Spieghel historiael. Deel 1. Partie I
(1863)–Jacob van Maerlant, Philip Utenbroecke, Lodewijk van Velthem– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.Sedert, nu vijf en twintig jaren geleden, de roepstem van Jacob Grimm, van Hoffmann von Fallersleben en Mone in Nederland gehoor vond, en eerst in België, vervolgens ook in ons vaderland, de te lang verwaarloosde beoefening onzer middeleeuwsche taal en letteren met lust en ijver werd aangevangen, heeft men aanstonds ingezien, dat eene volledige en degelijke uitgave der werken van Jacob van Maerlant eene der dringendste behoeften was voor den opbouw der jeugdige wetenschap. De epische poëzie moge op zich zelve belangrijker zijn en ruimer aesthetisch kunstgenot schenken dan de didactische, toch is ook deze van het hoogste gewigt, om ons in het leven en de denkwijze onzer voorouders in de 13e en 14e eeuw een dieperen blik te doen slaan. Bovenal geldt dit van de dichtwerken van Maerlant, den stichter der didactische school, den wakkeren kampvechter voor het geestelijk welzijn der Vlaamsche burgerij. Moge hij al niet in den eigenlijken zin den eernaam verdienen van ‘Vader der Dietsche dichtren algader,’ waarmede de ingenomenheid zijner volgelingen hem al te ligtvaardig begroette, als hervormer der Nederlandsche letterkunde blijft hij toch altijd eene hoofdfiguur in het tafereel harer geschiedenis. En waarlijk, zijne talrijke geschriften - gezwegen nog van hun onschatbaar belang voor de taalkunde - zijn eene zoo overvloedige bron voor de kennis van zijnen leeftijd; zoo vol van bijzonderheden en opmerkingen, die licht verspreiden over het geheele veld onzer oude literatuur; zoo onmisbaar voor de beantwoording van tallooze vragen op het gebied der letterkundige historie: dat zij wel in de eerste plaats door den druk bekend gemaakt en met zorg bewerkt verdienden te worden. Het duurde echter lang, eer deze behoefte bevrediging vond. Wel zagen reeds vroeg de Wapen Marlijn en de Heimelicheit der Heimelicheden het licht, weldra gevolgd door de fragmenten van den Trojaenschen Oorlog en het Leven van Sinte Franciscus; maar de voornaamste werken bleven nog altijd geheel of gedeeltelijk onbekend, alleen in de zeldzame handschriften voor weinige vakgeleerden toegankelijk. Eindelijk is, nu in het laatste tiental jaren, eene hoogere geestdrift voor onzen Maerlant ontwaakt, wiens gedachtenis het dankbare nageslacht niet alleen door een standbeeld huldigde, maar ook door een nog waardiger gedenkteeken, de zorgvuldige uitgave zijner beste geschriften, verheerlijkte. Door de zorg der verlichte Belgische Regering en in naam der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koninklijke Academie van Wetenschappen te Brussel, schonken ons de Heeren Bormans, David en Snellaert hunne uitmuntende bewerkingen, zoowel van het eerste deel der Naturen Bloeme, als van den geheelen Rijmbijbel en den Alexander. Aan die reeks van boekdeelen, treffende getuigen der veelzijdige talenten van den ouden Vlaming, sluit zich thans in Noord-Nederland zijn hoofdgewrocht aan, door deze volledige uitgave van den Spiegel Historiael, die wij het voorregt hebben nu voltooid onzen landgenooten aan te bieden. Op Noord-Nederland rustte de verpligting, de schuld af te doen van een te lang gepleegd verzuim. In onze hoofdstad bevond zich het eenige handschrift van Maerlant's geschiedwerk; slechts twee derde gedeelten van dat handschrift waren in vroegere jaren gedrukt; maar het gedrukte was voor de hedendaagsche eischen der wetenschap volstrekt onbruikbaar. Toen Clignett en Steenwinkel in 1784 en 1785 de beide eerste deelen uitgaven - het geheele werk was op zes deelen berekend - verrigtten zij voor hunnen tijd een verdienstelijken arbeid. Eerst na het vierde eener eeuw, in 1812, verscheen het derde deel, door Steenwinkel bewerkt, door Bilderdijk in naam van het Hollandsche Instituut ter perse bezorgd. Het stond in naauwkeurigheid en degelijkheid bij de twee eerste deelen achter, maar voldeed niettemin voor die dagen aan de bestaande behoefte. Doch toen, na weder een tijdsverloop van 37 jaren, de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, die ‘eene bijzondere aandacht aan Vader Maerlant wijdde,’ eindelijk in 1849 het vierde deel in het licht zond, was de maatstaf van beoordeeling een geheel andere dan vroeger. De kennis onzer oude taal was met vaste schreden voorwaarts gegaan; tekstkritiek en grondige vergelijking van alle beschikbare bronnen, waarover zich eertijds bij het uitgeven onzer oude schrijvers niemand buiten Huydecoper bekommerd had, was nu een verpligtende eisch geworden; het dartele spel der liefhebberij, in één woord, had plaats gemaakt voor het ernstige onderzoek eener zich zelve bewuste en vooruitstrevende wetenschap. Daardoor waren, toen het vierde deel van den Spiegel Historiael verscheen, de drie eerste deelen reeds verouderd. Door hunnen niet overal naauwkeurigen, altijd onkritischen tekstafdruk, door hunne gebrekkige interpunctie, door het gemis van alle studie ter opheldering van den veelal onverstaanbaren inhoud, waren zij geheel ongeschikt geworden voor alle wetenschappelijk gebruik. Men had mogen verwachten, dat de Klasse, zoo zij al terugdeinsde voor de taak om die drie deelen, naar de eischen onzer vermeerderde kennis omgewerkt, op nieuw uit te geven, althans aan het vierde deel die zorg besteed zou hebben, die zij aan zich zelve verschuldigd was en waarvoor het haar niet aan tijd had ontbroken. De uitkomst heeft het tegendeel geleerd. Wel verre van boven de vroegere deelen uit te munten, als een getuige van den vooruitgang der wetenschap, staat het vierde deel van den Spiegel in ieder opzigt op lager peil dan het werk van Clignett en Steenwinkel. Een uiterst slordige afdruk van het slordige handschrift; vergissingen en dwalingen zonder tal of maat op schier elke bladzijde; eene interpunctie die doorgaande bewijst dat men de bedoeling van den schrijver in de verte niet begreep; gemis van alle nasporing en vergelijking ter verklaring of zuivering van den tekst; volslagen gebrek aan kritiek, of, waar die nu en dan eens wordt aangewend, de poging slechts strekkende om de verwarring te vergrooten; hier en daar eene enkele uitlegging, maar die altijd de meest naïve onkunde der oude taal verraadt: ziedaar de sprekendste karaktertrekken van een boek, dat in de gansche geschiedenis der oude school alleen in de uitgave van den Ferguut zijne wedergade vindt, en - het moet eens voor al onbewimpeld uitgesproken - aan de nagedachtenis van het geleerde ligchaam, met welks naam het prijkte, tot onuitwischbare blaam verstrekt. De Nalezing van Dr. Jonckbloet heeft het harde vonnis, dat wij hier vellen, met tal van bewijzen gestaafd, maar zeker van de overvloedige stof niet de helft aangeroerd. Wij komen later in enkele bijzonderheden op dit bedroevende onderwerp terug. Hier was het noodig het in de hoofdtrekken aan te stippen, om te doen gevoelen hoezeer er aan eene behoorlijke uitgave van den Spiegel Historiael ernstige behoefte bestond. De drie eerste deelen voor onzen tijd niet meer bruikbaar, het vierde van den aanvang af meer dan onbruikbaar, al het overige nog ongedrukt: in dien toestand kon Maerlant's hoofdwerk niet blijven! Dat gedoogde het belang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der wetenschap, dat duldde de eer onzer natie niet. Het was een dure pligt, de schuld goed te maken en het verzuim te herstellen, opdat het blijken mogt dat de Noord-Nederlanders, niet minder dan hunne Zuidelijke broeders, de taal en letteren van het voorgeslacht in eere weten te houden. Door die overtuiging gedreven, hebben wij - zonder angstvallig beraad - met moed de taak aanvaard, die niet langer verschoven mogt worden, en die geen onzer studie-genooten scheen te zullen ondernemen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, altijd volijverig waar het de bevordering der vaderlandsche wetenschap geldt, heeft ons krachtig de behulpzame hand geboden en door haren onbekrompen bijstand op stoffelijk gebied onze uitgave gemakkelijk gemaakt, die zonder dezen steun zeer zeker niet tot stand had kunnen komen. Thans, nu wij - na een waarlijk niet geringen arbeid van zeven jaren, doch door eendragtige zamenwerking verzoet - onze taak voorspoedig ten einde hebben gebragt, zij vóór alles aan de geëerde Maatschappij het offer onzer erkentelijkheid aangeboden. Het kan ons plan niet zijn, in deze Inleiding breedvoerig uit te weiden over al wat den persoon van Maerlant en de geheele reeks zijner werken betreft. Na het grondig onderzoek der meest betwiste punten in de Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst en andere werken van onzen Jonckbloet, na al hetgeen door verschillende uitgevers in hunne inleidende beschouwingen te boek gesteld is, na de voorloopige biographische proeven, door de Heeren C.A. Serrure en K. Versnaeyen geleverd, mag men thans den tijd gekomen achten, dat een bevoegd letterkundige eenmaal de taak ter hand neme, eene volledige en zamenhangende monographie aan Maerlant te wijden. Doch die taak ligt buiten ons oogmerk, en behoort hier allerminst tot onze roeping. Wij moeten ons bepalen tot den Spiegel Historiael en wal daarmede in onmiddellijk verband staat. Gelukkig heeft de kostelijke ontdekking der merkwaardige fragmenten, die onlangs te Breda, te Steenbergen en te Gent uit hunne schuilhoeken te voorschijn kwamen, ons nog bij tijds in staat gesteld, onze uitgave met een hoogstbelangrijk toevoegsel te verrijken, dat over de geheele zamenstelling van Maerlant's dichtwerk en de betrekking daarvan tot de rijmkronijk van Lodewijc van Velthem, een even helder als verrassend licht verspreidt. Zoowel daardoor als door ons opzettelijk onderzoek naar de bronnen, die hij nevens Vincentius gebruikte, zullen wij veel van hetgeen tot dusverre duister was en tot talrijke vragen en bedenkingen aanleiding gaf, hier kunnen voordragen met eene mate van zekerheid, die geen redelijken twijfel meer gedoogt. Zoo doende hopen wij den toekomstigen biograaf van onzen dichter nieuwe en bruikbare bouwstoffen aan te bieden voor het optrekken van een waardig literarisch gedenkteeken, hoedanig onze letterkunde - nu de voorarbeid zoo goed als voltooid is - niet langer verzuimen mag voor Vader Maerlant te stichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Vincentius en zijn Speculum.Vincentius Bellovacensis - Vincent de Beauvais - geestelijke van de orde der Predikheeren van den H. Dominicus, voorlezer, bibliothecaris en vertrouwd raadsman van Lodewijk den HeiligeGa naar voetnoot1), een der geleerdste mannen die de geschiedenis heeft aan te wijzen, bekend door talrijke werken van godgeleerden en wijsgeerigen inhoud, heeft bovenal zijnen naam beroemd gemaakt door het reuzenwerk, dat onder den titel van Speculum Majus voor het eerst het denkbeeld eener algemeene wetenschappelijke Encyclopedie verwezenlijkte. Aangespoord door de begeerte om te gemoet te komen aan de behoeften zijner geestelijke broeders, wien het moeilijk viel door eigen onderzoek het onmetelijk veld der wetenschap te leeren kennen; overtuigd dat bij het steeds toenemend aantal van boeken, bij de kortheid van het menschelijk leven en de zwakheid van het geheugen, een leiddraad in dien doolhof onmisbaar was, ontwierp hij, op aanzoek van zijnen koninklijken beschermer, eene uitgebreide verzameling, bestemd om in een betrekkelijk kort bestek het meest wetenswaardige uit alle vakken van kennis te omvattenGa naar voetnoot2). De geschiedenis der Christelijke Kerk, die door velen al te zeer verwaarloosd werd, zou daarbij op den voorgrond staan en den band van vereeniging uitmakenGa naar voetnoot3); want de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerk was het middelpunt aller gewijde en ongewijde wetenschapGa naar voetnoot1), het tafereel van haren oorsprong en hare ontwikkeling was de volledige afspiegeling van alles wat voor den menschelijken geest belangrijk mogt heeten, evenzeer als daarin, ook te midden van zoovele afdwalingen en ketterijen, het licht der goddelijke genade het heerlijkst uitblonk. Tot het volvoeren eener zoo grootsche taak was zeker niemand beter in staat dan de geleerde boekbewaarder van den vromen koning, op wiens raad en gezag zij werd ondernomen. Door de vorstelijke mildheid van zijnen meester stond hem eene rijke boekerij ten dienste, wier gelijke in die dagen nergens werd aangetroffenGa naar voetnoot2). Een aanzienlijk getal der voornaamste werken uit den letterschat der oudheid was door de kruistogten uit het Oosten naar het Westen gekomen, en vooral de Heilige Lodewijk had geene opofferingen ontzien, om zijne bibliotheek met de kostbaarste boeken te verrijken en tot eene waarlijk koninklijke te makenGa naar voetnoot3). Daar vond dus Vincentius de bronnen, die hem onmisbaar waren, in overvloed bijeen; daar had hij de ruimste gelegenheid, om uit eene reeks van Heidensche zoowel als van Christelijke schrijvers keur van wijsheid en wetenschap uit alle deelen der menschelijke kennis op te zamelen, ten einde die, in goede orde gerangschikt, tot een groot en zamenhangend geheel te vereenigen. Bleek de inspanning, aan die taak verbonden, te zwaar voor de krachten van één persoon, die daarenboven nog door andere bezigheden werd afgetrokkenGa naar voetnoot4); welnu, de hulpmiddelen ontbraken hem niet om uit het meerendeel der boeken, die hij te doorlezen had, door andere bekwame handen uittreksels te doen vervaardigen en zóó den anders waarlijk herculischen arbeid aanmerkelijk te verligtenGa naar voetnoot5). Dat het werk, door hem op die wijze tot stand gebragt, - een volledig repertorium van alle toenmaals bekende wetenschap - inderdaad voor de 13e eeuw, en zelfs nog voor volgende tijden, ten hoogste belangrijk geweest is en volkomen beantwoord heeft aan zijn doel, om een schat van kennis in wijden kring te verspreiden, dat getuigen onwedersprekelijk de talrijke handschriften en gedrukte uitgaven, die er van bestaan, en die te meer bewondering wekken, als men den verbazenden omvang van het geheel - zes of acht zware folianten - in aanmerking neemtGa naar voetnoot6). Men oordeelt derhalve uiterst onbillijk, wanneer men den reusachtigen arbeid van Vincentius kortweg als ‘eene bloote compilatie’ geringschatGa naar voetnoot7). Zeker, eene compilatie was het, eene bloemlezing van heinde en verre zamengegaârd, eene aaneenrijging van tallooze aanhalingen uit schier alle toen bekende schrijvers; en de bescheidene auteur heeft zich zelven ook geene hoogere verdienste dan die der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzameling en rangschikking toegeschrevenGa naar voetnoot1). Maar te regt merkt Bourgeat aan, dat er eene hooge mate van verstand, ja zelfs van genie vereischt werd, om zulk eene compilatie te scheppen, om zóó den ganschen omvang der wetenschap van Grieken, Romeinen, Arabieren, Kerkvaders en middeleeuwsche schrijvers, een kort begrip van alle vakken der menschelijke kennis, binnen weinige boekdeelen zamen te vattenGa naar voetnoot2). In allen gevalle komt onzen Predikheer eene onbetwistbare eereplaats toe in de rij van hen, die door onvermoeide vlijt de verlichting der menschheid hebben bevorderd. Aan het voltooide werk gaf Vincentius den naam van Speculum Majus. Den zin van dien naam verklaart hij ons zelf. Speculum noemde hij het, want het was als een spiegel, waarin men alles aanschouwen kon wat in de zigtbare en onzigtbare wereld onze opmerkzaamheid waardig was; Majus voegde hij er bij, ter onderscheiding van een vroeger uitgegeven werkje, Speculum vel Imago Mundi getiteldGa naar voetnoot3). Doch het groote geheel moest, om werkelijk bruikbaar te zijn, noodzakelijk in deelen worden gesplitst. Wel had hij zich op beknoptheid toegelegdGa naar voetnoot4), maar door den overgrooten rijkdom der stof, die er volledig in behandeld werd, was het werk zoo onmatig uitgedijd, dat het in omvang den geheelen Bijbel driewerf overtrof. Men zag op tegen de moeite en de kosten van het afschrijven. Daarom drongen zijne ordebroeders bij hem aan, dat hij het bekorten zou tot een hanteerbaar boek, in lengte ongeveer met den Bijbel gelijkstaande. Hij trachtte aan hunnen wensch te voldoen, maar zonder te groot tijdverlies en zonder schade voor het werk zelf bleek het hem ondoenlijkGa naar voetnoot5). Om derhalve het gebruik gemakkelijk te maken, zonder den inhoud te besnocijen, besloot hij het Speculum in drie afdeelingen uit te geven, waarvan elke een zelfstandig geheel zou vormen, en waaraan hij de afzonderlijke namen van Speculum Naturale, Speculum Doctrinale en Speculum Historiale gafGa naar voetnoot6). Het eerste handelt over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God, het heelal en den mensch, en beschrijft het geheele gebied der geschapene natuur. Het tweede bevat een overzigt van alle menschelijke kennis: philosophie, grammatica, logica, dialectica, rhetorica, ars poëtica, zedeleer, staatkunde en regtsgeleerdheid, genees- en heelkunde, artsenijleer, wiskunde, metaphysica, theologie: alles, in één woord, wat tot de wetenschap van die dagen behoorde, uitgezonderd alleen de historie, die voor de derde afdeeling, het Speculum Historiale, gespaard bleef. Dit laatste behelst het tafereel der algemeene geschiedenis, wereldlijke, kerkelijke en letterkundige, van het scheppingsverhaal af tot op des schrijvers leeftijd, en wel bepaaldelijk tot op het jaar 1250Ga naar voetnoot1). Het is dit gedeelte, door Maerlant ten dienste zijner landgenooten in de moedertaal overgebragt, waarbij wij ons nu verder moeten bepalen. De tijd, wanneer het Speculum Historiale geschreven en voltooid werd, is met voldoende zekerheid bekend. Vincentius, die, naar het getuigenis van Maerlant, zijn werk ondernam biden coninc Loduwike,
Die coninc was in Vrancrike
Ende voer Thunus staerf int here,
Bi sinen wille, bi sinen ghereGa naar voetnoot2),
was reeds in 1245 tot het 9de Boek gevorderd, blijkens zijne woorden: ‘Innocentius quartus adhuc sedet in cathedra, qui iam sedit annis duobusGa naar voetnoot3);’ want Innocentius IV was in 1243 tot den Pauselijken zetel verheven. Aan de verdere bewerking, van het 9de tot het laatste of 32ste Boek, heeft hij elf jaren ten koste gelegd: het geheel werd in 1256 voltooid. Dit jaartal, reeds door de Fransche letterkundigen als het waarschijnlijkste aangenomenGa naar voetnoot4), is onlangs nader bevestigd door de uitdrukkelijke verklaring van Velthem, die in het slot der Vierde Partie, ten vorigen jare in de Gentsche fragmenten teruggevonden, aldus schrijft (IV8, 50, 91)Ga naar voetnoot5):
MCCL ende zesse
Screef men doe, in ware lesse,
Doe tboec wart geënt,
Dat gemaect heeft broder Vincent.
