om; in de aanh. beschermen? ‖ Moleert // my in ws rijcx deelachticheyt Achticheyt // mijns slaende voor de helsche polen, de roovere 202 [3e kw. 15e e.].
| |
Ackelen,
ww. Zie WNT i.v. Akelig en WNT, Suppl. i.v. Akkelen.
Vervelen, hinderen, tegenstaan, walgen (kil. Ackelen. vetus j. schroomen. Horrere). ‖ Den specht roept, wient mach ackelen: Wyf, wyf, waer dat hy is ontrent, Leuv. Bijdr. 4, 348 [beg. 16e e.].
| |
Ackerdrol,
zn. Volksetymologische vervorming van akkedrol, aketrol (‘Soort van bruinhaarde of zwartgrauwe aardrat, dik van kop en kort van steerte’, de bo i.v. Akedrolle).
Scheldnaam voor een man. ‖ Ick seg liever dieff, ackerdrol, colffhout en hartelijck boer Eij lelijcke loer, Lijs en Jan Sul 358 [eind 16e e.?].
| |
| |
| |
Ackerguyl,
zn. Uit acker en guyl.
Eig. ploegpaard? In de aanh. toegepast op de arme, die hemel en aarde moet bewegen om iets van de rijke los te krijgen. ‖ Hy (t.w. de arme) moet stuypen / en nijghen Eer hy iet vanden Rijcken Can ghecrijghen, Want men Acht den Armen als Acker Guylen, Leuv. Bijdr. 40, bl. 82 [1578].
| |
Ackernest,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Akkernest.
Klokhuis (van een appel) en vervolgens waardeloze zaak? ‖ Met schoon samblant wy dese twee by een locken // 't Schijnt 'tzal hun tot voorspoedich virtuyt vromen // Maer waey 'tzal al op eenen ackernest uytkomen, H. d. Am. C 4 [m. 16e e.].
| |
| |
Acquit,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
1) Begin(letter)? ‖ Als spellen zij (t.w. sijn en medicijn) diueersch zoo ghy meughd int acquit schauwen Men vindtere diese int dicht niet en soen sparen, Maer ghy zuld zulcke termen vuer redijt hauwen, cast., C. v. R. 44 [1548].
2) Voldoening, bevrediging, genoegen, lust? ‖ Waer omme en zoen wy niet soucken ons acquit, Hauwende possessie zonder vermiden? Laedt ons goed chiere maken zonder respijt, cast., C. v. R. 44 [1548].
| |
Acuperinghe,
zn. Van acuperen, occuperen (zie ald.).
Het bezig zijn, zich onledig houden. ‖ T'swerelts pruesheyt Daer elck na staet met lustige acuperinghe In maeltyden abyten // met groot glorieusheyt, Zeven Sp. Bermh. T vv [1591].
| |
Addresseren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Adresseren.
Inleiden, binnenleiden, introduceren. ‖ Liefde sal addresseren uwen persoon Compt binnen, Antw. Sp. Ff iiijv [1561].
Opm. Nog door bredero 2, 160 [1617] (WNT, Suppl. tap, bet. A, 3) opzettelijk (parodiërend) gebruikt.
| |
Adere,
zn. Zie MNW i.v., WNT en Suppl. i.v. Ader.
Aanduiding van een persoon (pars pro toto). - a) God of Christus: genadige adere. ‖ Prochiaen 594, 781 [ca. 1540], goddelycke -. ‖ Bekeeringe Pauli 82 [ca 1550?], levende -. ‖ Prochiaen 1796 [ca 1540], minlycke -. ‖ Bruyne 3, 140 [2e h. 16e e.], ontfermighe -. ‖ Gentse Sp. 104 [1539]; - b) Adellijk persoon: princhelycke adere. ‖ Trudo 1460 [ca 1550]; - c) Beminde vrouw: goedertieren adere. ‖ ghistele, Ovid. Sendtbr. 43b [1559], maeghdelicke -. ‖ cast., C. v. R. 125 [1548], vrouwelic -. ‖ everaert 151 [1523], cast., C. v. R. 166 [1548]; - d) Zinneken: infecte -. ‖ Well. Mensch 148 [2e kw. 16e e.].
| |
Aderen,
ww. Zie Gheadert.
| |
Aderlic,
bn. Zie WNT en Suppl. i.v. Aderlijk.
Schoon, edel, verheven? ‖ Aderlic Anschijn Aduocate Altoos (= Maria), de roovere 188 [3e kw. 15e e.].
| |
Adhere(i)ren,
ww. Ontleend aan ofr. adherer, lat. adhaerere.
1) Aanhangen, aankleven. ‖ (De Mens) Heift tzijnder onzaligheyt gheadhereirt Verdwaesde Iongheyt en Vieryghe Lust, Gentse Sp. 247 [1539] (zie ook ald. 253); Diemen nu in Petrus plaetse schouwen, Willen dat mannen en vrouwen // haer adhereren, Weer. Gheleerde 271 [1558]; Wat persoonen hem adhereren En soo adiunckt staen als de ghetrouwe? Antw. Sp. P iij [1561].
2) Onderling samenhangen, verbonden zijn. ‖ Zij (t.w. musike en rethorike) adhereren eenpair, als man met wijfue, cast., C. v. R. 43 [1548].
| |
Adhorteren,
ww. Gevormd naar lat. adhortari.
Aansporen. ‖ Ghebruyct dan wijsheyt/ dits mijn adhorteren, ghistele, Ant. 72 [1555].
| |
Adiect,
zn. Gevormd naar lat. adiectum?
Verbinding (vg. fr. adjection, ‘jonction d'une chose à une autre’ (littré)? ‖ (Het beoefenen van de dichtkunst in proza) es een repugnantie ind adiect, cast., C. v. R. 5 [1548] (‘repugnantie ind adiect’ = contradictio in terminis?).
| |
Adiectie,
zn. Ontleend aan lat. adiectio.
Toevoeging? ‖ Nu sijndere Syllabijcqsche adiectien... Ghelijck goed zyn, moet zyn, cast., C. v. R. 47 [1548] (‘Syllabycqsche adiectien’ zijn dus blijkbaar toevoegingen van een (gelijke) syllabe, scil. achter het rijmwoord).
| |
Adiunct,
bn. Zie WNT en Suppl. i.v.
Verenigd, verbonden. ‖ Soo trouwelick... Als Pylades Oresti was... Tsamen adiunct met een lieflick verbont, Antw. Sp. N iij [1561] (vg. ald. P iij: ‘enen adiunct staen als de ghetrouwe’ en P iijv: ‘adiunct sijn’).
| |
Adiutorie,
zn. Ontleend aan ofr. adjutorie, lat. adiutorium.
Bijstand, hulp. ‖ Hier ghebreect niet anders by ghespelt dan vast gheloove up Gods adiutorie, Smenschen gheest 848 [ca 1560?].
| |
| |
| |
Administreren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Administreeren.
Schenken (uitbreiding van de bet. ‘toedienen’, WNT, Suppl. bet. 1)?). ‖ Dit (t.w. het geloof) een let Christi u es declarerende, Duer Christus doot u administrerende Dat edel bruloft cleedt wit blijnckende, Gentse Sp. 286 [1539].
| |
Admitteren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Toelaten (in alg., niet exclusief ambtelijke zin). ‖ God admitteert dat sy ghetempteert sijn, Want daer mede wordden sij beproeft, Drie bl. danssen 86 [1482].
| |
Admonitie,
zn. Ontleend aan ofr. admonition, lat. admonitio.
Vermaning. ‖ Hy (t.w. de Koning) beval my syn goet // met soeter admonitiën, Ontr. Rentm. 158 [1588?]; Gaet voer, broeder, ick volge na u admonitie, ald. 405; Tis nu tyt om te voldoen sheeren admonitie, ald. 1056; O neen, suster; hoort doch myn barmhertighe admonitie, ald. 1207.
| |
Admoveren,
ww. Ontleend aan lat. admovere.
In aanraking brengen, brengen bij? ‖ Ick ghevoel mijn sinnen soo qualijck tevreden / Om dat ghy my heden // met cloecken verstande Hebt gheadmoueert tot Sorghe voor Schande (n.b. Sorghe voor schande is een personage), Antw. Sp. g iv [1561].
| |
Adpeel,
zn., Adpelleren ww. Etymologische spelling van appe(e)l, appelleren in cast., C. v. R. pass. [1548].
| |
Adscriberen,
ww. Gevormd naar lat. adscribere.
Opdragen, toewijden? ‖ Als eist dat wy al ditte tracteren, Den ionghers adscriberen, met blider feesten, Nochtans en willick niemend praeiudiceren, cast., C. v. R. 250 [1548].
| |
| |
Advantagie,
zn. Zie Avantage.
| |
Adverteren, averteren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Adverteeren.
1) Zeggen, spreken (van). ‖ S. Stadt 9, 46 [ca 1535]; Smenschen gheest 83 [ca 1560?]; Antw. Sp. Ss iiijv[1561]; d'heere, Boomg. 47 [1565].
2) Raden, raadgeven? ‖ Voord averterick v hier presentelic Eer ghy een dicht weder steld datt by honderd liden moet, cast., C. v. R. 32 [1548]; Op u laetste terme mueghdy dobbel dicht brijnghen. Naer dlaetste dicht moet ditte gheschien, Auerteric u lien, ghy mueghes my dancken, ald. 51.
| |
Adverterighe,
zn. Van adverteren.
Raadgeefster? ‖ Ave Aduocate Aduerterighe. de roovere 189 [3e kw. 15e e.].
| |
Advys,
zn. Zie MNW i.v. Avijs, WNT en Suppl. i.v. Advies.
1) Stelregel; richtsnoer. ‖ Tylic jnt vergaren tylic jnt sceeden Dat dynct my zynde tbeste aduys, everaert 107 [1513]; De hemelsche zalicheit was u toeghescreuen, Ende koerd de eerdsche weelde vuer dijn aduijs, cast., C. v. R. 111 [1548].
2) Toestemming, goedkeuring? ‖ O Rhetorica / daer af (t.w. om bij haar te wonen) hebdy mijn advijs, Antw. Sp. D ijv [1561].
3) Middel. ‖ Dat ick u verbiede... Tharen huyse te gane, noch zoucken advijs T'eenigher plaetsen om haer aenschouwen, cast., Pyr. 22 [ca 1530].
4) Voorschrift. ‖ Nu vindtmer zomighe van audden grijs bléuen Die zot als wijs snéuen... Want zij contrarie alder Charten aduijs leuen, cast., C. v. R. 36 [1548].
5) Bewijs? ‖ Gheweldich duerbrack hy die vaste schare Zoo elck daer daduijs sagh, cast., C. v. R. 172 [1548].
6) Bekommering, druk (eig. neerdrukkende gedachte)? ‖ O eeuwige wysheyt... ghy syt alleene die myn siele heeft ontladen, als ick bedroeft was met swaren advyse, Bruyne 2, 47 [2e h. 16e e.].
| |
Advyzelick, advyselick, avyselick, avyzelick, avysselic,
bn., bw. Van advys.
1) Goed, aanbevelenswaardig; verstandig; met overleg, welberaden. ‖ (Maria) Auijselijck // achtende (versta hachtende, hechtende, ook hakende?) // ter minnen brandt, de roovere 203 [3e kw. 15e e.] (hic? of radend, helpend?); Om avijselic Dydel plaetse te vollen schiep god wiselick Den mensche, Doesb. 185 [vóór 1528] (= X. Esels 18, 3); T'onser vrame / heb ic eerst avijselic Ghemerct / hoe wy hier secreet en lijselic Tsamen spreken, cast., Pyr. C vv [ca 1530]; Eeuwich eerende Blijfic u, vriendt, om dit werck avyzelick, Gentse Sp. 3 [1539]; Rahab de bespieders verbargh advyzelic, Gentse Ref. 49 [1539]; Zy tooghen ons weghen, die schynen aduyzelic, Maer zelue laten zy die onghetreden, ald. 118; Misdoe ick / als ick wille auiselijck Mi / en mijn stadt houden in eeren? ghistele, Ant. 60 [1555]; Wt der natueren leefden sy (t.w. douwers) auijselijck, Antw. Sp. Qq ij [1561] (zie ook ald. Lll iv en e iiij); Myn reden... Die ick u hier verhael met schrift advyselick,
| |
| |
Rott. Sp. K ij [1561] (hic?); De scriftelicke duughen // wel en advyselick, Zalmen claerlick oopenen, Verl. Z. I, 1369 [1583].
2) Duidelijk, kennelijk? ‖ Aerdigher gheene / Die ic passere / verblijt advyselic, cast., Pyr. D ijv [ca 1530]; O amoreus lieff, in wiens schoonheyt jent // haer de maegdekens verblyden advyselyc, Bruyne I, 25 [2e h. 16e e.].
3) Opzettelijk? ‖ Sulck dinck affgrysselyck heft menich advyselyck dicwels bedreven, Bel. v. Sam. 1421 [eind 16e e.?].
4) Radend, helpend, troostend. ‖ (Maria) auyselick vol trouwen soe excellent, de roovere 209 [3e kw. 15e e.]; Wilt my avysselic / met rade bevroeden, everaert 68 [1511]; Dit woordt advyzelick Gheschiedde Abraham in zynen persoon, Gentse Sp. 65 [1539]; Ghy en sult niet vreesen eenige ertsche tormenten, ist dat ghy nae Christus woort advyselyc: syt simpel als duyven & wys als serpenten, Bruyne 1, 9 [2e h. 16e e.] (hic? Of sub bet. 1)?); Lof, twarachtich broodt, // vanden hemel ghedaelt advyselic, H. Sacr. 577 [1571] (hic?); Dits myn recomanderen // tuwaerts avyselick, Verl. Z. I, 835 [1583].
| |
Advocaeyen,
ww. Van advocaat.
Gunstig stemmen (door als advocaat te pleiten). ‖ Dits (t.w. Christus)... Die nu voor u zynen vader advocaeyt, Gentse Sp. 324 [1539].
| |
Advocatersse,
zn. Van advocaat.
Pleitbezorgster. ‖ V looft aduocatersse groot en smal, St 1, 202 [vóór 1524].
| |
Aelwaericheit, haelwaericheit, aelwaerdicheyt, aelweirdicheyt,
zn. Zie WNT i.v. Aalwaardigheid.
Onbezonnenheid, dartelheid, dwaasheid (vg. Naembouck: Aelwarigheyt: Sotië ou follië). ‖ everaert 247 [1530]; cast., C. v. R. 140 [1548]; houwaert, Vier Wterste 28 [1583]; Zeven Sp. Bermh. H vv [1591].
| |
Aelwitte,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. Aalwete.
