Stichtelijcke gesangen
(1661)–Cornelis Maertsz.– AuteursrechtvrijStem: Van 't Meysjen van 17. jaren | |
[pagina 73]
| |
DE Werelt komt my als een Beest
Te voorschijn in gedachten,
Dat langh ghenoegh te weyd geweest,
Gereet is om te slachten.
2. Dies wil ick nu eens met mijn Pen
Sijn ruygen huyt afstroopen,
En dan ten besten als ick ken,
Sijn binnenste doen open.
3. Dit Beest is reed'lijck wel gevleyscht,
En geeft goe spijs te smaken,
Dat is al 't geen Natuer vereyscht,
Tot nootdruft, en vermaken.
4. Dan heeft het noch een smeerigh Vet,
Geacht voor Leckeryen,
Dat is de wellust, die besmet
Al die daer in verblyen.
5. Daer by komt noch een hittigh bloedt,
Verspreydt door al de Aren:
Dat is de Gramschap, die verwoet
| |
[pagina 74]
| |
Sleghs wreeckend wil bedaren.
6. Nu dientmen vorder van dit Beest
Dees reghels noch te weten:
Men moet het eren, als men leest
Dat Isr'el heeft gegeten.
7. Dat Volck heeft haer met 't Vleys gevoet,
Na het bevel van Gode:
Maer 't smeerigh vet, en 't hettigh Bloedt
Was haer van Godt verboden.
8. Dat is door een Figuer geseydt,
Dat Godt ons doet gebieden,
Te nutten de nootsaeck'lijckheydt,
Maer Lust, en Toorn te vlieden.
|
|