Dat de lezing zuiver is, kan niet twijfelachtig zijn: het getal zesse is door het rijm gedekt, en voor L kan noch een vroeger, noch een later getal staan; want in 1246 had Vincentius nog pas het 9de Boek afgewerkt, en in 1266 was hij reeds overledenGa naar voetnoot6). Het getuigenis nu van Velthem, die in 1293 Parijs bezocht, is zeker van groote waarde. Hetzij hij zich in Frankrijks hoofdstad ophield als student, gelijk men uit de bekendheid met Giles-le-Lombard, die te Parijs ‘las’, zou kunnen opmaken; hetzij hij als jong edelman aan het hof van Koning Philips verkeerdeGa naar voetnoot7): in beide gevallen was hij daar uitnemend in de gelegenheid om bekend te worden met bijzonderheden uit het leven van een man als Vincentius, even beroemd om zijne geleerdheid als geacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het hof, in wiens werk Velthem zelf later zooveel belangstelling getoond heeft. Wij mogen derhalve zonder bezwaar de voltooijing van het Speculum Historiale op het jaar 1256 stellen. Het Speculum Naturale werd in 1250 ten einde gebragtGa naar voetnoot1): het blijkt dus tevens, dat de schrijver zich met de bewerking der verschillende deelen van het Speculum Majus gelijktijdig bezig had gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Maerlant's Spiegel Historiael. Verhouding tot Vincentius. Verdere bronnen. Beoordeeling. De Proza-Vertaling van Vincentius.Wanneer wij bedenken, dat het geschiedverhaal van Vincentius eerst in 1256 voltooid was, wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, hoeveel tijd er vereischt werd om van zulk een uitgebreid werk een genoegzaam aantal exemplaren te doen afschrijven en in omloop brengen, en wij vinden dan onzen Maerlant reeds in 1284 bezig met het voor zijne landgenooten te vertolken, dan valt ons op nieuw duidelijk in het oog, hoezeer onze geleerde Vlaamsche dichter op de hoogte van zijnen tijd stond en zich beijverde om zijne medeburgers met de nieuwste en beste voortbrengselen der wetenschap bekend te maken. Maar wij zien daarin tevens een blijk van den liberalen zin van den Hollandschen Graaf Floris V, op wiens aansporing Maerlant zijne vertaling ondernam. Dat getuigt de dichter zelf in de Prologhe, vs. 93: Grave Florens, coninc Willems sone,
Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone,
Die mi dit dede anevaen.
Ghenoughet u, wildijt ontfaen
Danckelike, so bem ics vro,
Ende ic houts mi gepayt also.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat Graaf Floris, die zoovele betrekkingen in Frankrijk had en zeker, als een verlicht voorstander van kunsten en wetenschappen, de werken, die daar in het licht verschenen, met zijne aandacht vereerde, een exemplaar van het Speculum Historiale zal hebben doen vervaardigen of welligt van den Franschen koning ten geschenke ontvangen. Begeerig om die rijke schatkamer van kennis tot nut te doen strekken der burgerij, wier belangen hem na aan het hart lagen, droeg hij aan den wakkeren Schepenklerk van Damme de taak op, het werk van Vincentius in Dietsche dichtmaat over te brengen; en volijverig gaf Maerlant gehoor aan den wensch van den volkslievenden vorst, voor wiens loffelijk streven hij zooveel sympathie gevoelde. Hollands edele Graaf en Vlaanderens beroemde dichter wedijverden met elkander in het bevorderen onzer Nederlandsche beschaving. Doch het werk, door Maerlant ondernomen, kon zich onmogelijk bepalen bij eene letterlijke overzetting. Daartoe verschilde de bestemming van zijnen arbeid te veel van hetgeen Vincentius zich had voorgesteld. De Fransche Predikheer, een rijp en ervaren godgeleerde, had geschreven voor lieden van zijnen stand, voor zijne geestelijke ordebroeders; hen wilde hij inleiden in het gebied der wetenschap, hen bekend maken met het tafereel van de lotgevallen der menschheid; bovenal om hun de geschiedenis te ontvouwen der Christelijke Kerk, de kern der geschiedenis van alle volkeren en tijden; om hunnen geest te verheffen en hun hart te verkwikken door het verhaal van den strijd en de overwinning van het Godsrijk op aarde. Daartoe had hij uit gewijde en ongewijde schrijvers zulk een schat van geleerdheid opgestapeld: geestelijken te onderwijzen, te stichten en op te bouwen in het geloof, dat was zijn hoofddoel geweest. Maar een ander doel stond Maer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lant voor oogen, die het werk van Vincentius uit de taal der geleerden in de volkstaal overbragt. Hij schreef niet voor geestelijken, maar voor leeken; hij zocht niet te voldoen aan de wetenschappelijke behoeften van weinige ingewijden, maar aan de practische eischen eener nijvere burgerij, die allengs zich harer roeping bewust werd en dorstte naar kennis en beschaving. Voor deze moest de gansche scholastieke geleerdheid, met al de diepzinnige verborgenheden en theologische haarkloverijen van Heidensche wijsgeeren en Christelijke kerkvaders, een gesloten boek blijven. Maar des te meer belang had zij om de nieuwere geschiedenis, den oorsprong en de ontwikkeling der toestanden waarin zij leefde, uitvoeriger te leeren kennen, en tevens te worden opgewekt tot frissche denkbeelden en eene gezonde levensbeschouwing. Ziedaar de verhouding van Maerlant tot Vincentius aangewezen. De Spiegel Historiael moest aan de ééne zijde weglaten of bekorten, wat in het Speculum Historiale een te bepaald kerkelijk en geleerd karakter droeg; aan den anderen kant datgene invoegen of aanvullen, waarvan de kennis nuttig kon wezen voor de Vlaamsche burgerij; en daarenboven eene afspiegeling zijn van den vrijen en oorspronkelijken geest des vertalers, die zich nimmer verloochende, waar hij de gelegenheid vond om door het uitspreken zijner liberale beginselen een heilzamen invloed te oefenen op het welzijn des volks. Zien wij achtereenvolgens, hoc Maerlant voldaan heeft aan deze drie eischen, regtstreeks voortvloeijende uit het doel dat hij zich voorstelde. Hoe aanmerkelijk hij zijn voorbeeld verkort heeft, blijkt al aanstonds uit den omvang der vertaling, met dien van het oorspronkelijke vergeleken. De Spiegel, voor zooverre die door Maerlant zelven bewerkt is, telt ruim 90,000 regels. De daarmede overeenkomende 19 boeken van het Speculum beslaan in de uitgave van 1494 iets meer dan 490 bladzijden, te zamen ruim 72,600 regels bevattende. Neemt men nu aan, hetgeen eene vlugtige raming leert, dat daar, waar Maerlant letterlijk vertaalt, door elkander aan 20 der lange regels van het Latijnsche proza 50 van zijne korte versregels beantwoorden, dan komt men tot het besluit, dat volgens dien maatstaf eene geheel getrouwe vertaling ruim 181,500 regels, dus meer dan het dubbel van hetgeen Maerlant gaf, gevorderd zou hebben. Hij heeft derhalve zijn voorbeeld, ondanks alles wat hij van het zijne inlaschte, toch meer dan de helft bekort. Deze aanzienlijke inkrimping was hoofdzakelijk het gevolg van de weglating der veelvuldige theologische uitweidingen, die in het plan van Vincentius even onmisbaar als in dat van Maerlant onnoodig waren. Hij zelf verklaart (Prol. vs. 69): Dese ystorien altemale
Vanden Spiegle Ystoriale
Salic uten Latine dichten
In sconen worden ende in lichten,
Eist dat mi God wille gheven
Ghesonde, tijt ende leven:
Die jeesten daer af al ghemeene;
Maer die clergie alleene,
Diere vele in es gesayt,
Willic dat dat paepscap mayt,
Want den leeken eist te swaer;
Ende oec mede hebbic vaer,
Dat des dat paepscap belgen soude,
Of ic mi dies onderwinden woude.
Ende anderwaerven hebbic gewesen
In haer begripen van desen,
Want ic leeken weten dede
Uter Byblen die heimelichede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen de jeesten, het geschiedverhaal, zal hij dus overzetten; maar de clergie, het theologische gedeelte, laat hij aan de priesters over: dat was voor de leeken te zwaar, en hij wilde liefst geene nieuwe ergernis geven aan de geestelijkheid, wier ongenoegen hij zich reeds vroeger door zijnen Rijmbijbel op den hals had gehaald. Aan dit programma is hij getrouw gebleven. Niet alleen laat hij den ganschen Prologus achterwege - die trouwens niet tot inleiding op het Speculum Historiale alleen, maar op het geheele Speculum Majus bestemd wasGa naar voetnoot1) - en vervangt dien door eene kortere Prologhe van eigen vinding; maar overal waar Vincentius uitweidt over God en de schepping, de goede en kwade engelen, zonde, boetedoening en dergelijke theologische onderwerpen, of breede uittreksels uit de dogmatische en ascetische schriften der kerkvaders mededeelt, blijft dat alles onvertaald of wordt in korte woorden zamengetrokken. Zoo zijn reeds in de eerste helft van het Eerste Boek de cap. 3-18 en 43-55, te zamen dus 29 hoofdstukken, geheel weggelaten, het overige is aanzienlijk verkort. Zoo zijn de uittreksels uit Hieronymus en Ambrosius, die in het Latijn 69 en 9 hoofdstukken vullen, in de vertaling tot 7 en 2 cap. ingekrompenGa naar voetnoot2). En op gelijke wijze gaat hij te werk, het geheele Speculum door, zoo dikwijls Vincentius de jeesten verlaat, om zich aan de beschouwing der clergie te wijden. Ook de Bijbelsche geschiedverhalen zijn aanmerkelijk beknopter behandeld. Maerlant behoefde de talrijke uittreksels uit de Biblia Scholastica, die hij reeds in zijnen Rijmbijbel vertaald had, niet te herhalen. Het was genoeg de hoofdpunten even aan te roeren, en verder naar zijn vroegeren arbeid te verwijzen. - ‘Wie er meer van wil weten,’ zegt hij (I2, 25, 40): Ic wille dat hi Scolastica souct,
Dat ic dichte hier te voren:
Daer mach hi in Dietsche horen,
Wanic, meer dan ieweren ten tiden;
Hier moetict cort overliden.
Elders, bij de bloote aanstipping van feiten, waaraan hij in den Rijmbijbel meer dan 500 verzen gewijd had, heet het (I2, 2, 7): ‘Wie dit weten wil,’ Hi lese Scolastica, dat ic dichte;
Want ict hier overlide lichte.
En na een kort woord over Ezechiël (I2, 48, 13): Die van Ezechiele wille meer,
Doe te Scolastica sinen keer.
En weder, van de geboden der Joodsche wet sprekende, gaat hij aldus voort (I2, 6, 40): Die ic hier voren hebbe gheset
In dien bouc van Scolastica,
Die ic nu hier overgha;
Want ic anders hebbe te doene
Dan vander Jueden sermoene
Te makene vele parlemente.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben in onze uitgave zorg gedragen, altijd de plaatsen van den Rijmbijbel aan te duiden, waar dezelfde onderwerpen breeder worden behandeld: de lezer verkrijgt daardoor van zelf een overzigt van de juiste verhouding der beide werken tot elkander, voor zooverre hun inhoud te zamen treft. De bekorting, die Maerlant noodig achtte, strekte zich ook, hoewel in mindere mate, tot de wereldlijke geschiedenis uit, die niet overal zoo uitvoerig als bij Vincentius behoefde verhaald te worden, vooral waar het de hooge oudheid betrof, die aan ongeletterde burgers natuurlijk minder belang moest inboezemen dan de historie der nieuwere tijden. In het geheel kan men zeggen, dat onze dichter vooral in het eerste deel van den Spiegel, waar hij met vroegere eeuwen bezig is, de geschiedenis in een korter bestek te zamen trekt, soms zelfs vrij vlugtig doorloopt, en eerst allengs, naarmate hij zijn eigen tijd nadert, tot eene breedere behandeling overgaat en zijn voorbeeld meer letterlijk begint te vertalen. De bloote vergelijking der kantteekeningen, door ons nevens den tekst geplaatst om telkens de overeenstemmende plaatsen van Vincentius aan te wijzen, zal daarvan aan ieder de overtuiging geven. Het pleit zeer voor de verlichte denkwijze van Maerlant, dat hij ook den weligen overvloed van mirakelen, die Vincentius bij duizenden verhaalt, in ruime mate besnoeid heeft. Het is waar, er komen ook in zijnen Spiegel een groot aantal smakelooze wonderverhalen voor, en het zou dwaas zijn te beweren dat hij in dit opzigt niet deelde in het bijgeloof van zijnen tijd; maar hij toonde toch te gevoelen dat dergelijke legenden niet tot het wezen der geschiedenis behoorden en veelal zonder schade gemist konden worden. Bij elken Heilige, dien hij behandelt, deelt hij betrekkelijk slechts weinige mede van de tallooze, bij Vincentius opgesomd. Trouwens, dit eischte reeds de billijkheid en betamelijkheid jegens den achtbaren Predikheer, die zelf in zijnen Prologus verklaard had, dat hij gaarne, indien het hem doenlijk geweest ware, zijn werk had willen bekorten door een gedeelte der Heiligen-mirakelen achterwege te latenGa naar voetnoot1). Nog in een ander opzigt heeft Maerlant vrij wat ruimte gespaard. Zoo dikwijls Vincentius bij de vermelding van beroemde schrijvers der oudheid eene uitgebreide verzameling levert van ‘bloemen’ of schoone gezegden, aan hunne werken ontleend, geeft zijn vertaler daarvan slechts een uitgelezen gedeelte ten beste, somtijds niet meer dan enkele uit den schat, die in het Latijn lag opgehoopt. Zoo doet hij b.v. de ‘sproken’ van Ovidius, die bij Vincentius 17 hoofdstukken innemen, in 300 verzen af; die van Horatius verkort hij van 4 cap. tot 58 vss.; de ‘proverbiën’ van Cicero van 25 cap. tot 166 vss.; de ‘bloemen’ van Prosper Aquitanus van 14 cap. tot 44 vss.Ga naar voetnoot2). Hij handelde daarin geheel volgens het plan, dat hij in zijne Prologhe had aangekondigd; want vele van die zinrijke spreuken waren ‘den leeken te swaer’; hun eenvoudig begrip kon de kern van wijsheid niet vatten, die er in besloten lag; en daarom (I6, 56, 70): Redene, die den leeken es blint,
En onderwindic mi niet vele.