Dwaze, onverstandige vrouw (kil. ael-witte / ael-wete. Mulier insipiens, inscia, ignaua, inepta). ‖ Aelwitten, oupitten, die sitten en spinnen, Trepelgheesten, botte beesten, dom van sinnen... Hier af werdt Luther oeck grootelyc ghepresen, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
- Als naam van een spotheilige. ‖ By sint aelwitten, Hs. T M B, G, fol. 67 [vóór 1589].
| |
| |
Aenbedich,
bn. Van aenbeden.
Aanbiddelijk, heerlijk. ‖ Leuende fruijt Toestierich om winnen tryke aenbedich, de roovere 210 [3e kw. 15e e.].
| |
Aencleven,
ww. Zie MNW i.v., WNT, Suppl. i.v. Aankleven.
A. Bedr. - Ondergaan, ondervinden, smaken. ‖ U vaderen aten manna... maer sy moesten altsamen de doot aencleven, Bruyne 3, 20 [3e kw. 16e e.].
B. Onz. - Ter harte gaan. ‖ cast., C. v. R. 212 [1548]; Rott. Sp. viijv [1561]; Lijs en Jan Sul 231 [eind 16e e.].
| |
Aenclevenesse,
zn. Zie Anclevenesse.
| |
Aencnopen,
ww. Zie MNW i.v. Aencnopen, WNT i.v. Aanknoopen.
Aanpraten, aansmeren. ‖ W.: Wat wilt ghij mij gheven? C.: Eenen daelder, cont ghijt eenen aencnopen. Boven dijen nogh een vrij ghelagh, Weet ghijer eenen tvel over den neck te stroopen, Crijsman 109 [eind 16e e.?].
| |
Aendragen,
ww. Zie WNT i.v. Aandragen.
Dragen (aan het lichaam, t.w. als kleding of bedekking). ‖ Ghij moet een stalen halsberch aendragen, Camp v.d. Doot 2377 [1493].
Opm. Nog bij v. mander, Grondt d. Schilderc. 1, 49 [1604]: Begindy de suyver borsten te suyghen Der vernufte Maeght aendraghende wapen?
| |
Aengenamich,
bn. Van aangenaam. (Of contaminatie van genamich en aangenaam? Vg. kil.: Ghe-naem / ghenaemigh / aenghenaem. Acceptus, gratus).
Aangenaam. ‖ Laet v Gods oordeelen zijn aenghenamich, Zeven Sp. Bermh. Rij [1591].
| |
Aengheboorte,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Aangeboorte.
Aangeboren neigingen (i.c. verkeerde). ‖ Hem seluen versaken... Is hem te buyten gaen in zijn aengheboorte / Als Lust der ooghen / eere... die Elck als donvrye Der sonden slave maeckt, Haagsp. g iijv [1561].
| |
Aengrijp,
zn. Van aengrijpen.
1) Het aangrijpen, ter hand nemen (vg. ten aangrijp komen, schuerm., Bijv.; tuerl.; rutten). ‖ Daengrijp van wapenen, Camp v.d. Doot 2117 [1493].
2) Manier van aanvatten, aanpak. ‖ Dijn aengrijp dijn sake en dijnen name Heb ic al wel gheincorporeert, Camp v.d. Doot 233 [1493].
| |
Aenhelden,
ww. Uit aan en helden (= kluisteren, boeien? Zie Helden en vg. Omhelden).
| |
| |
Aangrijpen, zich meester maken van, vastklampen, kluisteren? ‖ Die gecomen was om te wreken de grote fierheit Beteikende duer des drucx bestierheit Dat haer in desen pas was aengehelt, Camp v.d. Doot 1997 [1493] (het frans heeft: Qui venoit pour prendre vengance Du grief et de la desplaisance Que ce pas lui auoit donnee).
Opm. Voor a. bijns 20: Sceyt van hem (t.w. de duivel) in tijts, die daer aen sijt gehelt, zie Helden.
| |
Aenherken,
ww. Uit aen en herken, verwijlen, vertoeven, kleven aan, blijven bij (zie Hercken).
Volharden. ‖ Het is wel waer / dat dbeghinsel en deerste daet By y mseer herdt sijn / maer int aenherken Ben ick ghewoone / en sal mijn volghers stercken Met een hemelsche vruecht, Antw. Sp. Ccc iiij [1561].
Opm. Het 2e lid is niet herken = horen, zoals WNT, Suppl. i.v. vermoedt.
| |
Aenheven,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Beginnen uit te voeren? ‖ Waer zijdy myn dienaers? komt hier beneven / Wilt myn bevel nu terstont aenheven, Rott. Sp. H iij [1561].
| |
Aennijpen,
ww. Uit aen en nijpen.
Aangaan, betreffen, betrekking hebben op. ‖ Svaders soone (es) ongheswicht v vader en ghy syt syn dochter slicht alsoe vele als der godheyt mach aennijpen, St 1, 300 [vóór 1524].
| |
Aenschender,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Aanschenden, Afl.
Aanrander. ‖ God en is geen aenschender van staten. Armen, rijken, heren of prelaten, Zo wie tot hem komen, hij is ze gehuldig. Meest Al 893 [1559].
| |
Aensmijten,
ww. Zie WNT en Suppl. i.v. Aansmijten.
Met veel lawaai naderen? (Eig. ‘met de armen zwaaiende’, of algemener ‘met drukke bewegingen’, vg. voor het 2e lid WNT i.v. Smijten, bet. II, A, 3?). ‖ J.: Ou, wijffgen, ou, doet op. L.: Wel, wie maeckt dit gedruijs? Ick werdt schier confuijs... J.: Och, lieve wijffgen, en weest toch niet seer gram, Dat ick hier quam, so haestich aensmijten, Lijsgen en Lichthart 420 [2e h. 16e e.].
| |
Aentasticheyt,
zn. Van aentasten.
Aanvechting, vijandschap? ‖ Dus ist van noode, om sweirels aentasticheyt, den geloovigen, & oock Godt midts desen, dat hy duer Christum bidde om stantvasticheyt, Bruyne 3, 216 [2e h. 16e e.].
| |
Aentrecsel(e),
zn. Van aentrecken.
Aantrekkelijkheid? ‖ Dat strael der minnen heft liefden verwecsele Mi doen gewinnen onder sulc een decsele, Schinende voerspoedich geluc en sege In allen weghe, Dies mi tbeginnen brenget sulc aentrecsele Dat mijn vijf sinnen hem vinden int Strecsele Van amoreusheyt na der natueren plege, Doesb. 142 [vóór 1528]; Haer eerlijck wesen (t.w. van een goede vrouw) stelt alle dinck rechtere, Want haer aentrecsele [= geestelijke aantrekkelijkheid, deugdzaamheid?] Sulck bevlecsele Den man doet schouwen en laten dan, X. Esels 12, 52 [1530].
Opm. Bij coornhert 1, 245c [1564]: ‘Alle dese middelen ende aantreckselen tot tooren’ (in WNT, Suppl. i.v. Aantrekken, Afl.) blijkbaar = aanleiding.
| |
Aenvellen,
ww. Uit aen en vellen.
Doen toevloeien, ten deel doen vallen. ‖ Tsal (t.w. het geld) ons bij sommen aen werden gevelt; Want die saeck die helt rechts nae ons sin, siet, Tcooren 264 [1565].
| |
Aenwelven,
ww. Zie MNW i.v.
Aanzetten, opzetten, (met vijandige bedoelingen) naderen. ‖ Der heijdenen macht is ons te groot, Zij commen met hoopen aenghewolven, Sacr. v.d.N. 641 [3e kw. 15e e.].
| |
Aequipareren,
ww. Ontleend aan ofr. equiparer of gevormd naar lat. aequiparare.
Vergelijken. ‖ Welc dier es tweevoet, drievoet, en viervoet... Peinst wien ghy hier by zuld aequipareren, cast., C. v. R. 240 [1548].
| |
Aequivoque,
zn. Zie Equivoque.
| |
Aerd-, aert-,
zie ook bij E(e)rd-, e(e)rt-.
| |
Aerdevorm(e),
zn. Uit aerde en vorm?
Aards, stoffelijk wezen? ‖ Spieghelt v / spieghelt v / aerdevormen Temt v herte / al ist dat het wilt // es (de ‘Dood’ spreekt). de roovere 234 [3e kw. 15e e.]. - Men is geneigd aerdewormen te lezen, maar daartegen verzet zich (?) het (rijke) rijm (‘snoode wormen’).
| |
Aerdveld,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Aardveil.
Klimop. ‖ cast., C. v. R. 8 [1548]; moerman, Cleyn Werelt 10b [1584].
| |
Aerfghenaemheyt,
zn. Van aerfghenaem, erfgenaam.
De staat van erfgenaam, het erfgenaam zijn. ‖ Zy (t.w. de Wet) can kennesse der zonden voortbringhen, Maer gheen aerfghenaemheyt haer volght ten fyne, Gentse Sp. 319 [1539].
| |
Aermicheyt,
zn. Van arm.
Armoede, ellende. ‖ De heydenen ende
| |
| |
wy sondaeren Levende jnder ketyfueghe / sondeghe aermicheyt Syn ghehelicht / duer Gods ontfaermicheyt, everaert 518 [1533].
| |
Aertiste,
zn. Zie Artiste.
| |
Aes,
zn. Zie MNW i.v. 2e art., WNT i.v. Aas, 2e art. en Suppl. i.v. Aas (II)?
Aard? ‖ Dit was hen opstel seer valsch van ase (× hase), St 1, 134 [vóór 1524].
Opm. St 1, 146: ‘Syn wyfken sprack hoe coemdi dus licht van ase’ (tot een man die berooid thuis komt) hoort wel niet hier thuis; aes zal hier ‘bezit, have, uitrusting’ moeten betekenen.
| |
Aessack,
zn. Zie MNW i.v. Aessac, WNT en Suppl. i.v. Aaszak.
In de zegsw.: den aessack pluijsen, de beurs, geldbuidel plunderen, in de aanh. waarschijnlijk in obscene toepassing. ‖ Leertse dan thoirisoenken luijsen [vg. de obscene toepassing van ‘lobbeken vloyen’ in H.d.Am. Cc 4v] Canse meesterlic den aessack pluijsen, St 2, 167 [vóór 1524]. (N.b. Het betreft een overspelige vrouw).
| |
Af-,
zie ook bij Aff- en Of-.
| |
Afdraghelicheyt,
zn. Van *afdraghelic of rechtstreeks van afdraghen. - N.b. In dit woord zijn enkele letters gekneusd; mogelijk staat er niet afdraghelicheyt, maar afdraghentheyt (zie ald.)
Smaad, hoon. ‖ Als Schorpioenen kondy tvolck verbyten Met afdraghelicheyt argher... Dan Goliats broetsele, cast., Bal. P ijv (achter C. v. R., ed. Rotterdam 1616) [1521].
| |
Afdraghentheijt,
zn. Van afdraghen.
Minachting? Vg. kil.: af-draeghentheyt. vet. Fland. Obtrectatio, detractio, contemptus, ignominia. ‖ Aldus ghijnck veel dijncx zonder reden ende bescheet, ende quam uut eenen nijt oft afdraghentheijt ende hoveerdije, die zij tot melcanderen droughen, vaernewijck, Ber. T. 2, 220 [ca 1568].
Opm. Vg. Afdraghelicheyt.
| |
Affabel,
bn. Ontleend aan ofr. affable.
Minzaam, vriendelijk, welwillend (vg. littré i.v. Affabilité: ‘Qualité de celui qui reçoit, écoute et entretient avec bienveillance ceux qui s'adressent à lui’). ‖ Lof abel / affabel / notabel / der consten, St 2, 46 [vóór 1524] (tot Maria).
| |
Affect (I),
zn. Ontleend aan ofr. affect, lat. affectus, vg. WNT, Suppl. i.v.
Begeerte, wens, verlangen? ‖ Om de waerheyt ghewaghen, den tooch die wy daer zaghen // duer my ten affecte (t.w. van Uutdeelder der warachtigher spysen, op wiens verlangen de toog is vertoond) was // es // ende blyft // ter euwigher tyt corecte een helighe maeltyt // ter zielen zeer voorspoedich, H. Sacr. 268 [1571].
| |
Affect (II),
bn. Ontleend aan ofr. affect.
1) Innig, vurig, hartstochtelijk? (vg. godefroy i.v. Affect adj. affectionné, attaché, passionné, animé). ‖ Elc byder oude van vijftien jaren Zachmense (t.w. Pyramus en Thisbe) affecte liefde oorboren, cast., Pyr. A 1v [ca 1530].
2) Moedig, onverschrokken? ‖ Als dit landt vanden honghere gheheel bedeckt // was trocken zy naer Egipten / stout ende affect // ras, Judich 546 [1577].
| |
Afflictie, aflixtie,
zn. Ontleend aan ofr. affliction, lat. afflictio.
Droefenis. ‖ Vliet van hier elders u begheeft / Oft ghy beseeft / eylaes aflixtie, Rott. Sp. Q ij [1561]; Die Jacob affirmeerde zijn vaders benedictie En hem verlossede van zijn moeders afflictie, Bijb. Tafelsp. 57 [beg. 17e e.?].
| |
Affluencie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. affluence of ontleend aan lat. affluentia.
Toevloed; overvloed. ‖ Deen hadde der liefden affluencie Dander versmaet verset versteken, Drie bl. danssen 45 [1482].
| |
Affrapen,
ww. Zie WNT en Suppl. i.v. Afrapen.
Afnemen, ontroven. ‖ B.: Hy (t.w. Trudo) moet binnen schansen. L.: Met vrouwen boeleeren. B.: Tvolck transeneren, L.: Kercken en papen, B.: Elcken persequeren L.: En tfyne (1. tsyne?) aff rapen, Trudo 232 [ca 1550].
| |
Affschuymen,
ww. Zie WNT en Suppl. i.v. Afschuimen.
Wegjagen? ‖ Men sal ons affschuymen, doen vervliegen als pluymen, suyden en noort, Deenv. Mensch 607 [2e h. 16e e.].
| |
Affscifelen,
ww. Zie MNW i.v. Afscifelen.
Afglijden, afschampen (vg. Voc. Cop.: een val afscijffelende, dilapsus; plant.: Afschijffelen. Glisser, ou griller de coste ou en arriere). ‖ M.: Daer rakict (t.w. het Sacrament) met der griffie ten beginne. Esser gotheit ende menscheit inne, Het sal hem baren sonder twijfelen! J.B.: Dats mijn ghelove. M.: Al maecht affscifelen, Dats twee werve ende dat derde werven, Sacr. v.d.N. 506 [3e kw. 15e e.].
| |
*Affusceren,
ww. Wrsch. corrupt voor affusteren, ontleend aan ofr. affuster, afuster.