Ja, eene enkele maal, waar het b.v. de bloemlezing uit de werken van Augustinus betreft, die so subtijl sijn ende so swaer,
Dat mense niet en conde claer
In Dietsche wort also ontbinden,
Datse doch die leeke kinden,
schroomt hij zelf, zich aan die diepzinnige clergie te wagen, en bekent openhartig (III3, 49, 81): Omme sine subtile wort
Latic die bloemen, ende scrive vort
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Der rechter ystorien ganc.
Omme dat niemen van zinne cranc
Oft ic oec selve int gedichte
Mesdoen mochte daer ane lichte,
Hieromme eist dat mi ne rouc.
En hiermede wordt alles, wat Vincentius uit Augustinus mededeelde, niet minder dan 46 hoofdstukken, op zijde gezet. Doch terwijl hij op deze wijze, door uitlating of bekorting, den Spiegel meer in evenredigheid bragt met de behoeften zijner lezers, heeft hij aan den anderen kant een deel der aldus uitgewonnen ruimte dienstbaar gemaakt aan de breedere behandeling van hetgeen hij voor zijn doel meer bijzonder belangrijk achtte. En hier blijkt op nieuw de geleerdheid van Maerlant, die, met de beste schrijvers van vroegeren en lateren tijd vertrouwd, ook over andere bronnen wist te beschikken, om Vincentius, waar het noodig was, aan te vullen. Voor de juiste waardeering van den Spiegel Historiael is dit een punt van groot belang, dat Maerlant's werk niet eene ‘bloote vrije vertaling’ is, maar tot eene zekere hoogte een zelfstandige arbeid, in zooverre daarbij ook andere schrijvers geraadpleegd en hunne berigten met die van Vincentius tot een eigenaardig geheel verwerkt zijn. Men heeft de zaak in twijfel getrokkenGa naar voetnoot1) en onzen dichter de verdienste betwist, waarop hij billijke aanspraak mag maken. Wij zijn dus verpligt, onze bewering met bewijzen te staven en dit punt voor goed uit te maken. Eigenlijk zouden wij kunnen volstaan met ons te beroepen op onze uitgave zelve, die het betwiste feit reeds onloochenbaar in het licht heeft gesteld. Wij hebben den Spiegel van het begin tot het einde met het Speculum vergeleken, en telkens de overeenstemmende hoofdstukken op den kant aangeduid. Maar bij talrijke plaatsen teekenden wij aan: Vinc. O., d.i. Ontbreekt bij Vincentius, en veelal, waar het geene eigene beschouwingen van den dichter betrof, hebben wij in onze aanmerkingen de bron kunnen opgeven, waaruit Maerlant zijne berigten geput heeft. Zoo zijn de namen der schrijvers, die hij gebruikte, en de juiste maat van hetgeen hij aan hen ontleende, bepaald en met zekerheid aangewezen. Doch wij willen den lezer het overzigt gemakkelijk maken, door het voornaamste hier beknoptelijk in oogenschouw te nemen. In de Eerste Partie zijn de inlasschingen nog schaarsch en van weinig beteekenis. Vincentius wordt, hoezeer met aanmerkelijke bekorting, getrouw gevolgd. Alleen vlecht de vertaler hier en daar eene enkele bijzonderheid in, nu eens tot nadere uitbreiding der Bijbelsche verhalen, dan eens ter vermelding van het een of ander uit de ongewijde geschiedenis. Zoo b.v. de historie van SuzannaGa naar voetnoot2), de reeks der koningen van Alba LongaGa naar voetnoot3), opmerkingen over DaniëlGa naar voetnoot4), over Semiramis en BabylonGa naar voetnoot5), over den Romeinschen kalenderGa naar voetnoot6), over Ptolemeus Lagus en Demetrius SoterGa naar voetnoot7). Het waren herinneringen uit zijnen Rijmbijbel, deels tot de bijbelstof zelve behoorende, deels ontleend aan de zoogenaamde Incidentia, korte aanteekeningen omtrent gelijktijdige feiten uit de Heidensche wereld, door Petrus Comestor aan zijne Historia Scholastica toegevoegdGa naar voetnoot8). Elders ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijkt hij zijn werk met eenige berigten uit de Actus Apostolorum en de Evangeliën genomenGa naar voetnoot1) of doet er iets van het zijne bij, tot AlexanderGa naar voetnoot2), ScipioGa naar voetnoot3), CaesarGa naar voetnoot4), ClaudiusGa naar voetnoot5), of de geschiedenis der BrittenGa naar voetnoot6) betrekkelijk. Dan weder neemt hij Orosius ter hand, om het verhaal, door Vincentius uit dien schrijver getrokken, breeder uit te werken en de aanleiding tot den strijd met Jugurtha nader toe te lichtenGa naar voetnoot7). In het geographisch overzigt lascht hij enkele opmerkingen in omtrent Zweden, Friesland enz.Ga naar voetnoot8), en deelt ons mede dat de Pyreneën in het Dietsch Portisers heetenGa naar voetnoot9). Neem daarbij de vermelding der fabeldichters Calfstaf en Noydekijn,Ga naar voetnoot10) en van zijne eigene vroegere werken, den Trojaenschen Oorlog, den Alexander en den RijmbijbelGa naar voetnoot11); vervolgens den proloog en de slotwoorden van het breede verhaal, aan de hemelvaart en de wonderen der H. Maagd gewijdGa naar voetnoot12); eindelijk eenige verspreide aanmerkingen van verschillenden aardGa naar voetnoot13), benevens de onmisbare aanduidingen om op het verband der geschiedenis te wijzen of aan het vroeger behandelde te herinnerenGa naar voetnoot14): en ziedaar dan ook alles, op ééne uitzondering na, wat Maerlant in dit eerste deel aan Vincentius heeft toegevoegd. Men ziet, tot dusverre is het zeer weinig; op zelfstandigheid kan de vertaler nog geene aanspraak maken. Wij hebben opzettelijk de Eerste Partie volledig, tot in kleinigheden toe, nagegaan, om de doorloopende verhouding tot Vincentius met zekerheid te doen kennen. Bij het verdere kunnen dergelijke onbeduidende invoegsels, die zich telkens voordoen, gerust onvermeld blijven: het was genoeg er met een paar voorbeelden opmerkzaam op te maken. Maar wij noemden zoo even eene uitzondering, die nog in de Eerste Partie wordt aangetroffen. In het 8ste Boek namelijk heeft Maerlant zich meer vrijheid veroorloofd en een uitvoeriger stuk ingelascht. Het was bij de mededeeling der spreuken van Seneca, waarin hij bijzonder belang stelde om hare practische zedelijke strekking, zoodat hij zelfs getuigde (I8, 76, 7): Sine worde dinken luden openbare
Som, ofte hi kerstijn ware.
Geen wonder, dat hij hier niet alleen bijna alles overneemt, wat hij in zijn voorbeeld vond, ja zelfs een paar spreuken opdischt, die noch bij Vincentius noch bij Seneca voorkomen en dus van eigen vinding schijnen te zijnGa naar voetnoot15); maar ook van elders nieuwe bijdragen zoekt om zulk eene nuttige bloemlezing te verrijken. Had Vincentius in een paar hoofdstukken enkele uittreksels medegedeeld uit cen werkje, De quatuor virtutibus cardinalibus getiteld, dat destijds ten onregte aan Seneca werd toegekend, ofschoon eerst in het midden der 6e | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw door Martinus, Aartsbisschop van Braga in Portugal, geschrevenGa naar voetnoot1): Maerlant is daar zoo mede ingenomen, dat hij van dat geschrift de volledige vertaling invlecht, en nog enkele spreuken uit het Liber de Moribus van denzelfden Martinus laat volgenGa naar voetnoot2). Aan een en ander besteedt hij 9 hoofdstukken, die te zamen 690 verzen tellen. Belangrijker zijn de afwijkingen in de Derde en Vierde Partie. Met den aanvang der Derde is het geschiedverhaal genaderd tot het verval en den ondergang van het Westersch-Romeinsche Rijk; de verschillende volkeren treden op, die bestemd waren het gebied van Rome te verbreken en de grondslagen te leggen der staten van het vernieuwde Europa. Nu verkrijgt de geschiedenis voor Maerlant's tijdgenooten een hooger belang; want zij zal den oorsprong aanwijzen van de rijken die in hunnen tijd bloeiden, van de toestanden waarin zij leefden. Zij zal Gothen en Wandalen, Longobarden, Franken, Britten, Saksen, Noormannen ten tooneele voeren, het tafereel van Italië en Spanje, van het Duitsche Rijk, van Frankrijk en Engeland ontvouwen; zij zal de opkomst en ontwikkeling der Christelijke Kerk schetsen, de heldendaden der kruisvaarders verhalen. Terstond zien wij Maerlant eene vrijere beweging aannemen, zich minder onverdeeld aan Vincentius vasthechten, maar ook bij andere schrijvers te rade gaan, om aan te vullen wat hij breeder wenschte te behandelen. In de eerste plaats heeft hij, bij de latere lotgevallen van het Romeinsche Rijk, gebruik gemaakt van Orosius, Paulus Diaconus en Jornandes. Aan Orosius (wien hij reeds in de Eerste Partie ter hand had genomenGa naar voetnoot3)) ontleent hij, in het Derde en Vierde Boek, het geheele verhaal van den Gothischen koning Rhadagaisus, die Rome bedreigde maar weldra verslagen werd, en verschillende andere bijzonderheden uit de geschiedenis der Oost- en West-Gothen en Wandalen, die bij Vincentius niet stonden opgeleekend. In het Derde Boek is het slot van c. 47, het geheele c. 48 en een deel van c. 49 uit die bron geput; in het Vierde Boek c. 1, 12, 14 en 15, gedeeltelijk ook c. 11 en 13. Dat de overeenkomst met Orosius niet toevallig is, niet misschien door berigten uit de tweede hand te verklaren, maar onze dichter wel degelijk het geschiedboek van den Presbyter Hispanus in handen had, getuigt hij zelf (III4, 15, 77): alse ons Horosius seget,
Daer dit in bescreven leghet.
Hetgeen hij daar aanhaalt, wordt ook werkelijk bij Orosius L. VII, c. 43 gevonden, gelijk men in onze aanteekeningen kan nazien, waar men tevens de bewijzen zal aantreffen, dat Maerlant in al de genoemde plaatsen zijne berigten werkelijk aan dien schrijver ontleende. Nu eens vertaalt hij letterlijk, dan weder volgt hij hem op den voet met aanzienlijke bekorting, of trekt zijn verhaal in weinige woorden te zamen; maar de overneming is overal blijkbaar en boven allen twijfel verheven. Dat Maerlant van Orosius gebruik maakte, zou op zich zelf reeds voldoende zijn om hier en daar de vrij sterk in het oog loopende overeenstemming met Paulus Diaconus te verklaren; want deze heeft mede uit Orosius overgenomen. Niettemin is het zeker, dat Maerlant ook den Lombardischen geschiedschrijver gekend en bepaaldelijk diens Historia Miscella geraadpleegd heeft. Dat getuigen in het Vierde Boek de bij Vincentius ontbrekende stukken van c. 11 en 13, die niet alleen aan Orosius, maar kennelijk ook aan Paulus Diaconus ontleend zijn; evenzoo c. 10, vs. 43-62, die uit dezelfde bron voortvloeiden; en vooral in het Zesde Boek het verhaalde omtrent Belisarius in een deel van c. 25, het geheele c. 26 en het begin van c. 27, hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles naar Paulus gevolgd is, terwijl de inhoud bij Vincentius niet voorkomt, en natuurlijk evenmin bij Orosius, wiens Historiae slechts tot het jaar 416 loopen. Ook in c. 33, ofschoon (gelijk wij straks zien zullen) hoofdzakelijk uit de kronijk van Martinus Polonus getrokken, treft men enkele bijzonderheden aan, die deze niet vermeldt, maar die men bij Paulus Diaconus geboekt vindt. Het is zeer twijfelachtig, of Maerlant bij het laatstgenoemde hoofdstuk ook Jornandes voor oogen heeft gehad, die hetzelfde, ofschoon op andere wijze, verhaalt. Maar onloochenbaar is het, dat hij Jornandes - of, zoo men wil, JordanisGa naar voetnoot1) - kende en gebruikte. Reeds uit de derde hand ontleende hij aan dezen het een en ander, dat uit Jornandes door Sigebert van Gembloux, uit dezen door Vincentius werd overgenomen, en zoo ten laatste tot Maerlant kwamGa naar voetnoot2). En sprekende van de opkomst der Gothen, noemt hij hem zelf (III1, 20, 8): Dbegin van haerre mogenthede
Doet een wijs man verstaen
In sine ystorie, ende hiet Jordaen.