Opstellen, in positie brengen? ‖ Als ons
| |
| |
angienen laghen gheaffusceert Zoudt ghy onghecesseert / eene Bode vraghen / Oft varinck de Bruyt worde ghepareert, cast., Bal. O viijv (na C. v. R., ed. Rotterdam 1616) [1521].
| |
Affvlien,
ww. Zie WNT en Suppl. i.v. Afvlieden.
Zich onttrekken aan; nalaten, achterwege laten. - Sonder affvlien, getrouwelijk. ‖ Heere, subiect willick u syn tot inder doot. Wy sullen te ghemoete gaen dedel Coenroot, Vry, sonder affvlien, Trudo 1298 [ca 1550] (evenzo ald. 1610, 2306, 3139).
| |
Affwijckelijck,
bn. Van afwijken.
Afwijkend (van de goede weg), afkerig. ‖ Gij haut tvolck so affwijckelijck. Hs. TMB, B, fol. 70 [eind 16e e.?].
| |
Afgesnedene,
zn. Zie bij Afsnijden.
| |
Afgrijs,
zn. Zie MNW en WNT, Suppl. i.v.
Jammer, ellende (caus. aspect). ‖ Antw. Sp. Ss ijv [1561]; Rott. Sp. M iij, O ij [1561]; Bruyne 3, 117 [2e h, 16e e.]; Judich 1375 [1577].
| |
Afgrijsheyt,
zn. Van afgrijs.
Afgrijselijkheid. ‖ Roerende v. Meest Al 115 [ca 1564?]; Jezus o.d. leraers 1081 [vóór 1580]; Hs. TMB, C, fol. 64 [eind 16e e.?].
Opm. Nog bij v. mander, Olijfb. 70 [ca 1605].
| |
Afgrondisch,
bn. Van afgrond.
Als een afgrond. ‖ D'afgrondische speloncke / vol griefs, vol drucx Zoude wesen thende myns onghelucx, cast., Pyr. C ijv [ca 1530].
| |
Afguijsen,
ww. Uit af en guizen.
Afgutsen. ‖ Ic stae en sweete dat mij tsweet afguijst, Goemoete 97 [eind 16e e.].
| |
Afionsticheyt,
zn. Van *afionstich of rechtstreeks van afionst.
Afgunstigheid. ‖ cast., C. v. R. 151 [1548]; Haagsp. p 1v [1561]; houwaert, Ant. Taf. 138 [1577-'78].
| |
Afkerven,
ww. Zie MNW, WNT en Suppl. i.v.
Opgeven, laten varen; nalaten, a. van zonden, gebreken e.d. ‖ Bruyne 2, 14 [2e h. 16e e.]; d'heere, Boomg. 113 [1565]; Jezus o.d. leraers 921 [vóór 1580]; houwaert, Vier Wterste 313 [1583]; Hs. TMB, A, fol. 34 [vóór 1590]; - b. van droefheid e.d. ‖ Blijde Ink. 15: 90 [1497] (= Belg. Mus. 9, 155); H.d.Am. E 7, L 3v, M 8v enz. [m. 16e e.]; Bruyne 2, 12 [2e h. 16e e.]; Rott. Sp. K ij [1561] (Ook nog bij r. visscher, Brabb. (v.d. Laan I, bl. 12); - c. van vreugde e.d. ‖ a. bijns, N. Ref. 179, a, 6 [1e kw. 16e e.]; - d. van een gebod: overtreden. ‖ Gentse Sp. 2 [1539].
| |
Afkijven,
ww. Zie WNT i.v.
In kijven overtreffen? (Of door kijven tot zwijgen brengen?) ‖ Haer tongxken dat luydt, al waert een cloxcken. Zij zoude wel afkijven seven harinckteven, a. bijns, N. Ref. 310, e, 8 [1e kw. 16e e.]
| |
Aflivich,
bn. Zie MNW i.v., WNT en Suppl. i.v. Aflijvig.
Dodend. ‖ Wech vleesch smenschen gheest boven al deerende... pestilencialijck ende aflivich, Smenschen gheest 387 [ca 1560?].
Opm. Het woord schijnt ondoordacht te zijn gebruikt, tenzij aflijven (evenals de. aflive en zw. aflifva) ook de bet. heeft gehad van ‘doden’.
| |
Aflixtie,
zn. Zie Afflictie.
| |
Afroeten,
ww. Uit af en *roeten?
Verdwijnen? ‖ Prince, laet ionste te miewaert wroeten, Prince, en stoet mi niet met voeten, Prince, laet sproeten (= gebreken of bezwaren, ergernissen? Of narigheden?) door ionste af roeten int vierich berueren, Doesb. 57 [vóór 1528].
| |
Afscheeninghe,
zn. Van afscheen (= afscheiden).
Afscheiding, in de bet. van a.: het zich losmaken van (dus: afdwaling, ketterij) of b: afzien van, nalaten (in het laatste geval is sonder afscheeninghe niet veel meer dan een stoplap). ‖ Sonder afscheeninghe mach hy (t.w. Nabugodonosor) sulcxs (t.w. zich tot Opperheer en God laten uitroepen) wel doen, Judich 165 [1577].
| |
Afscroeyen,
ww. Zie MNW i.v. Afscroden, WNT, Suppl. i.v. Afschrooien (I).
Verminderen, aantasten. ‖ Daer onbesneden groefaerts zijn versaempt, Conste werdt veracht ter zelver Steden, Met voeten ghetreden, elck constenaer beschaempt, Een clapaert, een geck, een gugelaer ghenaempt. Dus werdt hij befaempt, zijn eere afgheschroeydt, a. bijns, N. Ref. 284, c, 12 [1e kw. 16e e.].
| |
Afseghenen,
ww. Uit af en seghenen (= het kruisteken maken).
Enen iet afseghenen, iemand voor iets vrijwaren of iemand van iets verlossen. ‖ Ic zal u smiten up u kinnebacken Wije leefter hier die u dat afseghenen // zou, Goemoete 116 [eind 16e e.].
| |
Afsetter,
zn. Van afsetten.
Die teniet doet, wegdoet. ‖ En wilt niet hooren na der beelden afsetters, Kerck- | |
| |
brekers, duecht en vreucht beletters, a. bijns 436 [ca 1540].
| |
Afsnijden, ofsnyden,
ww. Zie MNW i.v. Afsniden, WNT en Suppl. i.v. Afsnijden.
Wederk. Hem afsnijden van, afstand doen van, verzaken. ‖ (Hij wil) hem ofsnyden / van eerdschen bekuere, everaert 528 [1534].
- In de aanh. is het volt. deelw. als zn. gebruikt in de bet. geestelijke of monnik (eig. van de wereld afgesnedene, de wereld verzaakt hebbende). ‖ Dat (t.w. het navolgen van Christus) en blyct niet wel Jnden meesten hoop / der ofghesnedene, de roovere Quicunque 496 [3e kw. 15e e.].
| |
Afsnoecken, ofsnoucken,
ww. Uit af en snoecken (= snoeien).
Afsnijden. ‖ Wacht dat ghy den moet goed doch niet verliest, Noch de hope van dueghden niet af en snouckt, Gentse Sp. 10 [1539]; Daer mede en zuldy myne tacken niet of snoucken (Tcrockezaet spreekt), Taruwegraen 1047 [1581].
Opm. Nog bij v. mander, Olijfb. 120 [ca 1605]: ‘Eylaes hoe is dus afghesnoeckt Den gantschen al waer aen ons herten hingen.’
| |
Afstroopere,
zn. Van afstroopen.
Rover. ‖ Ic was ionghere, maer ben ghecommen Tot mynen daghen, midts sdoots ontcnoopere, Tslevens afstroopere, Gentse Sp. 2 [1539].
| |
Aftrexele,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. Aftreksel.
Verlokking, verleiding. ‖ Al ben ick verleyt midts t'svyants aftrexele, houwaert, Vier Wterste 198 [1583].
| |
Afvallen,
ww. Zie MNW, WNT en Suppl. i.v.
Afvallich sijn (c. gen.), verliezen (in de aanh. van een rechtsgeding). ‖ Zoo wijs ick, als Iuge der natueren, Dat Diana afvallich zy deser zaken, H.d.Am. O 4 [m. 16e e.].
| |
Afvlaen,
ww. Zie MNW i.v., WNT, Suppl. i.v. Afvlaan.
Laten varen, uit het hoofd zetten? ‖ E.: Hier in es hy ghevonden Gheheel rechtvaerdich, hy hevet al ghedaen. Esser yet meer toe tzegghen? R.: Iaet, wilt dat afvlaen: Twerdt gheheescht wten gront van een zuver herte, Dwelc hy onzuver heift, Gentse Sp. 143 [1539].
Opm. De bet. laat zich minder gemakkelijk uit de gangbare (villen, afstropen enz.) afleiden. Is de plaats wellicht corrupt en moet men (met de var.) afslaen lezen?
| |
Afwenschen,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Verwensen (vg. kil. Af-wenschen. Deprecari, teirl.: ‘met verwenschingen loochenen’). ‖ S.: Alle teghenpartije moet laten sincken Tquaet datse sulcken ghelieuen jonden. D.: Al mach dafwenschen wel worden ghevonden / Doprechte liefde en canmen niet vertreden, Antw. Sp. a 1 [1561].
| |
Aggraveren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. aggraver.
Iemand schaden door zijn schuld te vergroten? ‖ Meest alle mans... veel eer aggraveren Haren naesten, dan sy hem excuseren, houwaert, Lusth. 2, 687 [1582-'83].
| |
Aggreabelijc,
bn. Van agreable.
Aangenaam. ‖ Twerd medicinabelijcxt confortabelijcxt en aggreabelijcxt accordabelijcxt // tot uwen verstijve, Smenschen gheest 242 [ca. 1560?].
| |
Aggreable,
bn. Zie Agreable.
| |
Agonizeren,
ww. Ontleend aan ofr. agoniser.
De doodsstrijd strijden. ‖ Hier mooght ghy schauwen en zijn contemplerende: Als nu dezen mensche agonizerende, Alzo zaen als hy ghevoelde de bitter doot, Al dat vander waerelt was, van hem vloot, Gentse Sp. 270 [1539].
| |
Agreable, aggreable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. agreable.
Aangenaam (vg. kil. 834: Aggreable. Acceptus, gratus), in de eerste aanh. bep. van voorkomen of manieren. ‖ Elc was zeer machtich en notable Vroem ende ontsien en agreable, Camp v.d. Doot 1492 [1493]; Menigherhande saussen aggreable, Antw. Sp. k iijv [1561].
| |
Alaermen,
ww. Van alaerm, alarm.
Jammeren; in de aanh. zelfst. gebruikt in de bet. jammerlijke, rampzalige toestand. ‖ Dat God v ter vruecht // keere / vry uut dit alaermen, Reyne M. 743 [ca 1575?].
| |
Alder(e),
zn. Oorspr.?
Dats uwer alder(e), term uit het dobbelspel (= het is Uw beurt?). ‖ Q.: Dats uwer aldere Goet Gheselscip wat stelt ghy / metter spoet? Van zeuene? G.: Dat van zeuene. Q.: Dat houdic fyn bloet. Dats weder uwer alder / God weer hu van chanse. Wat stelt ghy ter balanche? / Doet myns bediet. Van sessen? everaert 17 [1509].
| |
Aldicht,
zn. Zie WNT i.v.
Gedicht waarvan telkens twee verzen
| |
| |
zijn opgebouwd uit woorden die met elkaar rijmen. ‖ Hier zuldy gaen lesen dan vry zonder swichten... Ricqueracken, Baguenauden, als qua iuweelen, Met twee stocken, aldichten hart om setten, cast., C. v. R. 221 [1548]; Aldicht, oft van woordt te woorde.
Voord, zijd, niet, moe: wild, my, saen, versinnen:
Hoord, zwijd, siet, toe; stild, wy, gaen, beghinnen, ald. 229.
| |
Alegatie,
zn. Zie Allegatie.
| |
Alegeren, alegieren,
ww. Zie Allegeren.
| |
Alffsgespuijs,
zn. Uit alf en gespuijs.
Duivelgebroed. ‖ Mijn dunckt, ick leeff, dus wil ick gaen mijn wijffgen ontrent, Eer ick weer wort geschent door sulcken alffsgespuijs, Lijsgen en Lichthart 416 [2e h. 16e e.].
| |
Alfscappe,
zn. Uit alf en cappe.
Zotskap. ‖ Nu en weet ick nijet, wat ick wil dincken Van desen onghesouten clappe. Soo en hoordick noijt van alsulcken alfscappe, Tielebuijs 178 [1541].
| |
Alfschijn,
zn. Uit alf en schijn.
Duivel, drommel (eig. ‘alf-gedaante’ en dan in de aanh. pars pro toto voor alf = demon, duivel). ‖ Ghi crijght nu waere, rampsalich alf // schijn, Tcalf v. W. 149 [eind 16e e.?].
| |
Alianc(h)e, alyanche,
zn. Ontleend aan ofr. alianc(h)e.
1) Verbond; verbintenis. ‖ Weit ghy niet met / hoedanegher alyanche Dese heeren ghenomen hebben accordanche, everaert 188 [1526] (zie ook ald. 520 [1533]).
- Aliance van huwelicke, huwelijksverbintenis. ‖ cast., Pyr. B ij [ca 1530].
2) Verband; overeenstemming; eenheid (t.w. van klank)? ‖ Ten ware d'alianche die blijckt vuer oghen Zulck dicht (zoals Zot, God; viue en scrijfue) en zo niet doghen, duer spellins quale, cast., C. v. R. 43 [1548].
3) Vertrouwelijke omgang (vg. rutten; corn.-vervl.; joos: alliantie met iemand maken, hebben, vertrouwelijk met hem omgaan), in de aanh. verkering. ‖ Als ick (een vrouw spreekt) met hem vuertijds hadde alianche... Al omme was ick een, ten auendspele, ten danche, Vulliuich en vet. cast., C. v. R. 175 [1548].
| |
Alieneeren,
ww. Ontleend aan ofr. aliener.
Onz. Zich verkopen en v.v. zich vervreemden (t.w. van God en het geestelijke leven)? Of verdwazen (vg. littré i.v. sub s'aliéner, bet. 4: ‘tourner à la folie’)? ‖ Ick kenne my seer contrarieerende metten vleessche ghemeenlijck alieneerende, Smenschen gheest 436 [ca 1560?].
| |
Alieren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Allieeren.
1) Het oog hebben op, bedoelen? (deze bet. kan verklaard worden uit contaminatie van alieren met allegeren = aanvoeren, aanhalen). ‖ V.: Ick heb ghehoort hoe dat int ghemeyn Hier ghevraecht wordt / Rhetorijckelijck int sasoene: Welck hantwerck, oirboirlickst is van doene En eerlicxst, nochtans seer cleyn gheacht? M.: Ick hoor wel Fama / die heeft ons hier ghebracht: Want eenen wil / een ghedacht / hebben wy drijen. V.: Maer so sijdi / oock wel ghequelt met fantasyen Dunckt v dat oulier handtwerck / hier werd ghealieert? Haagsp. b 1 [1561]
2) Bedrijven, verrichten, uitvoeren? ‖ Wat een jammerwerck hebben zy tot Naerden ghealyert! Daer hebben zy de maeghden schandelick gheschoffiert. Pol. Ball. 6 [1577].
| |
Alimenteringhe,
zn. Van alimenteren.
Spijziging; - alimenteringhe doen, spijzigen. ‖ Godt dede hem alimenteringhe, Rott. Sp. Q vv [1561].
| |
| |
Alleens,
bw. Zie MNW i.v., WNT en Suppl. i.v.
Alleens komen, hetzelfde zijn, onverschillig zijn, niet uitmaken. ‖ Tcomt alleens weert Swave oft Griek sy, Sp. d. M. 5482 [beg. 16e e.]; Cunnen zy brynghen den dach ten hauende Al en verdienden / zy nauwe een groetkin Tcomt hemlieden alleens, everaert 217 [1528?]; Hebben zy den crych, tcomt hemlieden alleens, ald.
| |
Allegatie, alegatie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Raad. ‖ Als therte my vol is met turbatie En my elck verlaet en aftrect sijn gratie Gheen allegatie my hulpt al soeck ick wijt O God... Toocht aen my ghenade, Antw. Sp. Pp. ijv [1561]; Zoo jck troost der scriftuere v werde bewyselick... myts de hulpe myns broeders // vul wyse alegatie ghenampt gods gheestich verstercken, Taruwegraen 59 [1581].
Opm. Mogelijk behoort hiertoe ook Troostelicke allegacye, een personage in Gentse Sp. 119 e.v. [1539].
| |
Allegeren, alegeren,
ww. Zie MNW i.v., WNT, Suppl. i.v. Allegeeren.
Bedr. - 1) Zeggen, noemen, betogen (de bet. nadert soms die van ‘aanvoeren’). ‖ So Augustinus alegiert Segghende de claerheyt es een scynsels zoet Die
| |
| |
lucht / eerde / watre / gheen smitte en doet, everaert 400 [1511]; Heronimus jn zyn sermoen alegiert Veil meinschen / hebben gracien by deel, ald. 332 [1530]; Wysheyt / zo Macrobius alegiert Es eene duecht die alle duechden bestiert, ald. 334 [1530]; Ach minnelic troosters, nu allegiert my Mynen meesten troost naer u bewijs doch, Gentse Sp. 275 [1539]; Cust ende lust ick voord allegiere, Dwelck al goed dicht es ter vulder instructie, cast., C. v. R. 46 [1548]; Hoort noch een Sake, ic moetet u allegeren, Heymelic Lijden 330 [1557]; Compt ende hoort / des conincxs alegieren (= begeerte, wens, verlangen?). Judich 152 [1577].
2) Uitleggen? Of toelichten, trachten te bewijzen? ‖ Dus leyt smensen victorie, hoement alegeert... alleene sonder twyfel, dit wel noteert, int bloet des lams gedoot, diet al in al // is, Bruyne 3, 81 [1562].
3) Toepassen? ‖ Weereldlic, moedt ghy de Comparatien hantieren, Gheestelic de Parabolen allegieren, Ende meest altoos Goddelick de Moralen, cast., C. v. R. 235 [1548].
4) Voordragen? ‖ Wie... tschoonste dicht allegeert Wort met prijs vermeert, Rott. Sp. *** iiijv [1561].
5) Met raad terzijde staan, (onder) steunen, helpen? ‖ U heerschappie (t.w. van Maria) cant al allegieren, de roovere 169 [3e kw. 15e e.]; Ic biddu wilt ons allegieren, want een dijngh my den moet houdt onder voet: Dats... enz. Gentse Sp. 353 [1539].
6) Naar voren brengen; invoeren? ‖ Naer dat volck / ter werelt es ghemultipliert, Twee diversche wetten / zoo zynder ghealegiert, Jezus i.d. tempel 139 [ca 1575?].
Onz. - Allegeren met enen, iemands gevoelen delen? ‖ Met lucifer / wort ghy noch ghepijnt Ende alle die met / hu alegieren, de roovere, Quicunque 548 [3e kw. 15e e.].
| |
Allegorie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Verklaring, uitleg. ‖ Prochiaen 1806 [ca 1540]; v.d. berghe, Ref. 60, 38 [m. 16e e.]; houwaert, Lasth. 2, 582 [1582].
| |
Alleynicheyt,
zn. Van alleynich, allenig.
‘Ingetogenheid?’ (Kruyskamp, aant. op Doesb. 45, 41. Het verband ald. vereist inderdaad een dergelijke bet.; indien ze ook voor de 2e aanh. geldt, moet het woord daar ironisch zijn gebruikt). ‖ Tis recht dat icse begracie... om haer gestadicheit, om haer certeynicheyt, om haer suete secrete alleynicheyt, versmadende tallen tijden vileynicheyt, Doesb. 45, 41 [vóór 1528]; Ziet hier d'alleynicheyt der eeren weynicheyt // Die ick in onghestadicheyt aen haer (t.w. Venus) vinde, H.d.Am. Y 2v [m. 16e e.].
| |
Allevodts,
bw. Bijvorm van allevodt (zie MNW i.v. Allevot, WNT i.v. Allebot).
Aldoor (vg. de bo i.v. *Allevot). ‖ Naer dat men zadt // es / zoo drynckt men wel by podts, Ende datte alle vodts, Verl. Z. I, 1061 [1583].
| |
Alliatie,
zn. Van alliëren? Of rijmvervorming van alliantie?
Verbintenis. ‖ Adieu lieve weerde uytverkoren Vriendinne, Venus die vordere ons alliatie, H.d.Am. Bb 5v [m. 16e e.].
| |
Alluderen,
ww. Ontleend aan lat. alludere.
Zinspelen op. ‖ De materie (is) alluderende op de namen des Princen ende sHooftmans der Violieren Schets ende Stralen, Antw. Sp. C ij [1561].
| |
Altercatie,
zn. Wellicht eerder rechtstreeks ontleend aan lat. altercatio dan aan ofr., fr. altercation.
Benaming voor zeker litterair genre, t.w. een bepaald soort strijdgedicht. ‖ Vele Altercatien syn hier tallegerene. cast., C. v. R. 19 [1548]; Nooit en es hem (t.w. Carneades) zijn vaste motijf ontresen, Nooit en blammeerde hy niet, ten bleef mespresen, Alzoot bleeck in alle zine altercatien, ald. 247.
| |
Altroy,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Allooi, Opm.
Allooi? ‖ Die v (t.w. Genuchte in Dwaeshyt) gelooft leye op eenen ydelen hoytas want Genuchte in Dwaeshyt van sulcken altroy was dat ghy den menschen herezeye doet verpachten, Con. Balth. 747 [1591].
| |
Alumeren,
ww. Ontleend aan ofr. alumer.
Ontsteken (van licht of vuur). ‖ O brant der minnen! in-gloedich brant, Blakende, vyerich ghealumeert, H.d.Am. H 1 [m. 16e e.].
| |
Alverneim,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Verneemal. ‖ Adieu Vrou alverneims / ende ghy naer niemaer vraghers, de dene, Langhen Adieu 194 [1560].
| |
Amandelinge,
zn. Gelegenheids-, (rijm) vervorming van amandeleie (= amandelpap, zie WNT, Suppl. i.v. Amandeleit)? Of rijmverlenging van amandel?
Amandel? Of amandelpap? ‖ Vliet wech
| |
| |
van my en neemt die wandelinge uwe amandelinge // is bitter confijt, Smenschen gheest 423 [ca 1560?].
| |
Amandereyt,
zn. Zie MNW en WNT, Suppl. i.v. Amandeleit.
Kooksel van amandelen, amandelpap. ‖ Snoecken bereyt in amandereyt, Doesb. 136 [vóór 1528].
| |
Ambachtsmaet,
zn. Uit ambacht en maet.
Handwerksman, handarbeider. ‖ Wie is die Poortere oft Ambachts maet Die hem van lijdene ghehouden can, de roovere 282 [3e kw. 15e e.].
| |
Ambage,
zn. Ontleend aan ofr., fr. ambage.
Omslachtigheid? Duisterheid? Dubbelzinnigheid? (In de aanh. in toepassing op een retrograde). ‖ Alzulcke ambagen (t.w. als Alchimisten zijn wijs, niet ongheleerd) dobbel vul twisten, Den zin verdraeid hebbende meest deel ind quade, Leerde ons eerst Sotades een vanden Sophisten Ende heedt rethorike Retrograde, cast., C. v. R. 56 [1548].
| |
Ambijsheyt,
zn. Van *ambijs (verwant met ambitie?)?
Eigenwijsheid, eigendunkelijkheid, laatdunkendheid? ‖ Al schijntet (t.w. ‘alle eygen wijsheyt ofte syn opstinaet’) voor die sommige groote jolysheyt twerct niet dan ambijsheyt in alle gehuchten. Jezus o.d. leraers 1087 [vóór 1580].
| |
Ambitieuselic,
bw. Van ambitieus.
Op eerzuchtige wijze? ‖ Al hebdy veel roeys ghehadt... Nochtans hebdy u ambitieuselick vermeten: enz., cast., Bal. P i (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521]; Daer ghy u ambitieuselic had vermeten, Hoe ghy die van A. zoudt hebben metten tanden verbeten, Hadt moghen naer uliên gaen als verwinders, Pol. Ball. 249 [1581].
| |
Amende, emende,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Geneesmiddel; genezing. ‖ O Venus! zijn dit u zachtste amenden Zoo zijt ghy van een smadighen troncke, cast., Pyr. C ijv [ca 1530] (hic?); Hoe ghy (t.w. Petronelle die de koorts ‘verjaagt’) vanden curts gheeft boete en emende, cast., C. v. R. 124 [1548].
| |
Amendich,
emendich, bn. Van amende.
1) Schuldig, strafbaar. ‖ Leert my voortaen in deughden volheirden, Opdat ick niet vonden en worde amendich, houwaert, Vier Wterste 1 [1583].
2) Genezing, betering bewerkend? ‖ Sij (t.w. Kennisse) heeft aengerecht een ander wapen emendich daer ick tegen die werlt mee sal strijen inwendich, Werelt bevechten 860 [2e h. 16e e.].
| |
Amiablijck
bn., of bw.? Van amiabel.
Lieflijk? ‖ De boomen gheuen haer vreuchden amiablijck. Haagsp. n ijv [1561].
| |
Amicable,
bn. Ontleend aan prov. amicable (picard. amicabe) < lat. amicabilis? Of contaminatie van amiable en amicaal?
Vriendelijk. ‖ Ghy amicable / notable... Laet danckelijck / ontfanckelijck / zijn ons verklaren, Rott. Sp. Q viij [1561].
| |
Amoreus (I), amoureus,
bn., bw. Zie WNT, Suppl. i.v. Amoureus (I).
A. Bn. - 1) Met betr. tot de zinnelijke liefde: amoreus op, verliefd op. ‖ O cloecke verstande fraey en ingenieus Die op Tghemeen weluaert sijt amoreus, Antw. Sp. Ii ijv [1561]; Datter veel dochters die amiabel en heus sijn, Op mijnen persoon seer amoreus sijn, houwaert, Lusth. 2, 39 [1582].
Opm. Opzettelijk parodiërend (?) nog bij bredero, 2, 153 [1617].
2) Met betr. tot de liefde van God, in de aanh. v. Christus: vol liefde. ‖ Om ons te verjolijsen / door liefde boven maten / Hinck hy amoureus en scheen vanden Vader verlaten Ende van alle menschen veracht, Rott. Sp. M vj [1561].
B. Bw. Op verliefde, minzieke wijze. ‖ Jc salhu zo amoureus een soenken gheuen Wilge de scult quitte scelden al, everaert 112 [1513] (hic? Of amoureus een soenken = een amoureus soenken?); Wadt seijde den preecker van die quae wijven, Als sij hier off daer amoreux spreecken met een? Preecker 17 [2e h. 16e e.].
| |
Amoreus (II), amoureus,
zn. Zie WNT i.v. Amoureus (II).
1) Verliefde. ‖ Pir. en Th. 22 en pass. [1e kw. 16e e.]; Doesb. 18 [vóór 1528]; everaert 278 [1530]; Gentse Sp. 236 [1539]; cast., C. v. R. 121, 188 [1548]; H.d.Am. T 7v [m. 16e e.]; houwaert, Lusth. 1, 92 [1582].
Opm. Ook in Antw. Lb. 25 [vóór 1544] en nog bij coornhert 1, 210 d [1582].
2) Lief(je), beminde. ‖ O mijn amoreus, soudi mi dus laten sneuen, so mocht mijn herte wel eewelic kermen, (Doesb. 128 [vóór 1528]; Raschs! voor dese amoruesen (t.w. Begherlickheyt der ooghen en Wellust des vleeschs, de twee liefjes van de Verloren Zoon) Brinckt wat nieus / ende dat goet om een bancket // net, Verl. Z. I, 1095 [1583].
- Ook in verkleinvorm: amoureusken, liefje. ‖ Neemt v Amoureusken met de
| |
| |
hant, En laet daer v couragie schijnen, H.d.Am. R 6 [m. 16e e.].
| |
Amoreusheit, amoureusheit,
zn. Van amoreus.
Liefde; verliefdheid. ‖ Camp v.d. Doot 801 [1493]; a. bijns, N.Ref. 137, d, 1 [1525]; 228, e, 15; 272, a, 8 [1e kw. 16e e.]; Pir. en Th. 137, 140, 336 [1e kw. 16e e.]; Doesb. 11, 48, 56, 142 [vóór 1528]; everaert 416 [1530], 537 [1538?]; Gentse Sp. 236 [1539]; cast., C. v. R. 25, 75, 99 en pass. [1548]; Rederijkersged. 47, 5 [m. 16e e.]; H.d.Am. F 8, G 3 en pass. [m. 16e e.]; houwaert, Den Handel der Amoreusheyt enz. (titel) [1583]; Con. Balth. 195 [1591].
Opm. Ook in Antw. Lb. 56 [vóór 1544] en bij coornhert 1, 235c [1564].
| |
Amoreuslijc, amoureuselijck,
bn. Van amoreus.
Beminnelijk, aantrekkelijk? ‖ (Tvleesch tot Smenschen gheest:) Amorueselyck lief, Smenschen gheest 426 [ca 1560?].