Doch deze woorden zijn uit Vincentius overgezet. In het Vijfde Boek echter, bij het verhaal der nederlaag van Attila, waarvan Vincentius slechts ter loops met een enkel woord gewaagde, neemt Maerlant zelf Jornandes ter hand, en wel diens cap. 37-41, waaruit hij, deels vertalende, deels navolgende, het slot van zijn 23ste en het geheele 24ste hoofdstuk dicht. En wederom, in c. 36, vult hij de korte berigten van Vincentius uit cap. 55 en 57 van Jornandes aan. Ook van deze bron derhalve heeft onze dichter, buiten zijn voorbeeld om, gebruik gemaakt. Veelvuldig zijn de inlasschingen van Maerlant, waar het de geschiedenis der Franken betreft, en dit getuigt zeer gunstig voor zijn oordeel en zijne bedrevenheid, daar juist in de oude historie van Frankrijk - merkwaardig genoeg - Vincentius zeer onvolledig is en dikwijls in zijn verhaal groote verwarring heerschtGa naar voetnoot3). Of Maerlant daarbij Gregorius Turonensis geraadpleegd heeft, durven wij niet beslissen. Een stellig blijk is ons niet voorgekomen. Wel neemt hij hier en daar enkele bijzonderheden op, die ook bij Gregorius worden gevonden, en strekt deze menigmaal (gelijk onze aanteekeningen bewijzen) tot opheldering van onzen Spiegel; maar dit alles is bij gelijkheid van onderwerp niet dan natuurlijk en duidt nog geenszins aan, dat Maerlant den bisschop van Tours volgde. Zelfs zijn wel eens zijne berigten met die van Gregorius in strijd, als b.v. in hetgeen hij van het huwelijk van Childeric en omtrent Gontram, koning van Orleans, verhaaltGa naar voetnoot4). Maar daarenboven, de Historia Francorum gaat niet verder dan tot het jaar 591, en eerst bij koning Dagobert I (622-638) beginnen de toevoegsels van Maerlant talrijker te worden. Uit welke bron hij deze latere mededeelingen putte, is niet bepaald aan te wijzen. Zij betreffen het Merovingsche en Karolingsche koningshuis, vooral het geslacht van Pepijn, benevens Hugo Capet en zijnen zoon Robert II, de eerste Duitsche Keizers, de Noormannen en de Hertogen van NormandijeGa naar voetnoot5). Het meeste daarvan staat ook bij Sigebert van Gembloux opgeteekend, doch vrij wat korter en met zooveel verschil, dat Maerlant blijkbaar zijne berigten niet daaraan te danken had. Alles te zamen genomen komt het ons waarschijnlijk voor, dat de dichter wel de Historia van Gregorius gekend heeft en daaruit, in het verhaal van het vroegere Frankische tijdvak, het een en ander bij herinnering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontleende, doch zonder bij deze gelegenheid het boek op te slaan en opzettelijk te gebruiken. De berigten omtrent latere tijden (van de 7e tot de 11e eeuw) kan hij, het is waar, overgenomen hebben uit eene der veelvuldige genealogiën van het Karolingsch geslacht, die thans bezwaarlijk zijn na te sporen; doch veeleer zouden wij meenen, dat Maerlant, sprekende over zaken die hem door velerlei lectuur gemeenzaam bekend waren, hier zijn eigen weg gevolgd en uit zijn geheugen verhaald heeft. De vrijere toon, die kennelijk in deze ingelaschte gedeelten heerscht, schijnt zeer voor deze meening te pleiten. En zoo laat zich ook deze en gene historische dwaling gereedelijk verklaren, als b.v. de telkens terugkeerende verwarring van Robert Guiscard met den Normandischen Hertog Robert-le-Diable, den vader van Willem den Bastaard of den Veroveraar. Van de vijf plaatsen, waar Maerlant deze fout begaat, komen twee bij Vincentius niet voorGa naar voetnoot1); bij twee andere drukt deze zich anders en juister uitGa naar voetnoot2); bij ééne alleen - en wel de eersteGa naar voetnoot3) - was de vergissing reeds bij Vincentius ingeslopen, die eene aanhaling gaf uit eene ongenoemde kronijk (‘Ex chronicis’), waarin het o.a. heette: ‘Hic est Robertus Guiscardius, pater GuilleriniGa naar voetnoot4) Nothi, qui Haroldum regem Anglorum in bello interfecit.’ Dit citaat bij Vincentius had dus tot de fout van Maerlant aanleiding gegeven, die hij nu te pas bragt, zoo dikwijls er spraak was van Robert Guiscard of van Willem den Veroveraar. Maar zoo hij bij de berigten, die hij zelf invlecht, eene andere bron gebruikt had, zou hij daar waarschijnlijk de teregtwijzing gevonden hebben. Dat hij ze niet vond, maar zich in de eenmaal opgevatte dwaling gelijk bleef, schijnt aan te duiden, dat hij inderdaad voor dit gedeelte der geschiedenis bij geen anderen schrijver te rade ging, maar zelfstandig schreef naar zijn eigen beste weten. Wij noemden zoo even Sigebert van Gembloux, en zagen dat Maerlant zijne berigten omtrent Frankrijk niet aan dezen ontleend heeft. Maar de vraag doet zich voor: heeft hij in het geheel dezen toenmaals zoo beroemden annalist, wien Vincentius tallooze malen aanhaalt, al dan niet zelf geraadpleegd? En hetzelfde vragen wij omtrent de niet minder vermaarde kronijken van Willem van Malmesbury en Helinand. Wij voegen deze drie namen bijeen, omdat onze dichter die herhaaldelijk noemt, en niet alleen op plaatsen, die hij uit Vincentius vertaalde, maar ook eene enkele maal daar, waar hij zelf spreekt. Met Sigebert is dit het geval in het Eerste Boek der Vierde Partie, waar hij (c. 32, vs. 31) Vincentius een oogenblik verlaat en, na het vermelden van een zoon van Karel den Groote, die kloosterling werd, aldus voortgaat:
Segebrecht die moenc seget,
Die de jaren te volgene pleget,
en dan volgt eene recapitulatie van Karel's roemrijke daden met een paar bijzonderheden omtrent zijn afsterven. Dit schijnt op den eersten aanblik onmiddellijk uit Sigebert getrokken. En toch zoekt men het bij dezen te vergeefs. Zijn berigt omtrent Karel's doodGa naar voetnoot5) is veel korter en eenvoudiger; aan 's konings heldendaden herdenkt hij met geen enkel woord; hoe de vorst afscheid nam van de heeren, die om zijn sterfbed stonden, en met welke woorden hij ‘die ogen looc’, daarvan is niets bij Sigebert te vinden. Ja, het geheele berigt van dezen is geen ander dan hetgeen Vincentius op deze zelfde plaats, met bijvoeging van 's mans naam, had aangehaald. Wij hebben hier dus niet te doen - gelijk het alligt schijnen kon - met eene aanvulling, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maerlant regtstreeks aan de Chronographia ontleend; maar blijkbaar alleen met het vernuft van den dichter, die, bij zijne warme ingenomenheid met Karel den Groote, de woorden van Sigebert, zoo als hij ze bij Vincentius vond, te flaauw en te koel achtte, en er nu eene poëtische uitbreiding aan gaf, gestoffeerd met hetgeen hij zich van elders herinnerde. Ook de plaats, waar Maerlant den dood van Sigebert vermeldt en zijne verdiensten als kroniekschrijver roemt (IV3, 31, 62-70): Int selve jaer, lesen wi,
Staerf van Gembloys Zegebrecht,
Een wijs moenc ende wel berecht,
Die die jare entie dinghe
Vander werelt aneginge
Wiselike in sine coronike
Bescreef, wel ende waerlike,
bewijst hier niets, want die woorden zijn uit Vincentius vertaald. En zoo al de dichter er eigenmagtig bijvoegt: Siere scrifturen ende sine jaer
Hebben wi gebonden hier toe vorwaer,
dan moet toch blijkbaar dit wi niet te eenzijdig opgevat worden. De bedoeling is geene andere dan deze: ‘Aan de hand van Vincentius heb ik de jaarboeken van Sigebert gevolgd’. Wij mogen gerust verklaren, dat wij in den ganschen Spiegel Historiael geen enkel spoor hebben aangetroffen van het inzien der kronijk van Sigebert, buiten Vincentius om. Al wat Maerlant uit genen overneemt, heeft hij aan dezen te dankenGa naar voetnoot1). Hetzelfde kunnen wij omtrent Willem van Malmesbury en Helinand getuigen. Den eersten haalt Maerlant tweemaal aan op eene wijze, die bij den lezer het vermoeden kan wekken, alsof hij met de Libri V de gestis regum Anglorum van nabij bekend ware geweest. Doch eene naauwkeurige vergelijking doet ons weldra zien, dat ook hier niet Maerlant, maar Vincentius de zegsman was. De ééne plaats, die wij bedoelen, leest men in B. II der Vierde Partie. Na gesproken te hebben van den Bourgondischen Koning Rudolf II (wien de dichter, door misvatting van het berigt bij Vincentius, met den gelijktijdigen Franschen Koning Rudolf of Raoul verwart), besluit hij het 5de hoofdstuk met deze woorden: Nu seghet van Malmesberghe Willem
Van Inglant, wat onder hem
Na gheviel indien tiden,
Daer wi die redene af overliden.
Doch die woorden zijn niets anders dan eene uitbreiding van het citaat: ‘GuillerinusGa naar voetnoot2)’, waarmede bij Vincentius het volgende hoofdstuk aanvangt, dat werkelijk uit Willem van Malmesbury L. II, c. 6 is overgenomenGa naar voetnoot3). Van gelijke waarde is het tweede beroep op denzelfden schrijver, nu met Helinand gepaard. Maerlant verhaalt den dood van Keizer Koenraad II, en vervolgt dan aldus (IV2, 44, 49): Na hem, alse ons seget Zegebrecht,
Gewan sijn sone des riken recht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende dat selve seget van hem
Van Malmesberghe Willem,
Die die jeeste screef van Inglant,
Ende oec seghet Elynant.
Broeder Vincent seghet oec wale,
Die die Spieghele Ystoriale
Versaemde van vele bouken.
Maar, ondanks al deze autoriteiten, zal hij toch van elders eene verschillende voorstelling mededeelen, dat namelijk Hendrik III niet de zoon, maar de schoonzoon van zijnen voorganger Koenraad geweest is. Men ziet, de dichter spreekt hier, alsof hij het gezegde van Vincentius door de getuigenissen van Sigebert, Willem en Helinand nader bevestigde. Doch ook hier is het niet meer dan schijn. Vincentius had zijn berigt aan Sigebert ontleend en dezen aangehaald, terwijl hij straks daarop citaten uit ‘GuillerinusGa naar voetnoot1)’ en ‘HelinandusGa naar voetnoot2)’ laat volgen. De vertaler werkt dit wat breeder uit, om eerlijk te erkennen, hoe het afwijkende verhaal, dat hij gaat inlasschen, in strijd is met het gezag van vier zoo bevoegde getuigen. Maar verder strekt zijne bedoeling niet. Hij heeft er niet in de verte aan gedacht ons diets te maken, dat hij zelf ‘die jeeste van Inglant’ of de kronijk van den Cisterciënser monnik had nageslagen. Uit zijn geheele werk blijkt dan ook nergens, dat hij Willem van Malmesbury of Helinand anders dan door Vincentius kendeGa naar voetnoot3). Heeft Maerlant geen gebruik gemaakt van de drie genoemde kronijkschrijvers, des te vlijtiger heeft hij zich bediend van eene andere bron, hem door een zijner tijdgenooten ontsloten. Wij bedoelen het wijdvermaarde Chronicon Summorum Pontificum atque Imperatorum Romanorum van den Elect-aartsbisschop van Gnesen, Martinus Strepus of Martinus Polonus, ook onder den naam van Martijn van Bohemen bekendGa naar voetnoot4) en in 1278 of 1279 overleden. Dat onze dichter dit werkje kende en daaruit zijnen Spiegel Historiael met een schat van toevoegsels verrijkte, is tot dusverre onopgemerkt gebleven. Zelfs heeft men de mogelijkheid in twijfel getrokken. - ‘De gelijktijdigheid van beide schrijvers’, zegt Kist in zijn onderzoek omtrent de Pausin JoannaGa naar voetnoot5), ‘gevoegd bij den afstand van plaats, op welken zij leefden, en de destijds moeijelijke verspreiding van boekwerken van eenigen omvang, verbiedt ons bijna te veronderstellen, dat Maerlant, die naauwlijks een tiental jaren later, in 1283, schreef, de Chronijk van Martinus reeds kan gekend en gebruikt hebben’. Een nieuw bewijs voorzeker, hoe een historisch feit zich als onwaarschijnlijk kan voordoen, en niettemin volkomen waar zijn. Maerlant stond beter op de hoogte van zijnen tijd, dan onze geleerde kerkhistoricus vermoedde. Hooren wij hem zelven zich op de kronijk van Martinus beroepen, onmiddellijk na de laatst door ons aangehaalde verzen betreffende den opvolger van Koenraad den Saliër (IV2, 44, 58): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer alse wi die croniken souken,
Die versamende sider bi hemGa naar voetnoot1)
Die broeder Martijn van Beheem,
Na dat broeder Vincent bleef doot,
So dincter ons discort in groot,
Ende willen dat in Dietsche blivet,
Dat hi van desen Coenrade scrivet.
En daarop begint hij het volgende hoofdstuk uit Martinus te vertalen.
Martijn seget in sine croniken,
heet het in vs. 1, en weder aan het slot (vs. 125): Dese Heinric, scrijft Martijn albloot.
Wart keyser na Coenraets doot.
Werkelijk wordt dan ook dit geheele hoofdstuk bij Martinus Polonus gevonden, p. 349-352 der uitgave van Suffridus Petri, de eenige die ons ten dienste staatGa naar voetnoot2). Doch dit verhaal omtrent Keizer Hendrik III is niet het eenige, wat Maerlant aan Martinus te danken had. Van het Vijfde Boek der Derde Partie af tot aan het einde van zijn werk, had hij het Chronicon bestendig bij de hand, en nam er telkens het een en ander uit over, ter aanvulling van Vincentius. Die uittreksels betreffen hoofdzakelijk de geschiedenis der Pausen, die Vincentius korter behandeld had dan Maerlant voor zijn oogmerk dienstig achtte. De eerste geeft gewoonlijk bij iederen Paus niets dan den naam en het cijfer der regeringsjaren, en vermeldt alleen dàn verdere omstandigheden, wanneer dit in het verband der algemeene geschiedenis te pas komt. Zijn vertaler is daarmede niet tevreden. Hij voegt er geregeld ophelderingen bij omtrent afkomst en geboorte, omtrent kerkelijke instellingen en verordeningen, of wel andere berigten van verschillenden aard. Al die berigten, zonder uitzondering, zijn uit Martinus Polonus vertaald, zoo als ons bij eene opzettelijke vergelijking gebleken is. Maerlant heeft echter den auteur, dien hij hier volgde, niet verder genoemd dan op de ééne plaats, die wij zoo even zagen. Eene enkele maal slechts duidt hij hem aan, zonder den naam te vermelden. Keizer Lodewijk III, zegt hij, aanvaardde de kroon in het jaar 903 en regeerde tien jaren. Dit had hij uit Vincentius. Maar, voegt hij er bij (IV1, 69, 38): Maer die cronike gevet hem te lone
Der jare nemmeer danne sesse.
Die cronike is niets anders dan het Chronicon van Martinus, waar men inderdaad p. 329 leest: ‘Lodovicus tertius, imperavit annis sexGa naar voetnoot3)’ Men weet dat later, op het voorbeeld van Maerlant, zijn ijverige volgeling Boendale de pausenkronijk, die hij in den Lekenspiegel mededeelde, insgelijks aan ‘Mertens coronike’ ontleendeGa naar voetnoot4). Nevens de Pausen had Martinus synchronistisch de Roomsche Keizers behandeld. Ook dit deel zijner kro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nijk liet Maerlant niet ongebruikt, maar hij nam er een aantal bijzonderheden uit over, tot vroegere en latere tijdperken der geschiedenis betrekkelijk, die men in verschillende boeken van den Spiegel Historiael verspreid aantreft. Toen het Derde Deel onzer uitgave gedrukt werd, waarin de meeste uittreksels uit het Chronicon van Martinus voorkomen, was de betrekking van dat werk tot den Spiegel door ons nog niet opgemerkt. Wij kenden alleen de ontleening van P. IV, B. ii, c. 45, die door den dichter zelven was aangewezen. Daardoor hebben wij de gelegenheid gemist, telkens de overeenstemmende plaatsen der Latijnsche kronijk op te geven en aan de tekstkritiek dienstbaar te maken. Thans, nu de geheele verhouding van Maerlant tot Martinus ons duidelijk is geworden, herstellen wij dit verzuim zoo goed mogelijk, door hier een volledig overzigt te leveren van al die gedeelten van Maerlant's werk, die uit het Chronicon van Martinus vertaald zijn. De lezer wordt daardoor in staat gesteld, zich in een oogopslag te vergewissen, welke plaatsen hij in het Latijn kan naslaan, om, waar het noodig mogt zijn, den tekst met het oorspronkelijke te vergelijkenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde paetie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde partie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij zij echter nog aangemerkt, dat onze dichter ook daar, waar hij in zijne pausenkronijk Vincentius voor oogen had (op die plaatsen derhalve die in onze uitgave niet met Vinc. O. geteekend staan), toch meestal de berigten van zijnen voorganger uit het meergenoemde Chronicon aanvulde. Het is ondoenlijk dit alles hier op te sommen, maar eens voor al wete men: wat, in dit gedeelte der geschiedenis, bij Vincentius niet wordt gevonden, zal men zelden te vergeefs bij Martinus Polonus zoeken. Wij komen thans tot eene andere uitbreiding, door Maerlant aan het geschiedverhaal van Vincentius gegeven, en bijzonder karakteristiek voor het doel, dat onzen wakkeren Vlaamschen poorter, den banierdrager der didactische school, voor den geest stond. Tot rijpere jaren gekomen, meer en meer vervuld van een practischen zin en afkeerig geworden van eene letterkunde, die niets dan een ijdel kunstgenot bejaagde, maar 's menschen hoogere behoeften onbevredigd liet, was hij opgestaan als de verklaarde vijand der ‘boerderers,’ Die vraye ystorien vermorden
Met sconen rime, met scoenre tale.
Verderfelijk achtte hij het streven der scone Walsche valsche poëten,
Die meer rimen dan si weten,
en hij gloeide van verontwaardiging bij de gedachte aan die Walsche boeke,
Die werdich sijn grotere vloekeGa naar voetnoot1),
omdat zij de geschiedenis verdraaid en met logentaal vervalscht hadden; omdat zij de goede gemeente, die door nuttige leering moest opgebouwd worden, in een doolhof van fabelen rondvoerden, hetgeen alle waarachtige kennis belemmerde en alle ontwikkeling tegenhield. Nergens zag Maerlant zich zulk eene schoone gelegenheid aangeboden, om zijne afkeuring der logenachtige epische poëzie lucht te geven en haren invloed te verbreken, dan in zijnen Spiegel Historiael. Het tafereel der geschiedenis, op waarheid gegrond en door bevoegde getuigen gestaafd, dat moest die dwaze verdichtselen beschamen en het volk terugleiden op den regten weg. Al wat de menestreelen gefabeld hadden over Karel den Groote en zijne paladijnen, over Artur en zijne Ronde-Tafel, moest eens voor al te niet gedaan worden door het verpletterend gezag der ‘vraye ystorie,’ zoo als zij geboekt stond in de geschriften der groote meesters, die ‘de loghene hadden ommare.’ Dat verklaart de dichter zelf al aanstonds in zijne Prologhe, vs. 55: Dien dan die boerde vanden Grale,
Die loghene van Perchevale,
Ende andere vele valscher saghen
Vernoyen ende niet en behaghen,
Houde desen Spiegle Ystoriale
Over die truffen van Lenvale;
Want hier vintmen al besonder
Waerheit ende menech wonder,
Wijsheit ende scone leringhe,
Ende reine dachcortinghe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelden laat hij dan ook eene gelegenheid voorbijgaan, om de waarheid van zijn geschiedverhaal zegevierend te stellen tegenover de verzinselen der onwetende keytive,
Die niet en weten wat si meenen.