- Amoreuslijc saet, beminnelijk wezen (vleinaam voor een aantrekkelijke of beminde vrouw; zie voor saet als vleinaam voor een meisje of vrouw ook bij Sayken). ‖ Meer beminnick haer amoreuslijc saet dan al dat menschelick voetsel ontfaet, Doesb. 81 [vóór 1528]; (Venus tot Echo:) Hem (t.w. Narcissus) subtijlijck ontdect hoe't met v staet, En bidt hem schoon amoureuselijck zaet om den sleutel van trooste, H.d.Am. L3 [m. 16e e.].
Opm. Amoureuselijck zaet in H.d.Am. Aa 6v (‘Ick zaeye myn amoureuselijck zaet Door myn bruyn ooghen, eylaes hier nu te quiste’) betekent: zaad der amoureusheid, vg. amoureuse druck (cast., Pyr. C iijv) = druk der amoureusheid en Redelick Onderstant (personage in Vader Onse) = hulp, steun van de rede.
| |
Amperich,
bn. Van amper.
Zuurachtig. ‖ Tusschen Hemel ende Eerde / staet hu te prouuene O Vrancxsche landauwe een ampereghe zuericheyt, everaert 129 [1525] (zie ook ald. 457 [1530]).
Opm. Volgens de jager's Archief 3, 346 nog te Maastricht in gebruik (vg. WNT i.v. Amper, 1e art., Afl.).
| |
Amphibologia,
zn. Ontleend aan lat. amphibologia, bijvorm van amphibolia.
Dubbelzinnigheid; dubbelzinnige, duistere taal (vg. Ars Notariatus [1585]: ‘eenighe doncker redene, oft twyfelachtigen sin’). ‖ Dan spreken sy so in amphibologia, Datmense seer qualijc can gehappen, Prochiaen 138 [ca 1540].
| |
Amplificatie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v
Uitbreiding (als rhetorische figuur). ‖ Couuere van worden, Amplificatien, Schoon Sententien, Conclusien, Imitatien, cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Amuer(e),
zn. Verwant met fr. amer, bitter?
Bitterheid? ‖ Ach Adam, hoe dorste ghijt zijn ghewaghelic, Dat ghy onversaghelic waert cnaghelic Den appel vul van bitteren humueren, Duer wiens amueren moet de doot bezueren Al dat hier oyt leven ontfanghen heift, Gentse Sp. 181 [1539].
Opm. Het rijke rijm (humueren × amueren) is verdacht en kan op corruptie van amueren wijzen.
| |
Anclevenesse,
zn. Van ancleven.
Het aankleven, aankleving. ‖ Soudic doen sulc een onreynicheyt? My zoude ghescien der scanden anclevenesse, everaert 326 [1530?].
| |
Ancommer,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. Aankomer.
Beginneling, onervarene. ‖ De Const van Rhetoriken, allen ancommers ende Beminders der zelver, een zonderlijngh Exemplaer ende leerende Voorbeeld, cast., C. v. R., (titel uitg. 1555).
| |
Andaelich,
bn. Verwant met mnl. anden, iemand pijnlijk aandoen, hem grieven (MNW i.v.)? Of afl. van andaelen = aendalen, dalende naderen (MNW i.v. Aendalen)?
Boosaardig? ‖ Noyndt yemandt voorzach huer toecomst (t.w. van de Dood) prophetich; Zou heeft versletich Veel menschen gheweist oyndt puysoenich, regalich, Wreedzinnich, andaelich, de dene bij de bo i.v. Regalig [ca 1560].
Opm. Is andaelich = naderend, dan vatte men puysoenich, regalich en wreedzinnich op als bww. bij andaelich.
| |
Anderlijck,
bn. Van ande of anden met epenth. r.
Ergerlijk, schandelijk. ‖ Tfy v, ghy hebt der eeren weynich, Tfy boven tfy, ws levens anderlijck (× schandelijck), Dat v ghepeys is zoo onreynich, H.d.Am. K 2 [m. 16e e.]; Woorden die zijn om hooren zeer anderlijck, Ghy overvalt my te zeere schandelijck, ald. O 8.
| |
Andoelken,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. *Andoel.
Benaming voor een aantrekkelijk, lichtzinnig of wulps meisje. ‖ B.: Ick sal hem, seg, schincken L.: Een lieffelyck boelken. B.: Een lecker andoelken. L.: Een dobbel velleken. B.: Een hoerachtich Goelken.
| |
| |
L.: Een quackenelleken, Trudo 2545 [ca 1550].
| |
Andromen,
ww. Uit an en dromen (MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Drommen)?
Schenken (om niet)? ‖ Peyst Gods loon salt al ouerdraghen Wiens gratie elcken an dromen // can Pap ende broodt in doude daghen, de roovere 342 [3e kw. 15e e.].
| |
Angelijck,
bn. Hypercorrecte vorm van angeliek (< fr. angélique) engelachtig?
Engelachtig. ‖ Hemelsche angelijcke vrouwe, a. bijns, N. Ref. 333, k, 2 [1e kw. 16e e.].
| |
Anghe,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Ang (II).
Baard van een graanaar. ‖ Coren / Wiens aren met angskens gedefendeert Bewaert zijn tegen der vogelkens besporen, Haagsp. i ij [1561].
| |
Anghenamelic,
bn. Van anghename, aangenaam. Of contaminatie van ghenamelic en anghename.
Aangenaam. ‖ Twerdt u in trooste zeer anghenamelic, Gentse Sp. 277 [1539].
Opm. Nog bij bor, Ned. Hist., bk. XIII dl. II, bl. 58b: was wel verre vandaer dat de Staten dezelve articulen voor redelijk souden houden of voor aengenaemlik ontfangen (aang. d. huydecoper, Proeve v. Taal- en Dichtkunde 2 (1784) bl. 132).
| |
Angient,
bn. Zie Geengient.
| |
Anlech,
zn. Zie MNW i.v. Aenlech, WNT en Suppl. i.v. Aanleg.
Aanklacht, beschuldiging (kil.: Aenlegghe, vetus. Actio, accusatio)? ‖ Hem bekennende zoo cleene Dat hy zonder Gods hulpe / niet en mach vulbrynghen, Zoo compt hy (t.w. de Verloren Zoon) van verre... En gaet hem (t.w. de Vader) te ghemoete / up dat ten stonden Van vyandt / vleeschs / en swerels valschs anlech // zwaer Niet en zoude zyn blyvende up den wech // daer, Verl. Z. II, 737 [1583] (Hic? Of = aanvechting?).
| |
Anleken,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Aanleken.
Toevloeien. ‖ Qwa ghedachten my an, int secrete, leken, Gheheel afgryzelic, Gentse Sp. 102 [1539].
| |
Anmercken,
ww. Zie MNW i.v. Aenmerken, WNT en Suppl. i.v. Aanmerken.
Deernis hebben met, genade bewijzen. ‖ W.: Compt, hoerensoon, ick sal u mercken En ick sal corten uwen staert. Comdij om stelen? B.: Neen ick, seecker, lieve heer waert! Mijn lijffs genade! Wilt mij mercken an, Preecker 235 [2e h. 16e e.].
| |
Annect,
zn? Van lat. annectere.
Aard, karakter-, wezenstrek? (meyer, Woordenschat 20 kent het woord uitsl. als bn. in de bet. ‘aangehecht, bijgevoegd’). ‖ Matheus seyt / ghi en onsegt gheen bede. Dat doet v ontfermen / v eyghen annect, v.d. dale, Wre 1197 [ca 1516].
| |
Annectie, annextie, annexie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Annexie.
1) Aanhechting, aanknoping, toevoeging (vg. meyer, Woordenschat 24: Annectie, anknooping? Niet meer & crychdy (t.w. Venus) my onder u protexcie... al gheeft oock dyn werlicht in myn reflexcie, duer dyn annexie, // tis sonder affexcie, Bruyne 3, 153 [2e h. 16e e.] (hic? Versta: binding?); (Een zaak) Daermen niet meer toedoen en can by annectie, Om die volmaecktheyt te augmenteren, houwaert, Lusth. 2, 558 [1582]; Tot dat sy die stadt met vaste annextie, Wederom hadde brocht onder haer subiextie, ald. 2, 648 (hic? Of met vaste band, vast verbonden?).
2) Liefdeband? ‖ Hoe dat Venus... en Cupido doorschieten metter minnen stralen, Narcissus en Echo, om te maken annectie, H.d.Am. F 7 [m. 16e e.]; (Amoureuse affectie en Ghelijcke Complectie) Hebbense (t.w. Hero en Leander) zoo vast ghebonnen dat sy de touwen Der liefden qualijck zullen breken... Maer om dese annectie t'avanceren, Zoo laet ons... enz., ald. Bb 6v (vg. ook ald. Cc 1v: ‘om te vorderen dees annectie’).
| |
Annexeren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Verbinden (door rijm)? ‖ Den zulcken (t.w. Cust en lust, enz.) annexeerdt, menigh dichter niet cranc, cast., C. v. R. 46 [1548].
| |
Annexie, annextie,
zn. Zie Annectie.
| |
Annichilleeren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Annihileeren.
Doen ophouden, doen verdwijnen. ‖ Keert weder, lief ongheblameert... en annichilleert mijns lijdens pranghen, Christenk. 618 [ca 1540].
| |
Anscaute,
zn. Van anscauwen.
Aanschouwing. - In anscaute (c. gen.), ten aanschouwen van. ‖ Hu willic sacreficie / van loue toe zenden Ende uwe naeme belyden / zonder ofwenden Myn belofte vulcommen / jn dyn volcx anscaute, everaert 190 [1526].
| |
Anschauwenesse,
zn. Van anschauwen.
Aanschouwing. ‖ Ic gheloove dat hy tonzer behouwenesse Ghepassijt gheweist es onder den richtere Pilato, tot elcx anschauwenesse, Gentse Sp. 185 [1539].
| |
| |
| |
Anthierelick,
bw. Van anthieren, hanteren.
Op passende, voegzame wijze, zoals het betaamt? Of op heerlijke wijze? ‖ Zoo wordt zyn ziele... Van God met een rinck... Als met een singet / des vasten gheloofs ondertraut Naer twoordt des propheten / an zyn handen chierelick, Up dat tzelve gheloove verchiert zy anthierelick Mette wercken der liefden, Verl. Z. II, 788 [1583].
| |
Antiquiteyt,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Oudheid, in de aanh. als collectief begrip voor de kunstenaars der (klassieke) Oudheid. ‖ Siet mensche op dat ick (t.w. Conste) v verthoone Donsterflijcheyt wilt my niet meer vraghen Aensiet dat nv dat eewich blijft tot allen daghen Daer de Antiquiteyt met nauwer listen Altijt op ghehoopt hebben, Antw. Sp. Ppp iij [1561].
| |
Antouchieren,
ww. Contaminatie van angaen en touchieren.
Aangaan, betreffen, raken. ‖ Den tyt es nakende // ende hooghe gheresen, Dat ic onder wylen tyden / moet besich wesen Met zaken / mynen vadere antouchierende, Jezus i.d. tempel 411 [ca 1575?].
| |
Anvecht,
zn. Van anvechten.
Aanvechting. ‖ Levende menschen, zieck zijnde, staervelick, Niet anders en es dan een anvecht aervelick, Gentse Sp. 102 [1539].
| |
Anvesten,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v.
Hem anvesten (c. gen.), zich (iets) aantrekken. ‖ Die schuldich is machs hem anvesten en ouerdencken hem ten lesten, Doesb. 200 [vóór 1528].
Opm. Leest men macht i.p.v. machs, dan kan het ww. bedrijvend zijn gebruikt (als zodanig algemeen mnl., vg. MNW i.v. Aenvesten).
| |
Apolijt,
bw. Oorspr.?
Hoffelijk, vriendelijk? ‖ Hij diendese rechts jent, apolijt, onder eynen roosboom, seer uutvercoren, Bierses 37 [2e h. 16e e.] (Staat apolijt hier corrupt voor ende polijt, poliet?).
| |
Apostasye,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Apostasie.
Afvalligheid, trouweloosheid. ‖ Hier smenschen gheest hoort my attentich cesseert van misdadighe apostasye laet vaeren tvleesch stinckende prye ghedinckende up redene ende verstant, Smenchen gheest 373 [ca 1560?].
| |
Apostelsch,
bn. Van apostel.
(Als) van een apostel. ‖ a. bijns 436 [ca 1540] (apostolsch); Prochiaen 508 [ca 1540]; Rott. Sp. A vjv [1561]; Bruyne 3, 205 [2e h. 16e e.].
| |
Apostemich,
bn. Van aposteem.
Zwerend, in de aanh. (fig.) afschuwelijk. ‖ Tfoy myns verstorffenisse apostemich ende onghevuelycheits met alle vernuft, Smenschen gheest 514 [ca 1560?].
| |
Apparencie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Apparentie.
Uiterlijk voorkomen, verschijning. ‖ Hij dede my daer mit diligencie Water om waschen nettelijc voertbrengen Bij eenen iongelijc (l. iongelinc) schoon in apparencie, Camp v.d. Doot 171 [1493].
| |
Appeelken,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Apeel.
Bouquetje (vg. Naembouck: Appeelken van blommen; Bouquet de floeurs [1562]; nog bij schuerm. [1865], de bo [1873], lievevrouw-coopman [1950]). ‖ Dit appeelken Maria van uwe deuchden, Offere ick u met XV. ave t' uwer vreuchden, vrancx bij de bo i.v. Apeel [eind 16e e.].
| |
Appeert,
bn., bw. Zie MNW i.v. Apeert, WNT, Suppl. i.v. Apert.
1) Bijdehand, flink. ‖ everaert 238 [1526]; cast., C. v. R., 9, 248 [1548]; vaernewijck, Ber. T. 3, 252 [1568].
2) IJverig, niet nalatig, niet traag? ‖ Jc ghae vooren. / Zyt mij jnt volghen appeert, everaert 107 [1513].
3) Voortreffelijk, heerlijk; vaak als epith. ornans zonder scherpomlijnde bet. ‖ Se (t.w. Ghefondeirde Scriftuere) wort ons ghehuldich / jn ons versouc Ter eeren van Maria / Gods moeder appeert, everaert 392 [1511]; Als Iuppiter hem hadde in een zwane verkeerd Veranderde haer vrau venus in eenen arend appeerd, cast., C. v. R. 62 [1548]; Des Conincx logiment Twelc doe was bekent in Egmonts hof appeert, vaernewijck, Vl. Audtvr. K vv [1562] (hic?). - Bij everaert verscheiden malen in de verbinding net ende appeert, zo o.a. 162 [1523], 177 [1527], 190 [1526].
| |
Appeerte,
zn. Van appeert.
Vaardigheid? Handigheid? ‖ Nu esser jnt scip De caepstande / met welcken engiene Men scip laet ende lost / tallen ghesciene Doende tgoet vut ende jn / met netten appeerte, everaert 336 [1530].
| |
Appelenrobeert,
zn. Uit appel en robeert (ontleend aan ofr. robert, pikante saus (littré i.v.) en v.v. wrsch. ook saus, moes in 't alg.).
Appelmoes? ‖ Draeghen wy hem een
| |
| |
appel van oraengnen Of appelen robeert / ghestroyt met poere Of peerren jnden wyn, everaert 380 [1512].
| |
Appeleringhe,
zn. Van appelleren.
Beroep (vg. dasypodius [1556] in WNT, Suppl. i.v. Appelleeren (I), Afl.), in de aanh. (met caus. aspect) op wie men zich beroepen kan (of die - t.w. voor de mens, de zondaar - in beroep gaat?). ‖ Aue Arcke Amorueste Aensien Acker Ambrosius Accordeersele Appeleringhe Arme Allendigher Anulien, de roovere 187 [3e kw. 15e e.] (tot Maria).
| |
Appelleren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Appelleeren (I).
A. Bedr. - 1) In hoger beroep aanhangig maken. ‖ (Ic) Masscheroen, aduocaet van Luciferre, Wil gaen appelleren mijn ghedinghe Teghen den oppersten iuge gheringhe, Mar. v. N. 729 [ca 1500]; Kettijf / waer wildijt appelleren, v.d. dale, Wre 268 [ca 1516]; Ick salt so lange appelleren Dat ick hem verdrincken sal in de golgen Met vuyle saken, Leenhof 352 [na 1531].
2) Bestrijden; afwijzen, verwerpen? ‖ D.W.: Niemant en can boven my gedomineren... L.V.: Myn heere, dat vonnisse moet ick appelleren, Ten mach also niet passeren, Want tis qualyck gespelt, Trauwe 105 [1595?].
B. Onz. - Appelleren tegen, protesteren, zich verzetten tegen. ‖ Al waert dat mi Venus in brieuen sonde en ic selue die misdaet niet en bevonde, ic souwer noch teghen appelleren, Doesb. 65 [vóór 1528].
| |
Appeltasseije,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Tassei.
Appelkoekje. ‖ Men roerse (t.w. eieren) metten ingune en metter pecelle; Dan maectmen appeltasseijen metten mostaerde, Man en wijf 193 [eind 15e e.].
| |
Appetijtich,
bn., bw. Van appetijt.
Gretig, graag. ‖ Zoe werden u sinnen tot duechden appetijtich, a. bijns, N. Ref. 287, e, 16 [1e kw. 16e e.] (zie ook ald. 345, d, 7); Nae Gods woort neerstich en appetijtich hoort, a. bijns 442 [ca 1540].
| |
Appliceren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Appliceeren (I).
Richten, wenden. - Sinen sin appliceren tot, aandacht schenken aan. ‖ Te desen tijen Seide hij my appliceert hier toe uwen sin So crijg di van mijn reliquien tbekin, Camp v.d. Doot 359 [1493].
| |
Apponteerlick,
bn. Van apponteren, bepalen, beschikken (WNT, Suppl. i.v. Appointeeren, bet. 1).
Bepaald, vastgesteld moetende worden? ‖ Gaet en wilt den machumetisten vraghen, of zij hem int minste puntken mesdraghen, haer swets blameerlick. waer zijn nv heijdens, die hebben meshaghen in haer afgoden? zijdi dan niet der plaghen wel waert apponteerlick? Christenk. 1758 [ca 1540].
| |
Approbacye,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Approbatie.
Bekrachtiging? ‖ Schriftuerlicke approbacye (naam van een personage), Gentse Sp. 197 [1539].
- Dits approbacye, dat staat vast, dat is zeker? ‖ Noch zeght ooc Christus... Vanden trooster die God zal zenden nedere... Die zal u al leeren weten byzondere Dat ic u ghezeyt hebbe... En van my ghehoort hebt; dits approbacye, Gentse Sp. 203.
| |
Approberelic,
bn. Van approberen.
Geprezen moetende worden. ‖ Men es henlien (t.w. de vrouwen) bereed, mids haerlier wijs bescheed Ende dan? tgheent datter schuuld onder tcleed? Welc purrent bloet en sweet, van elken approberelic Dies elc moet leuen naer haerlieder beheed, cast., C. v. R. 194 [1548].
| |
Approberen, aproberen,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Approbeeren.
1) Bekrachtigen, bevestigen, bewijzen. ‖ Thout meest scriftuere, som scrivent clerke Met sconen redenen geapprobeert, Maer waermen tkersten gelove bi sterke, Sev. Bl. 42 [ca 1450]; P.: Daer / stweedrachticheyts snootheyt Es / worden groote saken ghemyneirt So Tullius seght. sH.: Dit es gheapprobeirt Anden Vrancxschen conync / voor soorloghens cryhieren. Haddy willen met payse / appointhieren Hy hadde belet / veil griefs ende scade, everaert 191 [1526]; Het ordeel, ende de goede fame, Die van vele persoonen procedeert, Maeckt achter v eenen goeden name, Als ghyt metten feyten dan approbeert, houwaert, Lusth. 2, 477 [1582].
Opm. Ookin Hist. v. Mahomet 25b [1580], aang. in WNT, Suppl. i.v. Approbeeren, sub bet. 2).
2) Verklaren, uitleggen. ‖ Pieter mach vry wel / gheaprobeirt zyn Als zuene der duue / die eeuwich tyt leift, everaert 352 [1531].
3) Betekenen. ‖ Den eersten vanden tween (leeuwen)... Beteekent de confirmacie / als duecht der duechden... Vromicheyt approbeirt Den andren leeu, everaert 314 [1529].
| |
Approbeersele,
zn. Van approberen.
| |
| |
Die geprezen moet worden? ‖ Alder Archangelicste Approbeersele Anhoort Abrahams Afcoomste Altene (tot Maria), de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
| |
Arch,
zn. Arch vaten (in), zie bij Vaten.
| |
Aredt,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Aret.
Tussenspel. ‖ Wilt danckelic nemen...// Den aredt ghedaen...// Byden aerdchiers der Brugscher stede, everaert 242 [1526].
| |
Aresteren,
ww. Zie Arresteren.
| |
Arghument, arghement,
zn. Zie Argument.
| |
Arguatie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
1) Betoog, redenering. ‖ Dus sluyt ick in mijn arguacie, Doorloghe profitelijck, de roovere 386 [3e kw. 15e e.]; Al willen sijt met scriftueren verschoonen, En wilt niet achten haer arguatien, a. bijns 14 [1528]; Vrau Redene, wat hoor ic lamentacye! Darguwacye doet my verwondert wezen, Gentse Sp. 247 [1539]; Wat is v begeeren maect geen arguacij, Red. en Nat. 718 [2e h. 16e e.] (hic? of: drukte, omslag, omhaal van woorden, zoals nog in Groningen, vg. ter laan?); Met deser arguwatien in corter spatien // trocken wy na onsen wille naden leger, Bel. v. Sam. 1388 [vóór 1608].
Opm. Ook bij marnix, Geschr. 1, 501 [1589] en opzettelijk parodiërend bij bredero 1, 235 [1612].
- Met corter arguatie, in (met) weinig woorden. ‖ Wat zouden wy den conync gheven? Berecht dat met corter arguwacie, everaert 379 [1512].
- Sonder langher arguatie, zonder verder betoog, zonder dat het nodig is daarover verder uit te weiden? ‖ Als god wou... senden sijnen soone... Soe betaemdet wel dat die incarnacie soude gheschieden sonder langher arguacie doer die suverste ootmoedichste maecht, St 1, 190 [vóór 1524].
- Sonder (enighe) arguatie(n), stellig, zonder enige twijfel (eig. zonder dat er (verder) over gesproken (of getwist?) behoeft te worden)? ‖ Sy (t.w. Maria) is sonder enighe arguacie sonder erfsonde ontfanghen, St 2, 228 [vóór 1524]; Drie personen (t.w. Vader, Zoon en H.Geest), een god sonder arguacien, in een wesen onbegrijpelijck tot allen spacien, Christenk. 9 [ca 1540].
2) Tegenwerping. - Buiten arguatie, gehoorzaam. ‖ Tgheen, dat ick ghebie, sprect die heer vol trouwen, suldij doeu ontvouwen // sonder simulacie ende alle die weghen buijten arguacie wandelen sonder omsien van mij bevolen // v, Christenk. 1822 [ca 1540].
- Arguatie maken, bezwaar maken, pruttelen, ‘kabaal’ maken. ‖ Al maect ghy daer teghens veel arguatie / Conversatie is der duechden keest, Sp. d. M. 4370 [beg. 16e e.]; Jc salhu noch by blyuen / wat dient te helene Al maectet ghy noch zo groote arguwacie, everaert 135 [1528?].
3) Onenigheid, gekijf, twist, tweedracht (gewestelijk nog bekend, vg. de bo, corn.-vervl., ter laan). ‖ Waer dat ick come daer es nu arguatie, Leuv. Bijdr. 4, 270 [beg. 16e e.]; De hoocheyt / ende dommenacie Van tydelicke eere / daer darguwacie Van dese twee heeren (t.w. Karel V en Frans I) / of es ghebuert, everaert 130 [1525]; De weerelt is al omme vol turbatien, Vol erruers, vol tweedrachts en arguatien, a. bijns 3 [1528]; Goet geselschap met plompen assoute In arguwacien stellen, Leenhof 476 [na 1531]; Soo (t.w. door het stoken der duivels) suelen daer arguatien rysen Tusghen die officiers en dat ghemeyn convint, Trudo 2896 [ca 1550]; Beterde elck een syn hooft, wy hadden vre voortaen, zonder twist, kijvagie oft arguatie, H.d.Am. Z 1v [m. 16e e.]; So willen wij ons op een nyeuw bereyden om haer te vervolgen sonder arguacij en gaen sien waer sij sijn (versta: zonder verder samen te kijven), Paulus en Barnabas, in Hs. TMB, B, fol. 60 [m. 16e e.]; Dit (t.w. het communiceren door de celebrant alleen) bringht inde kercke die arguatie, Weer. Gheleerde 323 [1558]; De hoocheyt is altoos der liefden grieflijck, Altoos staen die twee in arguatie, ghistele, Ovid. Sendtbr. 127a [1559]; Omdat wy elcken souwen beweghen... Tot een lieflijck accoort / alle arguatie Schouwende, Antw. Sp. N iij [1561]; Veel quaets ghezaeyt werdt hier alom in 't ronde Deur hert en monde, met boose arguatie, Pol. Ball. 23 [1578]; Coninck van alle nydighen hertten heet, Ertsherttoghe van allen arguwatiën, Trauwe 382 [1595?].
4) Geschilpunt, kwestie, probleem. ‖ Sijn fier ghelaet zijn pruessche nacie Heeft van hovaerdijen sulcke inspiracie / Dat hy van armoeden vreest die blamacie/ Dit is darguacie, Sp. d. M. 1195 [beg. 16e e.]; Wat es hulieder / arguwacie? Tscynt of ghy tot questien droucht affexcien. Wat machse wesen, everaert 424 [1e h. 16e e.]; Dit's d'arguatie: Klagh' ick' t, zoo ben ick der weerelt spot-kindt ghe- | |
| |
boren; Hele ick't, zoo zal ick inwendich versmoren, H.d.Am. C 1 [m. 16e e.]; Vercleert my nv v arguatie / Want deur mijn gratie // help ick alle staten, Antw. Sp. e iij [1561].
5) Inwendige beroering. ‖ O fortunose sinnen / in groten dolacie my houwende van binnen / mit arguacie vol tribulacie, St 1, 90 [vóór 1524]; Desperacie maect in mi arguacie, Doesb. 41 [vóór 1528]; Daer de turbacien, dwingt mi (l. mit?) desolacien Ter murmuracien en arguacien, B.d. Scr. 11 [1539]; Therte dunckt my scheuren // nv ter spatien Door darguatien die in my ghebeuren, Antw. Sp. Nn ijv [1561]; Dees vraghe (t.w. Wie den meesten troost oyt quam te baten / En schenen te zijn van Godt verlaten) maeckt in my arguati ziet, Rott. Sp. C iijv [1561]; Ick Svyants temtatie / Ick maeck arguatie // in smenschen zinnen, ald. C vv.
6) Gepeins, gepieker, twijfel, onzekerheid, tweestrijd. ‖ Als nu eest ghy zultse zien en spreken, Als dan eest ghy zijter met allen af versteken: Dese arguatie heeft elck in 't lijf Die amoureus is, H.d.Am. V 4 [m. 16e e.]; Om dees vraegh (t.w. wie den meesten troost oyt quam te baten, En schenen van Godt te zyn verlaten) is hy in arguacie gheraeckt / En quam te zitten in twijffel... Tot wien dat zoude gheschien den meesten troost, Rott. Sp. D ij [1561]; W.: Hoe komt ghy hier? M.: Door groote arguatie / ongrondighe fantasatie / Om te weten d'interpretatie / op der questie fondatie, ald. P ijv.
7) Beroering; ellende; narigheid. ‖ Och Hester zal ic noch moeten verhanghen, Met Mardocheo by Amans blamacye, Die qwaet en nydigh maeckt arguwacye? Om my thinderen in lyue en goede? Gentse Ref. 128 [1539]; Ghy zult altijt by my hebben recreatie Tot elcker spatie// zonder turbatie / Levende gheoechlijck zonder eenighe arguatie, Rott. Sp. K viijv [1561].
8) Ophitsing, opstoking? ‖ Nae die sonde / duer sviants arguacien sant God die doot, St 1 181 [vóór 1524].
Opm. In ‘Darguwacie ws toorns en laet niet schaden’ (Dwerck d. Apost. 776 [1e h. 16e e.]) schijnt ‘Darguwacie ws toorns’ slechts een omschrijving te zijn van ‘uw toorn’.
| |
Argueringhe, arguwerynge,
zn. Van argueren.
1) Redenering, betoog (dasypodius: Argueringe, Arguatio, Argumentatio [1556]). ‖ Ynt velt van vremder speculerynge gyn (l. gync) ic met wonderlijker studerynge... verselscapende met scerper ymagenerynge dat ic by hoger arguwerynge yn (l. ynt) bosch gerochte, de roovere 351 [3e kw. 15e e.]; Dargueringhe (t.w. het betoog van Vreese van plaeghen) maect my swaermoedich, Smenschen gheest 417 [ca 1560?].