De plaats, waaruit wij deze verzen aanhalen, is opzettelijk gerigt tegen de poëten van den Karolingschen fabelkring. Op het punt om de historie van Karel den Groote te gaan behandelen, vaart onze dichter aldus uit (IV1, 1, 39): Karel es menech waerf beloghen
In groten boerden ende in hoghen,
Alse van borderes ende oec dwase,
Diene beloeghen van Fierabrase,
Dat nie ghesciede noch en was.
Oec eist loghene ende ghedwas
Van Pont-Mautriple mede,
Van bere Wisslau die snodelhede,
Ende meneghe favele groet ende cleine;
en hij wijst dan verder op de verwarring van Karel met andere vorsten van denzelfden naam, waardoor men aan hem alleen toeschreef, wat met anderen geschied was. Later wijdt hij een geheel hoofdstuk, ‘Tscelden jegen die borderers’ getiteld (IV1, 29), aan de valsche sagen tot de historie van Karel betrekkelijk, en drijft lustig den spot met alles wat de ‘menestrele’ van Fierabras, van de Vier Heemskinderen, van Bere Wislau of van Willem van Oranje hadden verzonnen. Doch waar het Karel den Groote gold, behoefde Maerlant geen eigen studie aan te wenden, om de regten der geschiedenis te handhaven. Daarvoor had Vincentius voldoende gezorgd, die een omstandig verhaal had geleverd, geheel getrokken uit Sigebert van Gembloux, uit Hugo van Fleury, uit Helinand, en vooral uit Turpijn, den achtbaren Aartsbisschop van Reims, ‘die van niemand ooit anders schreef dan de waarheidGa naar voetnoot1).’ De vertaler had niet noodig er iets van het zijne bij te voegen; hij had slechts zijn voorbeeld getrouw te volgen; om met gerustheid te kunnen zeggen: Die wille lesen tcorte ware,
Lese dit ende come hare.
Alleen was het geraden, van tijd tot tijd opmerkzaam te maken op de waarheid van het geschiedverhaal tegenover de ijdele boerden; en dat deed hij in de beide hoofdstukken, waaraan wij zoo even onze aanhalingen ontleenden (IV1, c. 1 en 29). Een ander geval was het echter met den Britschen fabelkring. De waarachtige historie der Britten en van Koning Artur was bij Vincentius slechts ter loops behandeld, te kort, naar Maerlant's oordeel, om de verdichtselen, door het epos in omloop gebragt, in hunne nietigheid ten toon te stellen en voor ware geschiedenis te doen plaats maken. En toch was dit dringend noodzakelijk; want hier gold het een cyclus van verhalen, die bijzonder geliefd waren, gelijk de dichter zelf getuigt (III5, 7, 21): Hier ga ic ter jeesten waert,
Dat die menege horen begaert:
Dats van Bertaengen lant dat grote.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En hier vooral had de dichterlijke verbeelding der Walsche poëten al te ruim den teugel gevierd. Van Artur waren achtergebleven (III5, 48, 68): Boerden vele, die sijn bescreven
Van menestrelen, van goliaerden,
Die favelen visieren begaerden.
Maar met die boerden hield onze dichter zich niet op (III5, 49, 16): Favele, die ic van hem vant,
Die latic al achterbliven.
Van Lancelote can ic niet scriven,
Van Perchevale, van Eggraveine.
Elders heet het weder (III8, 60, 92): Int Walsch vintmense also fijn,
Alse alle Walsche favelen sijn.
Over niet houdet de herte mijn.
En met betrekking tot de graalsage (I7, 39, 61): Van desen Joseph van Arimathien
Maken hare favelien
Die logenaren vanden Grale,
Dat ic vor niet houde altemale.
Wel mogt hij dus - bij het verhaal van den H. Hieronymus, die door een visioen bewogen werd de ‘scone sproken’ der Heidensche wijsgeeren te laten varen en zich te houden aan de Heilige Schriftuur - in vrome verzuchting uitroepen (III1, 36, 109): O wi! die den cost so groot
Ane tGrael leggen, an Lanceloot,
Hadden si van desen bispele vaer,
Si lieten dborderen ende namen twaer!
Zoo zwaar had Maerlant het geladen op de literatuur, die in zijnen tijd in de mode was, op die veelgelezene Fransche gedichten, die moedwillig de waarheid verkrachtten, waaronder b.v. de zoo populaire Roman du Brut van den beroemden trouvère Robert Wace eene voorname plaats innam. Om den schadelijken invloed van alle soortgelijke logenverhalen tegen te gaan, besloot hij daar het gezag der ‘Bertaensche jeeste,’ zoo als zij in het Latijn geloofwaardig beschreven was, tegenover te stellen. Nu eens zegt hij, bij de vermelding dat Artur koning werd (III5, 48, 59): Daer tRomans te vele toe seghet,
Daer mi niet an gheleghet,
Dat ict hier vertrecken soude;
Want ict over boerde houde.
Elders, waar hij de verklaring geeft van den naam van Uter Pendragon, Artur's vader (III5, 31, 61):
DWalsch dicht seghet nochtan,
Dat sijn broeder, dander man,
Pandragoen bi namen hiet;
Ende alse hi sijn leven liet,
Dat Uter quamen beede die namen
Metten conincrike te samen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch ghelovet die redene mine
Bet der ystorien in Latine;
Want soes met redene bet besceden
Ende seghet dleven van hem beeden
Ghelovelikere dant Romans,
Dat selden vray es ende ghans.
En wederom, doelende op de sagen omtrent Artur's geboorte (III5, 32, 77): Vele meer boerden seit de Wale
Van deser dinc in siere tale,
Dan die Bertaensche jeest inheeft.
Dat latic achter, want niet dooch.
Hets met boerden al gemeene,
Want dLatijn niet daer af en sprac.
Al die Walsche fabelen derhalve zal hij achterwege laten; hij zal ware geschiedenis mededeelen, aan gezaghebbende Latijnsche boeken ontleend. Hij zal geven wat hij bij Vincentius vond, hij zal het aanvullen uit de ‘Bertaensche jeeste.’ Het boek, dat hij met dezen naam bedoelt, is geen ander dan de bekende Historia Britonum of Historia regum Britanniae van Godfried (of Galfried) van Monmouth, een Engelsch geestelijke, in 1154 overleden. Het kan vreemd schijnen, dat Maerlant deze kronijk tot leiddraad koos, nu de latere kritiek bewezen heeft, dat juist ditzelfde werk de voorname bron is geweest, waaruit zoowel de Roman du Brut als de meeste overige romans der Ronde-Tafel zijn voortgevloeidGa naar voetnoot1), tegen welke onze dichter te velde trok. Doch waar had hij in zijne dagen, voor eene geschiedenis die bijna tot het rijk der mythen behoort, eene betere bron kunnen vinden? En daarenboven, de Fransche romans hadden het Latijnsche verhaal zoozeer met allerlei nieuwe verdichtselen uitgebreid en opgesierd, dat het werk van Godfried in zijn oorspronkelijken vorm, met die latere voortbrengselen vergeleken, zich inderdaad door den eenvoud, die het zegel der waarheid is, scheen aan te bevelen. Strekt dus het naïve vertrouwen, door onzen dichter aan Godfried's kronijk geschonken, en zijn plan om de fabelachtige Artur-romans door uittreksels uit dat boek te logenstraffen, aan de ééne zijde tot een staaltje van de gebrekkige historische kritiek in die dagen; aan den anderen kant moet men toch billijk erkennen, dat zijn streven loffelijk was en hij het inderdaad eene groote schrede verder bragt dan zijne tijdgenooten, door de weelderig opgesmukte en willekeurig verbasterde sage tot haren vroegeren meer natuurlijken en waarschijnlijken vorm terug te brengen. Hoe het zij, van de bron die hij eenmaal gekozen had, heeft Maerlant, ter aanvulling van Vincentius, een ruim gebruik gemaakt. In het Eerste Boek der Derde Partie zijn c. 9 tot en met 13, te zamen 328 verzen, over de vroegste geschiedenis der Britten, aan Godfried ontleend, terwijl het verhaal bij Vincentius veel beknopter is. In het Vijfde Boek is van c. 7, vs. 21 tot c. 9, vs. 58, een bedrag van 218 verzen, over de komst der Saksen in Britannië en hunnen eersten strijd met de Britten, blijkbaar naar Godfried gevolgd, ofschoon met aanmerkelijke bekorting, terwijl bij Vincentius alleen van 13 verzen de inhoud met een enkel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord was aangestipt. Op de tweede helft van c. 13 en het geheele c. 14, over Vortigern en Merlijn, en wederom op c. 19, over Aurelius Ambrosius, waar de dichter in 't algemeen Vincentius volgt, is niettemin het breedere verhaal bij Godfried kennelijk van invloed geweest. Maar vooral merkwaardig is in hetzelfde Boek het lange uittreksel over Artur en zijnen strijd tegen de Romeinen, dat de grootste helft van c. 49 en de gansche vijf volgende hoofdstukken inneemt. Bij Vincentius wordt van den inhoud van het eerstgenoemde hoofdstuk niet dan ter loops, van dien der vijf overige in het geheel niet gewaagd. Dat Maerlant ook hier de kronijk van Godfried volgde, lijdt geen twijfel, al is zijn verhaal ook vrij wat beknopter en al vertoont het eenige afwijkingen (als b.v. in de aanspraak van Artur tot zijne troepenGa naar voetnoot1)), die getuigen dat onze dichter zijne zelfstandigheid niet verloochende en wel eens een plaatsje inruimde aan kleine bijzonderheden, die hij elders gelezen had. Eindelijk moeten wij nog, in het Zesde Boek, het 29ste en 30ste hoofdstuk vermelden, handelende over den strijd van Artur tegen Mordret en beider dood, waarvan de inhoud bij Vincentius gedeeltelijk ontbreekt, en waarbij wederom de Britsche kronijk, ondanks eenig verschil, zeer zeker tot voorbeeld gediend heeft. Dat wij in deze opgave niet gewaagden van c. 10 en 11 van het Zevende Boek, waarin enkele opmerkingen over de oude geschiedenis en bevolking van Britannië zijn ingevlochten, die men niet bij Vincentius vindt, behoeft wel geene verklaring. Blijkbaar zijn het vrije oorspronkelijke mededeelingen van den auteur over een onderwerp, waarin hij zich te huis gevoelde, en waarbij hij niet noodig had het boek van Godfried of van iemand anders na te slaan. Alles te zamen genomen mag men stellen, dat de Spiegel, met betrekking tot de Britsche historie, ongeveer 1500 verzen telt, bij welke de dichter, onafhankelijk van zijn gewonen leidsman, bij Godfried van Monmouth te rade ging. Onze geachte vriend Jonckbloet heeft te regt aangemerktGa naar voetnoot2), dat bij den ijver van Maerlant tegen de ‘Walsche valsche poëten’ ook zijne Vlaamsche nationaliteit in het spel was. Inderdaad, hoezeer ook anders met Frankrijk ingenomen, het land waarvoor hij een complimentje ten beste had, dat in onze dagen wonderlijk genoeg klinkt (IV1, 30, 67): Want riddersceep ende clergie
Regneert onder die crone vrie;
Cuuscheit, eere, tucht ende vrede
Es daer meest inder werelt mede;
hij kon het echter niet dan met leede oogen aanzien, dat Fransche zeden, Fransche letteren en taal aan het hof der Vlaamsche Graven den boventoon voerden en de nationaliteit der Vlamingen bedreigden. Ook dat was een gevaar, waartegen gewaakt behoorde te worden; en daartoe bood mede de Spiegel Historiael gelegenheid aan. Zou hij, op het voetspoor van Vincentius, de geschiedenis van Frankrijk vrij uitvoerig beschrijven, en die der voornaamste Dietsche gewesten met stilzwijgen voorbijgaan? Zijn nationaal zelfgevoel gedoogde het niet. Neen, ook hier wil hij aanvullen wat in het Speculum gemist wordt, maar wat onmisbaar is voor de behoeften der Vlaamsche burgerij. Al veroorlooft zijn bestek niet de historie van Nederland omstandig te verhalen, de hoofdtrekken wil hij toch even aanstippen. Daarom ontwerpt hij een beknopt genealogisch overzigt van de Hertogen van Lotharingen en Brabant, van de Graven van Vlaanderen en die van Holland, en lascht het bij gedeelten, naar gelang der chronologische orde, in zijn geschiedverhaal in. Dat Holland niet vergeten werd, hebben wij ongetwijfeld te danken aan 's dichters eerbied voor zijnen vorstelijken beschermheer, aan zijne natuurlijke zucht om Floris V te believen, op wiens last hij zijn werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondernomen had. Behendig wist hij dan ook den Hollandschen Graaf het hof te maken door hartig te schelden op de ‘vule VriesenGa naar voetnoot1)’, en dapper den draak te steken met hun hooggeroemd privilegie, het gewaande geschenk van Karel den Groote, maar dat zeker, in plaats van met was, met boter bezegeld werd en daarom het zonlicht niet gedoogen konGa naar voetnoot2)! De Hollandsche gravenkronijk wordt eerst, van Dirk I tot op den dood van Willem II in 1256, in twee hoofdstukken vlugtig doorgeloopenGa naar voetnoot3); vervolgens, naar de tijdsorde van het algemeene geschiedverhaal, eenigzins uitvoeriger bij gedeelten hervat, en wel van Dirk I tot den dood van Floris II in 1112Ga naar voetnoot4). Verder kon Maerlant ze niet voortzetten, daar zijn werk onvoltooid bleef. Doch waaraan ontleende hij datgene, wat bij hem gevonden wordt? Buiten twijfel heeft hij het Chronicon Egmondanum gekend, of althans eene schets, die daarmede getrouw overeenkwam. Wat hij vermeldt, wordt daar geregeld aangetroffen, somtijds is het letterlijk vertaald. Ja, vrij duidelijk wijst hij zelf op deze bron, als hij zegt dat men het sterfjaar van Dirk I niet kent, en de schuld daarvan op Egmond werpt (IV2, 26, 29): Des eersts Diederics doot es niet bescreven
In wat jare hi es bleven:
Ondanc hebbe dies Egmonde,
Dat hi stichte ende eerst begonde.
Stoke, die het Chronicon Egmondanum vertaalde, beklaagt zich insgelijks over deze onzekerheid (I, 511): Maer de ghene de tLatijn screef
(In weet waer bi dat achterbleef),
Hine bescreef dat jaer niet mede,
Daer hi sinen ende in dede.
Men ziet, de verklaring der zaak komt op hetzelfde uit. Stoke wijt het aan den schrijver van het Egmondsche Chronicon, Maerlant aan Egmond zelf, dat verzuimd had het sterfjaar van zijnen stichter aan te teekenen. Doch niet alleen met de kronijk der grafelijke abdij was Maerlant bekend; ook met de giftbrieven van 923 en 969, die daar bewaard werden. Van den eersten geeft hij eene letterlijke vertaling, van den tweden een kort uittrekselGa naar voetnoot5). Waar had hij die oorkonden leeren kennen? Wij meenen in staat te zijn die vraag te beantwoorden - en tevens eene kleinigheid tot Maerlant's leven bij te dragen - door te wijzen op zijne verzekering omtrent de prachtige altaartafel, door Hildegarde, de echtgenoote van Dirk I, aan het klooster te Egmond geschonken (IV1, 46, 69): Sijn wijf hiet ver Hildegaert.
Soe brochte die tafle waert
TEgmonde, diemen daer noch siet.