2) Twist, strijd. (dasypodius: Argueringe... Disputatio, Certatio). ‖ Therte wilt hem offeren als die gheschaecte... Maer hovaerdije is dies een refuteringhe. Dus hebben die sinnen sulcken argueringhe Dat ick hier sitten moet desperaet, Sp. d. M. 346 [beg. 16e e.].
| |
Argument, arghument, arghement,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
1) Redetwist, woordenwisseling. ‖ Dus bleef ick sittende daer besondere, Dat ick darghement (t.w. van Pays en Orloghe) wel mochte verstaen, de roovere 374 [3e kw. 15e e.]; Ic en ha nemmermeer connen gheslapen Peysende op darghument van desen tween, v.d. dale, Stove 646 [1528]; Nu eer wy meer verhitten d'een op d'andere, Laet ons eendrachtich in 't argument D'een d'ander helpen, H.d.Am. S 2 [m. 16e e.]; Wij hoorden wel datter terwijlen argument viel tusschen schepenen ende hemlieden, vaernewijck, Ber. T. 2, 132 [1567].
2) Strijvraag, disputatie (als litterair genre). ‖ Van twee amoureuse vrouwen een argument, de roovere 365 [3e kw. 15e e.] (opschrift van een gedicht); Hier falen tot deser consts officien, Exordien, Positien, Diuisien, Narratien, Argumenten, Egressien enz, cast., C. v. R. 19 [1548].
3) Gepeins? ‖ Benautheyt hebbende van melancolyen, Vol fantasyen... Sadt ic onlancx in swaren argumenten, Hoe ick met consenten, tgheschil mocht prenten Dat dickwils is vol drucks en smerten in man en wijf, X. Esels 11, 4 [1530].
| |
Arguwanche,
zn. Ontleend aan ofr. arguance.
Betoog, redenering. ‖ Verstaet wel de arguwanche, everaert 65 [1511].
| |
Arguwerynge,
zn. Zie Argueringhe.
| |
| |
Aryveersele,
zn. Van arriveren.
Erenaam voor Maria. De eig. bet. (aankomst - van arriveren aan land komen - en dan redding?) blijkt uit het verband niet. ‖ Ammirael Auentlic Aryueersele Ancker Afgrondelic Arresteersele, de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
| |
| |
Arket, arquet,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Arket (II).
1) Tegenwerping, uitvlucht? ‖ Hi werpt int gekijf en socht arketten, Doesb. 267 [vóór 1528].
2) Boos opzet, voornemen? ‖ Trouwe en mach u maken gheen belet; In syn valsch arquet // hy heel abuseert, Trauwe 1370 [1595?].
3) Bedrieglijke streek. ‖ Al moghen sy (t.w. de duivels) u veel smaets verwyten, Hun tanden byten op quay arketten, Wilt u altyts onder Gods vreese setten, Trudo 2668 [ca 1550]; Hy (t.w. de duivel) en soeckt anders nyet dan ouwen rel, Opdat hy my mocht syn loese netten setten En myn siele duer syn valsghe arbetten (l. arketten?) smetten, ald. 2383.
| |
Arlebecken,
ww. Met epenth. l uit arrebecken (zie WNT i.v. Harrebekken).
Bekvechten. ‖ De vrouwen moeten altoes arlebecken, Man en wijf 34 [eind 15e e.?]
| |
Aromatijcsch,
bn. Van aromatijk, wellicht naar analogie van antijcsch (van antijk, antiek).
Aromatisch. ‖ Dlichame vol aromatijcscher specerien, cast., Bal. B 3 [1521].
| |
| |
Arresteersele,
zn. Van arresteren.
Erenaam voor Maria (de eig. bet. blijkt uit het verband niet). ‖ Ammirael Auentlic Aryveersele Ancker Afgrondelic Arresteersele, de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
Arresteren, aresteren,
ww. Zie MNW i.v., WNT en Suppl. i.v. Arresteren.
(Vast) verbinden? ‖ Hu Gheleerde / ende Leecke mede Aresteric beede / te deser stede Tot skeysers dienst, everaert 229 [1528] (hic?); By dezen onzen laesten tooghe Van Stephano hebben wy schoon verclaert, Dat die gheest niet wt tkaersten lichaem en vaert, Maer hy wert int hooft Christi vast ghearresteirt, Gentse Sp. 357 [1539].
| |
Artificiael,
bn. Zie WNT, Suppl. i.v. Artificieel.
Kunstvaardig, kunstzinnig. ‖ Wilt hier op achten, artificiael sinnen, a bijns, N. Ref. 283, c, 1 [1e kw. 16e e.]; Artificiaal gheest, a. bijns 180 [1548].
| |
Artificialick,
bw. Van artificiael.
In de (beoefening van de) kunst? ‖ Ionstelic prince neemt alle dinck int goede, Ouersiet die broosheyt des werelts gemeene, Artificialick weest op v hoede, Doesb. 206 [vóór 1528].
| |
Artificie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
Kunst(matigheid)? ‖ Dit sprutende water zeer wel gheraeckt (t.w. de ‘Slanghen-brouck die schoon fonteine’) Twelck menighen smaeckt delicieuselick, Niet by artificien ommestaeckt Maer by rechter Naturen toe-ghemaeckt... Gelijckt wel Creusis de fonteyne pompeuselick, cast., C. v. R. 1 [1548].
| |
Artycke,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. Artike.
Artycke van Napels, syphilis (vg. Napelse koorts, Napelse ziekte (morbus neapolitanus) in WNT i.v. Napelsch). ‖ Dartycke van Napels Mids faute dargent, maken hem dies vervaert (t.w. om ‘jn oncuusheyt’ te leven), everaert 138 [1528?].
| |
Artyckelick,
bw. Van artikel.
Stuksgewijze? ‖ Het pater noster gheheelick zoot ghevloyt es vut Christus mondt juweelick hebdy doch wel verstaen // de woorden rijckelick ghezeyt artyckelick, Vader Onse 1199 [1577].
| |
Artisan,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Artisaan.
Vervaardiger van kunstvoorwerpen (vg. kil. 834 Artisaen. Artifex, opifex). ‖ Cooplien zijn oirboorlijck den artisanen / want Sy leveren stoffe / en materie meest / Daer wonder af maect / de werckende gheest / Soo wel tot ghebruyck / als tot playsancien, Antw. Sp. Lll 1v [1561].
| |
Artiste, aertiste,
zn. Zie MNW i.v., WNT, Suppl. i.v. Artist.
Beoefenaar van de woordkunst, inz. van de kunst der rederijkers. ‖ a. bijns, N. Ref. 282, a, 2 [1528]; everaert 265 [1530]; Gentse Sp. 176, 212 [1539]; bij v.d. straeten, Théatre Villageois 2, 181 [1541]; cast., C. v. R. 9 [1548]; Antw. Sp. Ppp iij [1561]; d'heere, Boomg. 48 [1565].
| |
Artistelijck,
bn. Van artiste.
Epitheton ornans voor Maria (de eig. bet. blijkt niet uit het verband). ‖ Aue princersse Artistelijcke Vena Vrye Voochdersse / Vrouwe vol Vreden, de roovere 201 [3e kw. 15e e.].
| |
*Aspereren,
ww. Zie Geaspereert.
| |
Aspiratie,
zn. Zie WNT, Suppl. i.v.
In de aanh. in vervaagde bet.: zaak? ‖ Heer Coninck tis (t.w. het ‘teken op de wand’) een wonderlycke aspiratie. Con. Balth. 717 [1591].
| |
Assay,
zn. Zie MNW i.v. Assaye, WNT i.v. Essaai.
Gehalte? ‖ Voor den tweeden prijs krijcht ghy uyter maten Twee schoone flesschen, vier schalen zonder delay, Den derden een flesch, met twee schalen
| |
| |
goet van assay, Rott. Sp. *** v [1561].
| |
Assaijen,
ww. Van assay. Vg. mnl. assayeren (MNW i.v.).
Keuren. ‖ Goutsmeen, tinnegieters, die valschelijck assaijen, Brouwersg. 450 [ca 1560].
| |
Asserge,
zn. Rückbildung uit asserges < asperges (via fr. aspergès of rechtstreeks uit lat. asperges, het eerste woord van de antifoon Asperges me, Domine, hyssopo et mundabor).
Besprenkeling (t.w. met wijwater ter bezwering of uitbanning van de Boze). ‖ Och iemant gheve hem asserges kouwelijck, Goemoete 348 [eind 16e e.].
| |
Asseuranse,
zn. Ontleend aan ofr. asseurance.
Stoutmoedigheid, durf? (ook het fr. assurance heeft deze het. vg. littré i.v.5). ‖ (Den Coopman rechtveerdich) is prijs weerdich // maer tis onseker canse / Want comenschap staet op asseuranse. Dies te sulcken danse // diet nochtans meenen / Niet al en behooren (= waarom daarvoor niet alle mensen, al zijn ze van goede wil, geschikt zijn), Antw. Sp. a iijv [1561].
| |
Assysen,
ww. Van assise?
Schatting betalen aan, in de aanh. fig. toegepast en dan beoefenen (i.c. van de kunst), te vergelijken met de verwante betekenisontwikkeling van pachten? ‖ Alle constenaers ghern nae conste sporen Mit wetende hertekens die druc versmoren al hebben sys toren / diet niet en assysen, donwetende en connen gheen const gheprysen, St 2, 58 [vóór 1524].
| |
Assistent,
bn, zn. Van assisteren? Of rechtstreeks naar ofr., fr. assistant?
A. Bn. Behulpzaam? ‖ Sheeren wynghaert ziet Staet hier voor ooghen / daer Voorhaende Bewys merct Ende Vroom Labuer / elc een om prys werct. Ghewillich Volghen / weist assistent desen, everaert 510 [1533].
B. Zn. Die helpt, bijstand verleent. ‖ Ic was hongerich / en ghy hebt my niet... Met spijse versaet / als een minnelijck assistent, Zeven Sp. Bermh. T iiijv [1591].
| |
Assout (?) (I), assoude (?),
zn. Verwant met ofr. assoudaier, ‘prendre à solde’ (godefroy)?
Soldenier, soldaat? ‖ Onse Sergianten, dienaers, ende assouden, Heb ick om haer ghesonden ras, Dwerck d. Apost. 1272 [1e h. 16e e.].
| |
Assout
(II), zn. Zie WNT, Suppl. i.v. Assaut.
Slaag (vg. lievevrouw-coopman i.v.); assout crijghen, er van langs krijgen, de volle laag krijgen? ‖ Jc sallen gaen casstijen hij saels hem op een ander tijt vermijen dus jc danck v der jonsten menich fout hij zal van mij haest crijghen assout, Berv. Br. 198 [ca. 1520?].
| |
Aster,
zn. Zie WNT i.v.
Ster. ‖ Winter ende zomer commen bider astren behaghe, cast., C. v. R. 98 [1548].
Opm. Nog bij vondel 1, 97 en 128.
| |
Astout,
bn. Vervorming van ofr., fr. atout?
Om het even?? ‖ Hy (t.w. de koopman) plach tsyne soe wel betrout Al wast over hondert mijlen twas astout men creecher tonnen mit goude met, St 2, 161 [vóór 1524].
| |
Atenten,
ww? Van at(t)ent?
Aandacht schenken aan? ‖ Synt al coken die langghe messen draeghen Of meesters die hem tot sconstens atentene biet? everaert 237 [1526].
| |
Atreperen,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Attrappeeren.
Opzoeken en bespionneren? ‖ Haest dan ander (= andermaal, opnieuw?) op de bien / en atrepeert hen allen op dat wij in geen meer dangier en vervallen eij leckker over berch en dallen / loopt en bespiet wat dees vuijtrechten / off wat daer geschiet, Saul en David 448 [2e h. 16e e.].
| |
Attenteren,
ww. Zie WNT, Suppl. i.v. Attenteeren.
De hand slaan aan, gaan ondernemen? (vg. kil 834: Attentéren. Attentare, tentare). ‖ Elc schept zijn materie die dit attenteerd Ende elc proposeerd in zijn proprieteit, cast., C. v. R. 33 [1548].
| |
Attentich,
bw. Van attent.
Aandachtig, oplettend. ‖ Hier smenschen gheest hoort my attentich, Smenschen gheest 372 [ca 1560?].
| |
Auctentijcke,
bn., bw. Zie Autentijcke.
| |
Auctentijckelijck,
bw. Zie Autentijckelijck.
| |
Auctoriteyt,
zn. Zie WNT en Suppl. i.v. Autoriteit.
Gezaghebbende uitspraak? ‖ Abbacuck scryft ons een auctoriteyt Dat een duechsamich mensche leeft int beleyt des goets geloofs, St 1, 108 [vóór 1524]; Die x gheboden Godts met meer ander auctoriteyten uut der Scriftueren, vaernewijck, Ber. T. 2, 108 [1567].
Opm. Nog bij v. beresteyn, Sendtbr. v. De Guevara 1, 2a [ed. 1600], aang. in WNT, Suppl. i.v. Autoriteit sub bet. 6, a.
| |
Audientier,
zn. Van andientie?
| |
| |
Toehoorder? ‖ Al die hier sijn minlijck wt ionsten // versaemt Fraey audientieren die vrede verkiest Hoort / swijcht / siet spelen de Christus ooghe van Diest, Antw. Sp. Aaa 1v [1561].
| |
Audituer,
zn. Zie WNT i.v. Auditeur.
Toehoorder. ‖ Die iet scrijfd hy moet doceren, Verbliden en moueren zijnen audituer, cast., C. v. R. 24 [1548]; Tes ooc te besiene of dees audituers vande veltpredicanten zouden al stille ghezeten hebben, vaernewijck, Ber. T. 2, 2 [1566].
Opm. Ook in Onderz. Middelb. Beroerten 28 [1567], aang. in WNT, Suppl. i.v. Auditeur, sub bet. 1).
| |
Audvremdigheyt,
zn. Uit aud, oud en vremt met -igheyt? Of van audvremt, een vervorming van audfrens, ouderwets, antiek (vg. oudt-vreemts bij v. heemskerk, Arc. 180, aang. in WNT. i.v. Oudfrensch).
Vreemdigheid uit de oude tijd? Of antiquiteit(en)? ‖ Vlaemsche Audvremdigheyt, (titel van een werk van) marcus van vaernewijck [1560].
| |
Augeren,
ww. Ontleend aan lat. augere.
Vermeerderen. ‖ Het es veel vrugtbaerder int vleesch triumpheren, Ende dleuen der Iinghelen (!) imiteren... Dan uut tvleesch ter weereld genereren, Ende helpen tsteeruelicke ghetal augeren, Int huwelick diuijn, cast., C. v. R. 127 [1548].
| |
Autentijcke, auctentijcke,
bn., bw. Zie MNW i.v. Autentijc, WNT, Suppl. i.v. *Authentiek.
1) Echt, waar, werkelijk, waarachtig. ‖ Haerlieder relaes blijckt int auctentijcke, de roovere 337 [3e kw. 15e e].; Ziet hier den troost der zaligheyt autentijcke, Gentse Sp. 114 [1539]; Ghy spreect certeyn so autentijcke, Smenschen gheest 434 [ca 1560?]; Dauid die vierich badt in zijn opstel Dies hy vrede vercreech auctentijcke, Antw. Sp. Pp ij [1561]; Jhesum Christum almachtich // svaders zoone autentycke, Taruwegraen 1348 [1581].
2) In-, naar-, overeenkomstig de waarheid. ‖ Hem (t.w. Andries vander Meulen) beuelick Gods moeder der reynder ciborien / In dat cas: maer anders doe icx hem bezwijck / Want ten (t.w. het boek dat A.v.d.M. ‘collegierde vten fleur van Historien’?) is niet authentijck, cast., Bal. B 2 [1521]; Men seyt gemeynlic, tis ooc autentijck, Elc heeft een Duvelken dat hem quelt oft slaet, Leenhof 1 [na 1531]; In Christo Iesu, by den welcken dat was De chyrogreffy... Gheniet, midts de gheoorzaemheyt menyghertier Int cruus Christi, wy autentijck lezen, Gentse Sp. 304 [1539]; Sgelijcke heeft Paulus u genade beseven, Gheschreven vinde ict auctentijke, a. bijns 378 [ca 1540].
3) Beslist, zeker. ‖ Ghy zult liefhebben den heere uwen Godt Wt gheheelder herten, en desghelijcke Wt gheheelder zielen zeer autentijcke, Gentse Sp. 143 [1539]; Zyn (t.w. van Messias) wesen werdt / euwich, zonder zwycke, zeer autentycke, Jezus i.d. tempel 243 [ca 1575?]; Dies zoo zuldy als taruwegraen goet en rechtuerdich hier naer als de zonne blyncken / in dyns vaders rycke zeer autentycke, Taruwegraen 603 [1581]; (De vruchten) Dat zijn de kinderen des rycxs // zeer autentycke, ald. 664 (hic? Of in de bet. 6): heerlijk, voortreffelijk?).
Opm. Hiertoe behoren vermoedelijk ook Antw. Sp. F ij [1561]: ‘Ick sal sulcken noot // decken // ben ick autentyck’ (= zo waar als ik leef?) en Crijsman 83 [eind 16e e.?]: ‘Ziet, daer comt Deelkijn, zeer autentijcke’ (= in eigen persoon?).
- Dits-, dats autentijcke, dat is zeker, dat staat vast. ‖ a. bijns, N.Ref. 160, e, 15 [1525], 249, c, 4 [1526]; Gentse Sp. 295 [1539]; B.d.Scr. 17 [1539]; Rott. Sp. I iijv [1561]; Roerende v. Meest Al 673 [ca 1564?]; Jezus o.d. leraers 787 [vóór 1580]. Vg. nog Dats waer ende autentycke (Verl. Z. I, 721 [1583], - tis autentijcke, (Rott. Sp. A iiij [1561], - tis wel autentijcke (Luijstervinck 261 [2e h. 16e e.]), - dit moet autentijc sijn (Weer. Gheleerde 178 [1558]).
4) Openlijk? ‖ U afgoderye volvoerdy autentijck, B.d.Scr. 36 [1539]; Ick wil mij neven u autentijcke // strecken, Luerifers 93 [eind 16e e.?]
- Als dautentijcke, openlijk? ‖ Sprickt vry als dautentycke / hier nu ter daten tzal u mueghelick baten, Judich 817 [1577].
5) Betamelijk, goed? ‖ Moordenaers... Der straten schenders des lijfs beroouers Hem houdende op den wilden dijck Dese dienaers houdic (t.w. de Dood) voer autentijck, Drie bl. danssen 69 [1482]; Desen raet autentijc en sal v niet lieghen, v.d. dale, Stove 602 [1528]; Wat hij (t.w. Petrus) bindende is op der aerden... Sal inden hemel ghebonden sijn, ist alsoo niet? En wat dan door desen gheschiet // is autentijcke, Weer. Gheleerde 263 [1558]; Ten is gheen recht / noch autentijcke Datmen Riguer doet / tsy arme oft rijcke,
| |
| |
Antw. Sp. H ij [1561]; Vader Onse 1156* [1577].
6) Beroemd, aanzienlijk, heerlijk, voortreffelijk. ‖ O rethorijcke, auctentijcke conste lieflijcke, Mar. v. N. 524 [ca 1500]; Ick moet studeren // Opdat ick doch coste ghepractiseren Waerse mach logeren // dese autentijcke Na dat ick hoore / men vint niet haers ghelijcke, Antw. Sp. K 1 [1561]; Soo ons devangelisten vercleiren & diversche leeraers autentycke: die wilt glorieren // moet persevereren, Bruyne 3, 15 [2e h. 16e e.].
- Als dautentijcke, heerlijk, zegevierend? ‖ Maer zou als dautentycke staet met alder nersticheyt // omme te verwerfuen die eeuwighe hemelsche // goddelicke eerfuen, Taruwegraen 193 [1581]; (Het tarwegraan) dat den lansman rycke als dautentycke // jonstich niet om verfrayen jnden acker der vruchtbaer eerde / heeft willen zayen, ald. 745.
| |
Autentijckelijck, auctentijckelijck,
bn., bw. Van autentijcke.
A. Bw. Echt, werkelijk, waarachtig; beslist, met zekerheid, met gezag. ‖ everaert 403 [1511]; a. bijns, N.Ref. 285, b, 8 [1e kw. 16e e.]; everaert 300 [1529]; X. Esels 49, 16 [1530]; Gentse Sp. 16, 76, 155, 270 [1539]; a. bijns 453 [ca 1540], 126 [1548]; Rott. Sp. M viij [1561]; H.Sacr. 341 [1571]; Taruwegraen 365 [1581]; Verl. Z. I, 1343 [1583].
B. Bn. Tis autentijckelijck, dat is zeker, dat staat vast. ‖ St 1, 240 [vóór 1524]; Antw. Sp. Aa ij [1561]; Rott. Sp. K ijv [1561].
| |
Aut(h)oriseren,
ww. Zie Gheaut(h)oriseerd.
| |
Avancement,
zn. Ontleend aan ofr., fr. avancement.
Voortgang, vooruitgang? (vg. kil. 834: auancement. Acceleratio, progressus, progressio, processus). ‖ Ghelijck deen Vrientschap can dander ghenesen / Soo comick te desen // sien davancement / Dat int leeren den Jonghers tuwent is bekent, Antw. Sp. b ijv [1561].
| |
Avang(h)aerde,
zn. Ontleend aan ofr., fr. avant-garde.
Voorhoede (vg. kil. 834: Auant garde. Exercitus frons, prima acies). ‖ Onredelic favuer... En wilt in dauanghaerde niet ghespaert zyn, Doesb. 284 [vóór 1528]; Myn auangaerde was ses dusent Switsen, cast., C. v. R. 171 [1548].
| |
Avant,
bw. Ontleend aan ofr., fr. avant.
Avant spelen, er van doorgaan, maken dat men wegkomt, inrukken. ‖ Tza / tza / speelt avant ghy lustighe guyten / Ghy zijt hier ghesien als een hondt inden pot, Rott. Sp. R iiijv [1561].
| |
Avantage, aventayghe, avantagie, aventagie, advantagie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. avantage.
1) (Stoffelijk) voordeel, profijt (vg. kil. 834: Auantagie... Lucrum, compendium, augmentum). ‖ Camp v.d. Doot 2285 [1493]; everaert 445 [1e h. 16e e.]; B.d.Scr. 23 [1539]; Antw. Sp. D iiijv, O iiijv [1561]; Haagsp. a ij [1561]; Roerende v. Meest Al 510 [ca 1564]; Bijstier 194 [eind 16e e.].
2) Voldoening (in de liefde). ‖ everaert 58 [1511]; cast., Pyr. C vv [ca 1530]; H.d.Am. Cc 3, CC 5v [m. 16e e.]; Verl. Z. I, 922 [1583].
3) Gerief? ‖ Ke Boerken draecht de Bruyt tot haerder avantage, Om dat sy niet manck en zou gaen, dees krucke, H.d.Am. Dd 1v [m. 16e e.].
4) Welvaart, voorspoed, geluk? ‖ Den Heer der Heeren vorder uwe passage, Soo mach verdwijnen onse quellage En alle avontage (1. avantage?) weer te voorschijn coomen, Tcooren 805 [1565].
5) Overwinning? ‖ Vercreeg daer oit yemant avantage Hoe groot hij was hoe stout hoe coene In my is stout begrijp en courage Dat ic daer sal mijn personnage Feytelijc mit cracht so pijnen te doene Dat icx lof crighen sal na mijnen beuroene, Camp v.d. Doot 1193 [1493] [het frans heeft: ‘Doncques nulz y prist avantaige Tant fust il de grant Renommee Jay en moy desir et coraige Que ie feray mon personnaige Si bien a icelle meslee Que iauray part a la iournee’).
6) Voorkeur? ‖ Siet hoe Cresis in rijcdom groot van persoon was, Ende den armen Dyogenes vol wijser sciencie, Die lelijcke Grepses / ende Paris die schoon was... Hoe wij (t.w. Accident en Antique) die sonder adventagie eeren, Wij hebben huer cracht / ende intencie Tot ghelijcker substancien doen verkeeren. So die knechten sterven / so sterven die heeren, Dal s. Wederk. 303 [eind 15e e?] (het frans heeft: ‘Advise le riche Cresis Le povre Diogenes sage, Le lait Guercille et biau Paris... Et tu verras sans avantaige Que nous avons leur loy forclose Et fait venir à meisme chose’).
- D'avantage, meer, extra (ontleend aan ofr., fr. d'avantage in dez. bet.) ‖ Zo wie dobbel dicht ind dichten vercoos Die heeft altoos syllebe d'auantage, cast., C. v. R. 35 [1548].
| |
| |
| |
Avant-bras,
zn. Ontleend aan ofr., fr. avant-bras.
Voorarm, t.w. als deel van de quiraetse (lederkolder). ‖ Elck mocht verblijden... Eenen Man te ziene met volle wapen, Met eenen helm op thooft ghebonden stijf. Met halberch, faute, flanckaerts aen't lijf. En een quiraetse met syn avant-bras, H.d.Am. S 2v [m. 16e e.].
| |
Avantgaerdich,
bn. Van avan(t)gaerde.
Van de voorhoede? ‖ Hoe aerdich doet hy syn paruycke queken / Ghelijc een ruyter avantgaerdich fier, cast., Pyr. A vijv [ca 1530].
| |
Avaritie,
zn. Ontleend aan lat. avaritia of gevormd naar ofr., fr. avarice.
Hebzucht, geldgierigheid. ‖ Dat die werelt soe hoverdich is en soe groot, En meynt te syne sonder enich overhoot, Treckende in den schoot // die Avaritie, Trauwe 1291 [1595?].
| |
Avendspel, avontspeel,
zn. Uit avend en spel.
Avondvermaak, (zekere?) vermakelijkheid in de avond? ‖ Al omme was ick een, ten auendspele, ten dancke, Vullivich en vet, naer der maeghden usanche, cast., C. v. R. 175 [1548].
Opm. Ook in Veeld. Gen. D. 196 [16e e.]: ‘ziet hoe deese straet-jonckers met Spaensche kappen gaen / Gheboort met Zyde of Fluweel Daerse mede ghaen ten avont speel’.
| |
Aventayghe, avantagie,
zn. Zie Avantage.
| |
Aventurieus, aventuerieus,
bn. Gevormd naar ofr., fr. aventureux.
Avontuurlijk. ‖ Ghi alle, aventuerieuse ... die comen / om prijs tontfaene, Dal s. wederk. 559 [eind 15e e.?]; Op die plaetse sal men vinden voort vry Die ridders die seer aventurieus sijn, ald. 713.
Opm. Zie ook Avontuereus.
| |
Averteren,
ww. Zie Adverteren.
| |
Avyselick,
bn., bw. Zie Advyzelick.
| |
Avijsheit,
zn. Van avijs.
Raad, mening, inzicht? ‖ Dits middel dat outheit nae sijn avijsheit Vraecht om te crijghene iolijtheit, Camp v.d. Doot 1035 [1493] (In het frans ontbreekt dit woord: ‘Ce sont les moyens que viellesse Demande pour avoir liesse’).
| |
Avoyeren,
ww. Ontleend aan ofr. avoyer.
Bekennen, toegeven. ‖ Vrienden ick avoyeert dat ick ghepersequeert // gheweest hebbe lange, Smenschen gheest 671 [ca 1560?].
| |
Avondtgaerde,
zn. Uit avondt en gaerde? Of volksetym. vervorming van avantgarde? Zie echter Leuv. Bijdr. 48, bl. 87-88.
Avondwacht? ‖ Als hy (t.w. God) zijn auondt gaerde de doot wt sendt (Dan waeyter een wonderlijcke practijcke, de roovere 238 [3e kw. 15e e.].
| |
Avontspeel,
zn. Zie Avendspel.
| |
Avontspronck,
zn. Uit avont en spronck.
Avonddans, dans(je) in de avond? (zie voor sprong = dans, WNT i.v. Sprong, bet. 4). ‖ Saeght Alexandere // ghy creecht eenen lonck / Oft ten minsten van hem eenen avontspronck, Antw. Sp. i iiijv [1561].
| |
Avontuereus, avontuerieus(?),
bn. Ontleend aan of gevormd naar ofr., fr. aventureux.
Dwalend, dolend; in twijfel, in onzekerheid verkerend? ‖ Wat's myns arm melancolieuse? Buyten redene dus onbestiert gaende. Dat ick verdwaesde dus avontuereuse (l. avontuerieuse?), Dus vast blijve ongemaniert gaende? H.d. Am. M 7 [m. 16e e.]; Ontladen van drucke kondy (t.w. Mars) de preuste D'avontureuste quaet om verquaden (n.b. de verliefde Venus spreekt), ald. S 7.
| |
Avot,
zn. Ontleend aan ofr. havot ‘sac, pillage’ (godefroy).
Al avot, naar hartelust (vg. ofr. a havot ‘en abondance’, godefroy). ‖ Als handelen wy zomtijd den pot, Tcomd al eens, wy en vechten noch en striden. Dus laedt den gheest vermaken al avot: Want, men heeft ghedroncken van auden tiden, cast., C. v. R. 188 [1548].
| |
Avouweren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. avouer.
Goedvinden. In de aanh. beloven? ‖ Vreese veruijngh my, in mijns herten grond Dies avouweerdic alzo elcken es cond Wies hy begheerde, op tselue saeisoen, cast., C. v. R. 8 [1548]. |
|