En wederom (IV2, 26, 41): die diere tafle waert,
Die noch staet upten outhaer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Chronicon zegt alleen: ‘tabulam auro gemmisque preciosissimis mirifice decoratamGa naar voetnoot1).’ Is het niet, of Maerlant zelf de tafel op het altaar gezien heeft? 't Is waar, ook van hooren zeggen kon hij zoo spreken. Maar wanneer hij van den giftbrief van 923 zegt (IV1, 45, 26): Die tEggemonde lach of leghet,
luidt dat niet weder alsof hij verklaart: de brief lag er, ik heb dien zelf gezien; maar of hij er nu nog ligt, kan ik niet verzekerenGa naar voetnoot2)? Brengt men nu de omstandigheid, dat Maerlant het Egmondsche Chronicon en de beide - destijds zeker nog niet openbaar gemaakte - giftbrieven kende, met deze twee toevallige aanduidingen in verband, dān schijnt het niet gewaagd te besluiten, dat Maerlant in persoon de abdij van Egmond bezocht en daar vermoedelijk de bouwstoffen voor zijne Hollandsche gravenkronijk verzameld had. Had welligt Graaf Floris zelf den wensch te kennen gegeven, dat de dichter de geschiedenis van zijn stamhuis niet onvermeld zou laten, en hem van eene aanbeveling voor den Abt van Egmond voorzien? Dat tusschen de plaatsen uit Maerlant's Spiegel, die op Holland betrekking hebben, en de rijmkronijk van Stoke menigmaal vrij groote overeenstemming heerscht, is na al het gezegde niet dan natuurlijk. Doch voor een gedeelte is de gelijkheid te groot, om alleen verklaard te worden uit de omstandigheid, dat beiden dezelfde bron gebruikten. Stoke, die kort na Maerlant schreef, en bij dezen voor een deel zijner taak gedaan werk vond, heeft gemakshalve de vertaling van den giftbrief van 923 en enkele andere stukken, te zamen ruim honderd verzen, van zijnen Vlaamschen voorganger overgenomen, wien hij misschien bij diens bezoek aan Egmond persoonlijk had leeren kennen, en van wiens werk Graaf Floris zeker aan de abdij een exemplaar had geschonken. Van het Eerste Boek der Vierde Partie vindt men c. 45, vs. 9-86 zoo goed als letterlijk terug bij Stoke, B. I, vs. 317-392. Evenzoo beantwoorden c. 46, vs. 1-10 en vs. 25-46 aan Stoke, B. I, vs. 393-402 en 463-490. Later echter gaat Stoke zijn eigen weg en wordt het verschil belangrijk. Opmerking verdient daarbij, dat men bij Maerlant enkele bijzonderheden aantreft, die Stoke niet vermeldt, maar die in het Chronicon Egmondanum worden gevonden. Zoo b.v. het berigt, dat Othilde, de weduwe van Dirk III, haren man zes jaren overleefde en in haar vaderland Saksen begraven werd (IV2, 43, 61 vlgg.). Stoke spreekt daar niet van, maar in het Chronicon leest men: ‘MXLIIII. Obiit Othelhildis Comitissa, quae sepulta est in SaxoniaGa naar voetnoot3).’ Dergelijke vingerwijzingen toonen op nieuw, dat Maerlant inderdaad de Egmondsche kronijk gekend en daaruit zijne mededeelingen geput heeft. Op dezelfde wijze als de korte geschiedenis der Hollandsche Graven is die der Hertogen van Lotharingen en Brabant, en der Graven van Vlaanderen bewerkt. Eerst eene doorloopende schets van het geheel; daarna het voornaamste bij gedeelten wat breeder herhaald, naarmate het in den zamenhang der historie te pas komt. Voor Brabant loopt het eerste tot 1268Ga naar voetnoot4), het tweede tot 1076Ga naar voetnoot5); voor Vlaanderen het eerste tot 1279Ga naar voetnoot6), het tweede tot 1111Ga naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat onze dichter van de Hertogen van Brabant verhaalt, is zeer kort en onbeduidend. Blijkbaar is hij niet behoorlijk ingelicht geweest. Nergens beroept hij zich op een bepaald schrijver, wien hij volgde. Alleen zegt hij in 't algemeen (IV2, 35, 28): Dus tellet die Brabantsche vite.
Maar zoo hij al met die vite de eene of andere kronijk bedoeld heeft, hare berigten moeten zeer ontoereikend geweest zijn, Althans hij zelf getuigt, dat zij hem voor de chronologie der ‘Brabantsche heren’ in den steek liet (III7, 55, 99): Haer geslachte vindic al claer;
Maer ic en vinde niet wel die jaer
Besceden van hem allegader,
Hoe lange elc kint na den vader
Regneerde up erderike.
Welke de bron was, die hij gebruikte, is met geene mogelijkheid te bepalen. Hij deelt niets anders mede, dan hetgeen in geene enkele schets, hoe kort ook, ontbreken kon: de namen en de bloedverwantschap der vorsten, enkele hoofdfeiten vlugtig aangestipt, het bloote geraamte der geschiedenis. Wat uit den aard der zaak aan alle kronijken gemeen moet zijn, heeft niets eigenaardigs om eene enkele met zekerheid aan te wijzen. Het zou dus een ijdel onderzoek wezen. Wij kunnen niet beter doen dan de woorden te herhalen, waarmede de dichter zelf zijn Brabantsch kronijkje besluit (IV2, 68, 106): Hier af swigen wi, hets genouch.
Met meer zorg, gelijk te verwachten was, is Vlaanderen behandeld. Gedoogde al zijn bestek geene breede uitweidingen, het beknopte overzigt toont genoeg, dat den schrijver hier betere hulpmiddelen ten dienste stonden. Evenwel is het ook hier niet te bepalen, welken leiddraad hij volgde. Er waren toen en later zoovele Genealogiae Comitum Flandrensium in omloop, elkander in de hoofdzaken zoozeer gelijk, veelal de eene uit de andere zoo onbeschroomd nageschreven, dat niemand met zekerheid kan uitmaken, welke juist aan Maerlant tot voorbeeld gediend heeft. Zelfs is er alle reden om aan te nemen, dat hij zich niet bij eene enkele bepaalde, maar naar bevind van zaken datgene mededeelde, wat hij van hier en van ginds te weten was gekomen. Immers, bij den dood van Graaf Boudewijn den IJzeren verklaart hij (IV1, 54, 44): Begraven so was die ghone
Tsente Pieters te Ghent, int graefscap sijn,
Dat doe hiet die berch Blandijn.
Some croniken seghet,
Dat hi tsente Bertijns leghet.
Het is waar, dezelfde opmerking kan hij in eene Latijnsche kronijk, die hij volgde, gevonden hebben. Doch wat belet ons te gelooven, dat Maerlant, de geleerde historicus, omtrent de geschiedenis van zijn eigen gewest verschillende, bronnen zal hebben geraadpleegd? Lag het zelfs niet voor de hand, dat een Vlaming die bekende zaken min of meer zelfstandig verhaalde? De overeenkomst van hetgeen in den Spiegel vermeld wordt met andere Vlaamsche kronijken bewijst dan ook niets voor eene dadelijke ontleening. Zoo hebben b.v. sommige plaatsen eene kennelijke gelijkheid met het Chronicon Comitum Flandriae, waaruit een goed deel der Rijmkronijk van Vlaanderen vertaald is, en waarvan Kausler in zijne aanteekeningen talrijke uittreksels gafGa naar voetnoot1). Die gelijkheid is echter niet groot genoeg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om een regtstreeksch verband tusschen Maerlant's werk en dat Chronicon te stellen: somtijds is het verschil aanmerkelijk. Ook de Rijmkronijk zelve, het ligt in den aard der zaak, stemt niet zelden vrij wel met Maerlant overeen, doch alleen in het eerste gedeelte. Zelfs heeft de ongenoemde dichter ongetwijfeld den Spiegel gekend, want bijna 30 verzen nam hij daar letterlijk uit over (vs. 133-146 en 161-172, eensluidend met Sp. Hist. IV1, 44, 9-20 en IV2, 2, 71-88). Doch de Rijmkronijk is breedvoeriger, vooral zoodra zij de oudste tijden voorbij is, en dan wijkt zij geheel van de korte berigten bij Maerlant af. Het is misschien niet ondienstig aan te stippen, dat onze dichter (ongerekend datgene, wat bij Vincentius met een paar woorden vermeld staat, maar dat hij breeder behandelde) aan Holland 604 verzen wijdde, aan Brabant 370, aan Vlaanderen 528. Men ziet, zijn Vlaamsch patriotisme heeft hij niet al te ver gedreven: aan het grafelijk stamhuis van zijnen Hollandschen beschermer heeft hij ruimschoots zijn aandeel gegund. Den Vlaamschen schrijver herkent men echter telkens in den Spiegel Historiael. Niet alleen in den geest die het geheele werk bezielt, en in talrijke verspreide uitingen, waarin des dichters landaard niet onduidelijk spreekt; maar ook vooral in hetgeen hij aan Vincentius heeft toegevoegd uit de levens van heilige personen. Meest al die toevoegsels betreffen Vlaamsche Heiligen, of althans die tot Vlaanderen, en wel bepaaldelijk tot Gent, in naauwe betrekking stonden. Omtrent St. Amand, St. Wandregisel en St. Macharius worden nadere bijzonderheden vermeldGa naar voetnoot1). Van St. Eligius wordt een mirakel verhaald, dat kort na zijnen dood was voorgevallenGa naar voetnoot2). Aan St. Livinus, wien Vincentius in het geheel niet noemde, wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijdGa naar voetnoot3). Vermoedelijk ontleende Maerlant dit alles uit de Heiligen-legenden, die in grooten getale in omloop waren. Van Livinus wordt zulk eene (wel denkelijk eene Vlaamsche) door Gillis De Wevel in het Leven van St. Amand aangehaaldGa naar voetnoot4). Trouwens, dat Maerlant met de legenden der Heiligen bekend was, blijkt ook uit andere plaatsen van zijn gedicht. Zoo b.v., waar hij spreekt van de Longobarden in hunnen nog onbeschaafden toestand, toen zij pas in Italië waren binnengedrongen, deelt hij eenige berigten mede omtrent hunne afgoderij, waaraan Barbatus, bisschop van Beneventum, een einde gemaakt hadGa naar voetnoot5). Die berigten, waarvan Vincentius zwijgt, zijn nagenoeg eensluidend met hetgeen in de Vita S. Barbati, in de Acta Sanctorum d. 19 Febr. te vinden is. Dat Maerlant die Vita gekend, of althans een uittreksel daaruit elders gevonden heeft, lijdt wel geen twijfel. Nog rest ons ten slotte eene der belangrijkste uitweidingen te vermelden. Wij bedoelen, in het Derde Boek der Vierde Partie, het breedvoerig verhaal van den eersten kruislogt. Dat onderwerp, zoo rijk in schitterende wapenfeiten, waaraan zoovele Nederlandsche helden, o.a. Graaf Robert II van Vlaanderen, een roemrijk aandeel hadden genomen, trok onzen dichter bijzonder aan. In het Speculum neemt het gansche verhaal niet meer dan 8 hoofdstukken in, de geheele togt van Peter den Kluizenaar wordt niet vermeld, al het overige vlugtig afgehandeld; in den Spiegel is ‘die vaert van over zee’ tot 24 hoofdstukken uitgewerkt, te zamen ruim 2000 verzen tellende, van welk getal men veilig rekenen kan dat ruim 1600 door Maerlant van elders ontleend zijn. Ook hier heeft hij het niet noodig geacht den schrijver te noemen, dien hij volgde. De algemeene uitdrukking (c. 15, vs. 10): Dystorie doet ons te verstane,
is te onbepaald om tot eenige gevolgtrekking te leiden. Het is echter, zoowel voor de tekstkritiek als voor de beoordeeling van ons dichtwerk, een punt van belang, met zekerheid de bron aan te wijzen, waaruit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berigten van onzen dichter zijn voortgevloeid. Toen dit gedeelte ter perse ging, was het ons nog niet gelukt die bron op te sporen; doch sedert heeft een opzettelijk onderzoek der middeleeuwsche auteurs, die over den eersten kruistogt hebben gehandeld, ons tot eene bepaalde uitkomst geleid, die allen twijfel opheft. Vincentius had zijn verhaal ontleend, deels aan zijne gewone leidslieden Sigebert van Gembloux, Willem van Malmesbury en Helinand, deels aan de Historia Hierosolymitana van Baldricus AndegavensisGa naar voetnoot1). Naar die schrijvers heeft Maerlant verder niet omgezien, maar zich zelfstandig een eigen gids gekozen. Zijne berigten hebben over 't algemeen de grootste overeenkomst met die der Historia Hierosolymilanae expedilionis van Albertus Aquensis, en die der Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van Guilielmus Tyrius, beide door Bongars in het Eerste Deel der Gesta Dei per Francos uitgegevenGa naar voetnoot2). Eene naauwkeurige vergelijking toont echter, dat Maerlant niet den tweeden, maar den eersten der genoemde schrijvers gevolgd heeft. Tusschen hem en Guilielmus Tyrius is het verschil dikwijls vrij aanmerkelijk, te groot om aan eene ontleening te denken. Maar Albertus Aquensis - Albert d'Aix -, ziedaar zeer zeker de historicus, aan wien Maerlant zijne berigten te danken had. Hem volgt hij op den voet, ofschoon met zeer aanzienlijke bekorting; want de inhoud van hetgeen hij in 2000 verzen afdoet, beslaat in het Latijn niet minder dan 130 digtgedrukte folio-bladzijden. Doch de navolging is niettemin overal blijkbaar. Zelfs daar, waar hij gedeeltelijk aan Vincentius ontleent, blijft hij altijd Albertus vergelijken en vult het al te korte verhaal uit dezen aan. Somtijds vermeldt hij alleen de hoofdtrekken van hetgeen Albertus in 't breede had uitgewerkt, of deelt slechts enkele bijzonderheden mede en laat al het andere achterwege. Maar alles wat men bij Maerlant leest, vindt men in nagenoeg dezelfde volgorde bij Albertus terug. Sommige gedeelten zijn bijna letterlijk vertaald, als b.v.c. 21, vs. 55-86, die getrouw aan L. VI, c. 50 der Latijnsche kronijk beantwoorden. In namen en getallen is de overeenstemming volkomen, alleen met die kleine verschillen, die zich ligt uit ongelijkheid der handschriften laten verklaren. Als Maerlant, bij het opnoemen der heeren die Godfried bij zijn vertrek vergezelden, aan de namen, bij Vincentius vermeld, andere toevoegtGa naar voetnoot3); of, sprekende van de ridders die uit het belegerde Antiochië ontsnapten, andere namen dan Vincentius noemtGa naar voetnoot4): dan geeft Albertus ons daarvan de verklaring, want dezelfde namen, die Maerlant opgeeft, staan ook bij hem geboekt. De gelijkheid, in één woord, is in het oog loopend van het begin tot het einde; er kan geen twijfel bestaan, dat Maerlant zich van deze bron - en deze alleen - bediende. Het is waar, wij durven niet met zekerheid beweren, dat onze Vlaming het volledige werk van Albertus gekend en daaruit zelfstandig zijne uittreksels verzameld heeft: het is mogelijk, dat hij eene (thans onbekende) verkorte redactie gebruikte, dat een ander hem was voorgegaan in de taak om uit het omstandig verhaal van Albertus een beknopt overzigt zamen te stellen. Doch voor ons oogmerk is dit onverschillig; het komt voor de kritische vergelijking op hetzelfde uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om den lezer die vergelijking gemakkelijk te maken, laten wij eene volledige opgave volgen van al de plaatsen van Maerlant, die met de kronijk van Albertus overeenstemmenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV paetie, III boek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vlugtige blik op deze vergelijkende tabel zal, beter dan alle redenering, het bewijs leveren, hoe getrouw Maerlant, bij het verhaal van den eersten kruistogt, de leiding van Albertus Aquensis volgde. Wij hebben ons onderzoek omtrent de bronnen van den Spiegel Historiael ten einde gebragt. De betwiste vraag, of Maerlant eene bloote vertaling van het Speculum, dan wel tot eene zekere hoogte een zelfstandig werk heeft geleverd, is - meenen wij - in het bovenstaande voor goed uitgemaakt door bepaalde feiten, met namen en cijfers gestaafd. Het staat vast: Maerlant heeft het werk van Vincentius niet alleen aanmerkelijk verkort, maar ook met belangrijke toevoegselen verrijkt. Hij raadpleegde daarbij Orosius, Paulus Diaconus, Jornandes, Martinus Polonus, Godfried van Monmouth en Albertus Aquensis; hij gebruikte de Heilige Schrift en de Historia Scholastica; vervolgens het Chronicon Egmondanum, een paar kronijkjes over Brabant en Vlaanderen, twee ascetische werkjes van Martinus van Braga, en eenige Heiligen-legenden. Daarenboven geeft hij niet zelden eigen opmerkingen ten beste, en verhaalt het een en ander uit eigen kennis, aan vroegere lectuur ontleend, waarbij men niet onduidelijk herinneringen uit Gregorius van Tours herkent. Ziedaar hetgeen Maerlant aan Vincentius heeft toegevoegd: verdere bronnen heeft hij niet gebruikt, noch Sigebert van Gembloux, noch Willem van Malmesbury, noch Helinand, noch iemand anders. Zelfs laat zich de juiste verhouding van den vertaler tot zijnen voorganger vrij naauwkeurig narekenen en in cijfers uitdrukken. Van de 90,000 verzen, die de Spiegel bevat, zijn ruim 10,000 van elders ontleend of van den dichter oorspronkelijk; al het overige is naar Vincentius gevolgd. Doch men werpt ons eene bedenking tegen, die wij niet onbeantwoord mogen laten. Hetgeen in den Spiegel voorkomt en in de uitgaven van het Speculum ontbreekt, zegt men, kan in het handschrift, dat Maerlant gebruikte, gestaan hebben. - ‘Het is mogelijk’, schrijft Dr. Jonckbloet naar aanleiding der uittreksels uit Orosius, ‘dat 1o òf Maerlant een uitgebreider, misschien geïnterpoleerd, handschrift van Vincentius gevolgd heeft; òf dat de uitgaven van het Latijn naar een gemutileerd handschrift hebben plaats gehad; òf 2o dat het onderhavige verhaal op eene andere plaats stond in het handschrift, dat Maerlant tot voorbeeld diendeGa naar voetnoot1).’ Dat onze geleerde vriend zoo schreef in 1849, was niet meer dan natuurlijk. Toen de vroegere uitgevers van het Vierde Deel beweerden dat Maerlant zich van een aantal schrijvers bediend had, alleen omdat hij hunne namen aanhaalt, en daaronder zelfs Sulpicius Severus en Nennius rangschikten, welken laatsten Maerlant in het geheel niet noemt, moest deze nieuwe stelling, zonder eenig bewijs daarheengeworpen, bevreemding en wantrouwen wekken. Altijd had men Maerlant's werk voor ‘eene bloote vrije vertaling’ gehouden; wel mogt men dus ‘zwarigheid vinden onvoorwaardelijk het gevoelen der Klasse te omhelzen.’ Het lag niet op den weg van Dr. Jonckbloet, bij eene quaestie die hij slechts in het voorbijgaan aanroerde, zich in een grondig en afdoend onderzoek te verdiepen. Thans echter, nu door onze opzettelijke nasporingen de bronnen van den Spiegel Historiael met zekerheid en volledig zijn aangewezen, houden wij ons overtuigd, dat de Groninger hoogleeraar de eerste zal zijn om te erkennen, dat zijne twijfeling tegenover de uitkomsten van ons onderzoek hare kracht heeft verloren. Nog enkele opmerkingen slechts om ze volkomen op te lossen. De bedenking van Dr. Jonckbloet was drieledig. Vooreerst - om met het laatste punt te beginnen -: Een verhaal, dat men in de overeenstemmende plaats van Vincentius niet aantreft, kan op eene andere plaats gestaan hebben in het handschrift, dat Maerlant volgde. Deze aanmerking is door onze uitgave van zelf vervallen. Wij hebben den Spiegel met het Speculum niet hier en daar, waar het ons dienstig scheen, maar doorloopend en geheel vergeleken, en alle overeenkomende plaatsen op den kant aangeteekend, ook daar waar de volgorde bij Maerlant van die bij Vincentius aanmerkelijk verschilde. Onze aanwijzing Vinc. O. beduidt niet, dat de zaak bij Vincentius daar ter plaatse ontbreekt, maar dat zij nergens in het gansche Speculum wordt gevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch het is mogelijk - zoo luidt de tweede tegenwerping - dat Maerlant een uitgebreider, misschien geïnterpoleerd, handschrift van Vincentius gevolgd heeft. Van twee verschillende redacties van het Speculum, eene beknoptere en eene meer uitgebreide, is ons volstrekt niets bekend: ze aan te nemen, ware eene loutere onderstelling, door geene enkele in- of uitwendige reden geregtvaardigd; tenzij het ongerijmd of ondenkbaar moest heeten, dat Maerlant ook andere bronnen buiten Vincentius gebruikte; en wie zal zóó iets beweren? Maar interpolaties dan? Ook daaraan valt bezwaarlijk te gelooven. Als men bedenkt, dat het Speculum in 1256 voltooid was en reeds in 1284 vertaald werd, terwijl het afschrijven van zulk een lijvig boekdeel zeker eenige jaren arbeids vorderde, dan blijkt reeds terstond, dat Maerlant geen jonger afschrift dan uit de tweede of derde hand kan hebben gebezigd. In zulk een vroegtijdigen codex, vermoedelijk op last van den Franschen Koning of van den Hollandschen Graaf vervaardigd, en waaraan wel denkelijk de noodige zorg zal besteed zijn, kan men kwalijk interpolaties onderstellen - laat staan talrijke en breedvoerige - waartoe voor den afschrijver geene aanleiding hoegenaamd bestond. Veeleer is er alle reden om aan te nemen, dat die kopij eene zeer getrouwe zal geweest zijn. In allen gevalle, indien wij ons niet in bloote vermoedens willen verliezen, behoort het gezag van dat handschrift erkend te worden, zoolang geen bewijs voor het tegendeel wordt aangevoerd; en zulk een bewijs zal wel niemand kunnen leveren. Meer gewigt heeft de derde bedenking, die het hoofdpunt betreft, waarop het voor ons betoog aankomt. Zijn misschien de uitgaven, waaruit wij het Speculum kennen, naar een verminkt handschrift gedrukt, of heeft er - want ook dit is mogelijk - bij het uitgeven verminking plaats gehad, b.v. om het uitgebreide werk wat te bekorten? Een bepaald ontkennend antwoord op die vraag zou niemand met afdoende zekerheid kunnen geven, dan na eene opzettelijke vergelijking van alle bekende handschriften: een arbeid, die buiten ons bereik ligt. Doch ook hier is het veilig niet te veel aan onderstellingen toe te geven, en de volledigheid der uitgaven aan te nemen, zoolang het tegendeel niet door stellige feiten gebleken of althans waarschijnlijk gemaakt is. Wij mogen gerust verklaren, dat ons niet een enkel dergelijk feit is voorgekomen. Niet het minste heeft ons ooit genoopt te gelooven, dat Vincentius in het Speculum meer zou hebben geschreven, dan de gedrukte exemplaren bevatten. Doch Dr. Jonckbloet haalt twee voorbeelden aan, die schijnen te pleiten voor zijn vermoeden, dat er uitlatingen hebben plaats gehad. Bij nadere toetsing zullen wij dien schijn spoedig zien verdwijnen. Die twee voorbeelden betreffen: 1o de uittreksels uit Orosius; 2o die uit Godfried van Monmouth. Omtrent de eerste, de plaatsen van Orosius, die wel bij Maerlant, maar niet in het Speculum worden gevonden, wijst Dr. Jonckbloet op het getuigenis van Vincentius zelven, die L. XIX, c. 6, van Orosius sprekende, verklaart: ‘Hic scripsit de HormestaGa naar voetnoot1) Mundi libros, de quibus in hoc opere multa inseruimus, diversis tamen locis, pro temporum congruentia.’ Hij merkt daarbij aan, dat Orosius ‘nergens in dit of de aangrenzende boeken van Vincentius wordt aangehaald,’ zoodat het allen schijn heeft, alsof die bedoelde citaten waren weggevallen. De aanmerking zelve is juist: in het 19de en de aangrenzende boeken wordt Orosius verder niet genoemd. In de naastvoorgaande boeken, die bijna geheel over de legenden der martelaren loopen, was daartoe dan ook weinig gelegenheid. Doch waarom uitsluitend naar de aangrenzende boeken omgezien? Vincentius zegt in het algemeen ‘in hoe opere’, d.i. in het Speculum Historiale, en ‘diversis locis’; doch zonder eenige aanduiding of die citaten in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naastvoorgaande of in de vroegere boeken voorkwamen. Die vroegere boeken nu wemelen van citaten uit Orosius. Men vindt ze o.a.L. II, c.100, 103; L. III, c. 7, 60, 107; L. IV, c. 11, 17, 37, 38, 45, 59, 61, 65, 71, 81, 90, 93; L. V, c. 20, 21, 33, 38, 47; L. VI, c. 7, 8, 9, 10, 25, 34, 35, 38, 40, 42, 43, 44, 45, 46, 50, 52, 56, 57, 58, 65, 66, 77, 80, 82, 83, 84, 90, 93, 96, 97, 98, 99, 101, 104, 112; L. VII, c. 3, 4, 71. Ziedaar een zestigtal plaatsen, bij een vlugtig inzien opgeraapt, en bij naauwkeurig nalezen zeker nog vrij wat te vermeerderen. Doch reeds meer dan genoeg om te doen zien, hoe Vincentius met volle regt getuigen mogt, dat hij multa aan Orosius ontleend had, al had hij ook geen plan in het volgende boek die aanhalingen op te nemen, die wij bij Maerlant vinden. Die woorden van Vincentius wettigen dus volstrekt het vermoeden niet, dat die bedoelde aanhalingen werkelijk eenmaal in het Speculum gestaan hebben. Ja, zij doen veeleer aan het tegendeel denken; zij luiden bijna als een afscheid aan Orosius, van wien hij veel had overgenomen, maar nu verder niet meer overnemen zou. Ook in betrekking tot Godfried van Monmouth doet zich eene zwarigheid voor, die een oogenblik twijfel kan doen ontstaan, maar bij nader onderzoek gemakkelijk valt op te lossen. De hoofdstukken bij Maerlant: ‘Vanden hove dat Artuur hilt’, en de volgende, ontbreken bij Vincentius geheel, en toch leest men later (L. XXII, c. 74): ‘Usque ad hoe tempus Historia Britonum perducit narrationem suam de rege Arthuro. Refert enim eum, post celeberrimam illam curiam in urbe Legionum habitam, in qua omnes reges insularum occidentalium et duces Galliarum fuerunt, maximum duxisse exercitum cet.’ Niets schijnt natuurlijker dan de vraag van Dr. Jonckbloet: ‘Blijkt uit deze woorden niet duidelijk, dat Vincentius zelf van dit hof gewaagd had naar aanleiding dier zelfde Historia Britonum?’ Evenwel, ook hier is de schijn bedriegelijk. De gansche zwarigheid valt weg door de opmerking, dat het hier niet Vincentius is die spreekt, maar Sigebert van Gembloux, uit wiens Chronographia Vincentius die woorden overnam. Doch ook bij Sigebert is die uitdrukking ‘post celeberrimam illam curiam’ door het voorgaande niet geregtvaardigd. Wel had hij met een woord gewaagd van het hof, door Artur te Parijs gehoudenGa naar voetnoot1), maar van het prachtige hoffeest te Londen (‘in urbe Legionum’), door Godfried van Monmouth uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot2), had hij volstrekt geene melding gemaakt. Men mag dus veilig aannemen, dat hij met de woorden illam curiam niet juist eene verwijzing bedoelde naar hetgeen hij vroeger verhaald had, maar daaronder eenvoudig verstond: die beroemde hofhouding, waarvan de dichters zooveel vertelden en die aan niemand zijner lezers onbekend kon zijn. Vindt men bezwaar in deze opvatting; meent men die woorden uitsluitend te kunnen verstaan als terugziende op iets dat vooraf was gegaan, en acht men het derhalve onvermijdelijk eene uitlating aan te nemen: welnu, dan heeft die uitlating bij Sigebert, maar niet bij Vincentius plaats gehad. In geen geval pleit dit argument voor eene verminking van den tekst van het Speculum. Integendeel, het strekt tot een verrassend bewijs, dat daar niets wordt gemist; want hetgeen wij te vergeefs bij Vincentius zochten, was reeds bij zijnen voorganger niet te vinden. Deze redenering wordt nog te klemmender, wanneer men de verhouding van Vincentius tot Sigebert, in dit deel der geschiedenis, volledig nagaat. Het weinige wat Vincentius (in drie hoofdstukken slechtsGa naar voetnoot3)) van Artur verhaalt, is geheel en letterlijk uit Sigebert getrokken. Het vermeldt alleen Artur's geboorte, het begin zijner regering en zijn raadselachtig uiteindeGa naar voetnoot4). Sigebert spreekt nog een paar malen van ArturGa naar voetnoot5): die plaatsen laat Vincentius achterwege. Doch zoo ons de reden, waarom Artur zoo vlugtig afgehandeld wordt, uit Vincentius niet blijkt, bij Sigebert vinden wij die opgehelderd. Hij begint met de uitdrukkelijke verklaring, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloofwaardigheid der Historia Britonum, waarin het verhaal van Artur geboekt stond, hem verdacht voorkwam: zij was met andere geschiedbronnen in strijd en schoot in de tijdrekening te kort. Hij wil geene onzekere dingen voor waarheid opdisschen, maar toch den lezer het verhaal der Britsche kronijk niet geheel onthouden; immers er is zooveel in de geschiedenis, dat door verschillende schrijvers op verschillende wijze wordt voorgesteldGa naar voetnoot1). Daarom neemt hij uit de Historia Britonum het een en ander op, ofschoon zeer weinig. Maar aan het slot drukt hij nogmaals zijn wantrouwen uit met de woorden: ‘Porro haec omnia, ut supra diximus, nullam fidei authoritatem videntur habere, si cum caeteris historiis conferantur.’ Wat doet nu Vincentius? Door Sigebert gewaarschuwd tegen de berigten, aan de Historia Britonum ontleend, laat hij een gedeelte daarvan weg, en vermeldt alleen het begin en het einde, om toch iets van Artur te zeggen; want dat was onmisbaar tot aanknooping van het geschiedverhaal; het moest den overgang banen van Uter Pendragon, Artur's vader, tot de historie der volgende tijden. Men ziet, hij handelt met overleg en oordeel; als een ernstig geschiedschrijver, geeft hij nog minder dan Sigebert aan fabelen toe. Wel verre dan, dat het ons bevreemden zou het Londensche hoffeest en verdere verhalen van Artur bij Vincentius te missen, blijkt het integendeel dat hij van dat alles zeer zeker niet had gesproken. Hij vond het niet bij zijnen voorganger: dat was al reden genoeg. Maar al had hij het bij dezen gevonden, toch zou hij het niet hebben opgenomen: het steunde niet op voldoend gezag, om eene plaats in het Speculum te verdienenGa naar voetnoot2). Wij hebben de bezwaren, door Dr. Jonckbloet scherpzinnig geopperd, een voor een uit den weg geruimd, en zijn door deze nadere beschouwing versterkt in de overtuiging, dat tusschen de uitgaven van Vincentius en het handschrift, door Maerlant gebruikt, geen noemenswaardig verschil kan hebben bestaan. Om niets te verzuimen dat tot zekerheid leiden kan, mogen wij ook de bedenkingen niet verzwijgen, die men van elders zou kunnen aanvoeren. Men zou zich kunnen beroepen op de Proza-vertaling der acht eerste boeken van het Speculum Historiale, en wijzen op de schijnbaar merkwaardige omstandigheid, dat een aantal plaatsen, die bij Vincentius ontbreken en bij Maerlant voorkomen, in die vertaling evenzeer worden gevonden. En als men dan in de Prologhe leest: ‘Dese historiën vanden Spiegel Historiael staen hier proselijc uten Latine overgheset,’ volgt daaruit dan niet zonneklaar, dat die plaatsen werkelijk in het Speculum hebben gestaan, al worden zij thans in de uitgaven vergeefs gezocht? Alweder moeten wij op onze hoede zijn, en ons niet door schijn laten misleiden. De geheele Prozavertaling en de verzekering van haren onbekenden auteur hebben in casu niets te beteekenen. Wij komen later op die overzetting terug, en dan zal het ons spoedig blijken, dat zij ruim zooveel naar Maerlant als naar Vincentius bewerkt is; zoodat hetgeen in haar gevonden wordt, niet het allerminste bewijst voor hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al of niet in het Speculum te lezen stond. Ja, veeleer mogen wij ook hier het argument omkeeren en er het tegendeel uit besluiten; want de stukken, die bij Vincentius ontbreken, zijn in de Proza-vertaling zoo blijkbaar naar Maerlant gevolgd, dat men des dichters eigen woorden en rijmen herkent. Van eene zelfstandige overbrenging uit het Latijn kan daar geene spraak zijn. En waarom vertaalde de prozaïst die plaatsen niet regtstreeks naar Vincentius? Waarom anders, dan eenvoudig omdat zij bij dezen niet werden gevonden? Er is ons nog één voorbeeld bekend, waarbij men beweert dat in den tekst van Vincentius eene verminking heeft plaats gehad, die wederom met de verhouding tot Maerlant in verband staat. De aandacht werd daarop gevestigd door wijlen den hoogleeraar Kist in het Naschrift tot zijne reeds boven genoemde verhandeling over de Pausin JoannaGa naar voetnoot1). De zaak komt hierop neder. Vincentius zegt, L. XXV, c. 36: ‘Anno VII0 (Lotharii) Leo quintusGa naar voetnoot2) Romanae ecclesiae centesimus primus praesidet,’ en daarop in c. 37, na van Keizer Lodewijk gesproken te hebben: ‘Anno eiusdem (Ludovici) II0 Nicolaus Romanae ecclesiae centesimus tertius praesidet.’ Hij stapt dus van den 101sten Paus onmiddellijk tot den 103den over, maar noch van Johanna noch zelfs van Benedictus III, die in elk geval daartusschen behoorde, maakt hij gewrag. De gaping loopt in het oog, de bijgevoegde cijfers moeten ze aan elken lezer kennelijk verraden. Dat hier iets is uitgeligt, verkrijgt te meer schijn, als men bij Sigebert, wien Vincentius in de opgave der Pausen volgt, inderdaad zoowel Johanna als Benedictus vermeld en den laatste uitdrukkelijk centesimus secundus genoemd vindt. En toch, bij nadere overweging, kunnen wij niet toestemmen, dat hier werkelijk in den tekst van Vincentius eene uitlating moet hebben plaats gehad. Vooreerst, wat Johanna betreft, verdient het opmerking, dat in de meeste handschriften van Sigebert het berigt omtrent die zoogenoemde Pausin niet voorkomt, zelfs niet in het exemplaar der abdij van Gembloux, waaraan vermoedelijk wel eenig gezag mag worden toegekendGa naar voetnoot3). De jongste uitgever verzekert zelfs, dat het in alle handschriften ontbreekt en eerst in de editio princeps van 1513 is ingeschovenGa naar voetnoot4). Doch al werd het misschien hier of daar in eenig afschrift gevonden, het blijft in allen gevalle hoogst onzeker, of het gestaan heeft in den codex, dien Vincentius gebruikte. Zoo neen, hetgeen meer dan waarschijnlijk is, dan weten wij aanstonds, waarom deze er geene melding van maakt; zoo ja, dan schiet nog altijd de bedenking over, dat hij welligt de zaak opzettelijk heeft weggelaten, omdat hij ze onwaar of aanstootelijk achtte. Het onvermeld blijven van Johanna bewijst dus nog geenszins, dat de tekst van Vincentius door een afschrijver of uitgever verminkt is geworden. Maar, zegt men, ook Benedictus III wordt niet genoemd, die zeer zeker bij Sigebert vermeld staat; en de opvolging der cijfers 101 en 103 toont immers blijkbaar, dat er iets is uitgenomen. Ook deze redenering, hoe verleidelijk zij schijnen moge, gaat niet op. Zij zou alleen dan gelden, indien Vincentius zonder uitzondering alle Pausen noemde en de cijfers, die hunne volgorde aanduiden, altijd geregeld doorliepen. Doch dit is volstrekt het geval niet. Vincentius noemt wel de meeste, maar niet alle kerkvoogden. Zoo gaat hij, in diezelfde 9de eeuw, behalve Benedictus III, nog vier Pausen stilzwijgend voorbij: eerst Valentinus en Gregorius IV, daarna Adriaan II en Adriaan III; die toch alle vier bij Sigebert met hun volgcijfer geboekt staanGa naar voetnoot5). Ook van Agapetus en Basilius, die Sigebert vóór en na Adriaan III plaatste, als no. 107 en 109, met de aanmerking: ‘in aliquibus libris non annumeraturGa naar voetnoot6),’ maakt Vincentius geene melding. Door dit een en ander verspringen zijne getalmerken van 97 op 100, van 103 op 105, van 106 op 110; maar van 98, 99, 104 en 108 (en tevens van 107 en 109) is evenmin een spoor te vinden als van 102, het cijfer dat tusschen Leo IV en Nicolaas I | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontbreekt. Men ziet, de weglating van Benedictus moge een oogenblik verdacht schijnen, omdat zij juist met het niet vermelden van Johanna zamentreft; maar, wèl beschouwd, is zij niets vreemds en geeft ons hoegenaamd geen regt tot de gevolgtrekking, dat Vincentius iets meer zou gegeven hebben dan wij in het gedrukte Speculum lezen. Doch hetgeen Kist voornamelijk bewoog om hier aan eene uitlating te gelooven, was de omstandigheid, dat de beide berigten, die bij Vincentius ontbreken, bij zijnen Vlaamschen vertaler niet worden gemist. Maerlant spreekt van Johanna zoowel als van BenedictusGa naar voetnoot1). Is dat niet een afdoend bewijs, dat hij beiden bij Vincentius vermeld had gevonden? Zonder aarzelen antwoorden wij ontkennend. Wat Maerlant van Johanna en Benedictus verhaalt, had hij niet aan Vincentius, maar aan Martinus Polonus te danken. De redenen, door Kist daartegen aangevoerd, zijn thans, nu Maerlant's werk volledig is uitgegeven, gemakkelijk te wederleggen. Vooreerst, zoo Kist beweerde dat Maerlant de kronijk van Martinus Polonus bezwaarlijk kan hebben gekend, die meening is door de feiten gelogenstraft. Wij behoeven op dit punt niet terug te komen. Wij weten reeds, dat Maerlant het Chronicon Martinianum vlijtig gebruikte. Wat hij van de geschiedenis der Pausen mededeelt, is bijna geheel uit Martinus vertaald. Het is dus al aanstonds waarschijnlijk, dat hij zijn berigt omtrent Johanna en Benedictus aan denzelfden zegsman ontleende. Maar nog eene andere bedenking wordt door Kist geopperdGa naar voetnoot2). - ‘De naauwkeurige vergelijking van beider berigten,’ schrijft hij, ‘levert meer dan één' grond op, om dezelve voor geheel onafhankelijk van elkander te houden. Niet slechts heeft Maerlant het een en ander, hetwelk niet bij Martinus gevonden wordt; maar wederkeerig meldt deze omstandigheden, .... die gene niet zou hebben onvermeld gelaten, indien hij het verhaal van Martinus had voor zich gehad.’ Wij gelooven, dat alleen het eerste in aanmerking komt. Wat Martinus meer vermeldt dan Maerlant, doet niet ter zake. Nergens bindt onze dichter zich zóó aan zijn voorbeeld, dat hij alles zonder uitzondering vertaalt; altijd gaat hij verkortend te werk. De vraag is alleen: wat heeft Maerlant anders of meer dan Martinus? Slechts twee punten van verschil doen zich voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is dus inderdaad tusschen het verhaal van Maerlant en dat van Martinus geen wezenlijk verschil. Het eerste is aan het laatste ontleend. Niets noopt ons te gelooven, dat de zaak ook bij Vincentius vermeld is geweest. Men houde daarbij wel in het oog, dat Vincentius in zijne pausenkronijk uitsluitend Sigebert volgt. Had hij dus al van Johanna gewaagd, dan moest hij zijn berigt uit dezen hebben overgenomen. Maar het weinige, dat men in de uitgaven van Sigebert leest - al ware het ook echt - zou toch volstrekt ontoereikende zijn om de breedere uitweiding bij Maerlant te verklaren. Onze slotsom is: 1o Ook hier heeft in den tekst van Vincentius geene verminking plaats gehad; 2o Maerlant heeft, van Johanna en Benedictus sprekende, Martinus Polonus en niemand anders gevolgdGa naar voetnoot1). Zoo hebben wij dan alle zwarigheden zien verdwijnen en is de integriteit der uitgaven van Vincentius op alle punten gehandhaafd, zoodat het overtuigend blijkt, dat Maerlant datgene, wat wij niet bij Vincentius vinden, wel degelijk aan andere bronnen ontleende. Maar wij kunnen deze uitkomst van ons vroeger onderzoek niet alleen tegen elke bedenking verdedigen; wij kunnen ook wijzen op stellige redenen, die haar nog nader bevestigen. Omtrent de uittreksels uit Godfried van Monmouth is het ons reeds afdoende gebleken, dat Maerlant die regtstreeks uit dezen schrijver overnam, terwijl van dat alles bij Vincentius opzettelijk niets vermeld was. Omtrent de plaatsen, uit Orosius getrokken, is ons hetzelfde meer dan waarschijnlijk geworden. Wat Martinus Polonus betreft, wien Maerlant tegenover Vincentius steltGa naar voetnoot2), en die schreef Na dat broeder Vincent bleef doot,
bij dezen kan wel geen oogenblik twijfel bestaan. Evenzoo is het verhaal van den eersten kruistogt, dat bij Vincentius in weinige hoofdstukken wordt afgedaan, maar door Maerlant veel breeder behandeld, onloochenbaar naar Albertus Aquensis gevolgd: het kan zóó niet bij Vincentius gestaan hebben, want deze verhaalt andere dingen of hetzelfde in kortere woorden. Ook het ascetische werkje van Martinus van Braga, waarvan wij bij Maerlant de volledige vertaling vinden, is zeer zeker niet zóó door Vincentius opgenomen; want hij geeft er eene bloemlezing uit, die hij zelf ‘Flores eiusdem de virtutibus’ noemt. Evenmin is het denkbaar, dat eenig handschrift van Vincentius ooit datgene zou bevat hebben, wat Maerlant van de Graven van Holland en Vlaanderen of van de Hertogen van Brabant te boek stelt. Stellige zekerheid bezitten wij eindelijk omtrent de uitweiding van Maerlant, den Apostel Paulus en diens beroep op den Keizer betreffende; want Vincentius zegt uitdrukkelijk dat hij daar niet van spreken zal: ‘Huius autem causae ventilationem et ipsius appellationem, quoniam aperte satis Actuum liber persequitur, ad praesens praetermitto, illucque lectorem remitto;’ hetgeen Maerlant niet belet, de Actus Apostolorum zelf ter hand te nemen en dat verhaal met nog andere zaken, aan dezelfde bron ontleend, in zijn werk in te lasschenGa naar voetnoot3). Ziedaar reeds voorbeelden genoeg, alle van beslissende kracht. Maar daarenboven nog eene opmerking van algemeenen aard. Wij zagen boven, dat de toevoegsels, waarmede Maerlant zijnen Spiegel verrijkte, door- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaans in onafscheidelijk verband staan met het bijzondere doel, dat hij zich voorstelde als didactisch schrijver voor het Vlaamsche volk, in tegenstelling van Vincentius, die voor zijne ordebroeders schreef. Het meerendeel van hetgeen hij van elders ontleent, heeft eene bepaalde en duidelijk merkbare strekking, waarin wij Vader Maerlant, zoo als hij ons uit zijne andere werken voor den geest staat, telkens herkennen. Kan men nu nog een oogenblik aannemen, dat hij dat alles in zijn handschrift van het Speculum zou hebben gevonden? Zou het niet een zonderling spel van het toeval geweest zijn, ja aan een wonder grenzende, zoo een moedwillige afschrijver of uitgever uit den tekst van Vincentius juist die stukken weggesneden had, die wíj van achteren in de vertaling aanstippen als bijzonder karakteristiek voor het standpunt van onzen Vlaamschen dichter? Wij zijn den lezer dank schuldig, die ons in al deze omslagtige onderzoekingen rustig heeft willen volgen. Hebben wij veel van zijn geduld gevergd, het was een bepaald vereischte om tot eene stellige uitkomst te geraken. Wij mogten niets sparen om ons resultaat omtrent de bronnen, door Maerlant gebezigd, van alle kanten onomstootelijk vast te stellen, en daardoor een betwist punt in de geschiedenis onzer letterkunde eens voor al uit te maken. En waarlijk, het was geen onverschillig punt, dat ons zoolang bezig hield. Nu wij met zekerheid weten, dat Maerlant niet blootelijk eene vrije vertaling gaf, dat hij voor een gedeelte zelfstandig te werk ging en naar eigen keus andere schrijvers raadpleegde, staat ons niet alleen het geheele plan en zamenstel van den Spiegel Historiael helderder voor oogen, maar ook de dichter zelf heeft niet weinig in onze schatting gewonnen. Meer nog dan ons van elders bekend was, is hij ons gebleken als een man van uitgebreide geleerdheid, die in de kennis der geschiedenis op de hoogte van zijnen tijd stond en de beste bronnen met oordeel wist te gebruiken. Maar vooral is hij gerezen in onze achting, nu wij van naderbij hebben opgemerkt, hoe hij zijne kennis met evenveel practischen zin als juist overleg aan de verlichting en beschaving zijner landgenooten wist dienstbaar te maken. De veranderingen, die hij in het Speculum van Vincentius aanbragt, door bekorting en omzetting zoowel als vooral door menige aanvulling, waren niet willekeurig of toevallig, maar naar de behoeften der Vlaamsche burgerij zorgvuldig berekend. Overal zagen wij den wakkeren woordvoerder eener nieuwe letterkundige rigting, die, met volkomene bewustheid zijner roeping, weet voor wie hij schrijft en in welken geest hij schrijven moet, om het meeste nut te stichten en een tijdperk van hoogere ontwikkeling voor te bereiden. De strijd, door hem met open vizier gevoerd tegen de verdichtselen der epische school, getuigt bij uitnemendheid van het oogmerk dat hij zich had voorgesteld. Maar ook al het overige, wat hij van elders ontleende, heeft dezelfde onmiskenbare bedoeling. Zoo heeft Maerlant uit het zwaarwigtige en kerkelijk-geleerde Speculum van den Franschen Predikheer een handelbaar en populair geschiedverhaal weten te scheppen, een echten Spiegel voor het Vlaamsche volk, regt geschikt om door een schat van heilzame leering klocke poorters te vormen en aan den geest des tijds, die naar vooruitgang streefde, tot een magtigen steun te verstrekken. Die practische strekking, die wij overal zagen doorstralen, blijkt niet minder duidelijk uit de eigen opmerkingen, die de dichter telkens in zijn verhaal invlecht, en waarop wij nog kortelijk de aandacht moeten vestigen. Altijd herkennen wij daarin de frissche denkbeelden en gezonde beginselen, die onze Maerlant ook in zijne overige werken bij iedere gelegenheid verkondigt. Te waarschuwen tegen ondeugden en misbruiken, op te wekken tot ware zedelijkheid, ziedaar hetgeen hij niet minder zich voorstelde dan hij door zijnen kritischen geest tot een onbeschroomd onderzoek der waarheid zocht aan te sporen. De Spiegel Historiael bood daartoe gereede aanleiding. De geschiedenis, het woelig tafereel der menschelijke hartstogten, was eene bij uitstek leerrijke stof. Dat getuigt hij zelf reeds terstond in den aanhef, waar hij eene woordspeling bezigt, ontleend aan eene etymologie van het woord wereld, - die trouwens niet slechter is dan de afleidingen, door Weiland en Bilderdijk gegeven. Hij vangt aldus aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die de werelt eerst werrelt hiet,
Hine was al in dole niet:
Hi gaf hare bina rechten name;
Want bider mesdaet van Adame,
Daer hi Gode omme vererrede
Entie werelt al verwerrede,
So es hare die name comen.
Werrelt machmen de werelt nomen,
Want ie sidert alle jare
Hevet soe sijn gewerret in hareGa naar voetnoot1).
Uit de zonde dus en hare gevolgen is al de verwarring hier op aarde ontsproten, al de strijd en ellende die het menschdom zooveel leed heeft berokkend. Maar het verhaal der geschiedenis kan eene bron van leering, vermaning en stichting zijn, al zet de dichter die zedelijke bedoeling niet altijd bepaald op den voorgrond. Daarom (Prol. vs. 11): Wie dan weten begaert,
Hoe swaerlike ende hoe hinderwaert
Soe hevet ghesijn gewerret dan,
Sidert dat die eerste man
Ghemaket was vander erden lime,
Hi come ende lese minen rime.
Hier vint hijs meer, in rechten ware,
Dan els ieweren openbare.
Dat paste inderdaad een ernstig en verstandig lezer, uit de geschiedenis wijsheid op te zamelen: alleen een dwaas kon daar den spot mede drijven (I6, 56, 77): Het es menech die niet en acht
Der vroetscap ende daer omme lacht,
Alse hise hort, ende mede spot:
Dit es tgelike van enen sot;
Maer vroede lieden boren gerne
Vroetscap ende niet in scerne;
Want in vroetscap hebben si delijt,
In sotheit sceren ende verwijt.
Men ziet, het is dezelfde geest die den dichter bezielde, toen hij een afzonderlijk hoofdstuk wijdde aan ‘Tscelden jegen die borderers’ en de opgesmukte logenverhalen der Walsche poëten duchtig hekelde als ijdelen zotteklap, waarvoor een verstandig man zich behoorde te wachten. Hij ontzag daarbij de heerschende vooroordeeden niet, maar sprak ruiterlijk zijne overtuiging uit, zonder te vragen wie er zich aan ergeren zou. Die edele vrijmoedigheid, waartoe in de 13de eeuw zeker ruim zooveel geestkracht vereischt werd als in onze dagen van vrijheid en openbaarheid, was een sprekende karaktertrek van onzen Maerlant. Ontmoet hij daarvan in de geschiedenis een treffend voorbeeld, hij verzuimt niet zijne sympathie te doen blijken. Als hij verhaalt, hoe de bisschop Ambrosius, verontwaardigd over het bloedbad te Thessalonica, aan Keizer Theodosius den toegang tot de kerk te Milaan ontzeide, en hoe de Keizer, zijne schuld erkennende, zich gewillig aan de boetedoening onderwierp, juicht hij de edele handelwijze van beiden hartelijk toe (III2, 7, 55): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dese bisscop ende dese here
Waren bede wert groter ere.
In den bisschop herkent Maerlant zijnen geestverwant, die, waar het de zaak van godsdienst en waarheid betrof, niet terugdeinsde voor de magtigen der aarde: Want die bisscop niet ontsach
Wat hoocheit anden keyser lach,
Hine seidem sijn behout,
Alse heilech man ende stout.
Dese en ginc tasten no smeken,
Noch ontsculdegen nochte streken,
Maer over mids seidi tware;
Dese en sweech niet van vare.
Dusdaen raet ware goet te hove,
Maer ic wane men saen verscrove.
Maar ook de Keizer verdient allen lof. In al de heldendaden zijner roemrijke regering, In allen orlogen, in alre wijs,
En bejagedi nie so groten prijs,
Alse die omoedichede,
Die hi an den bisscop dede,
Die hem verboot sinen tempel.
En, zoo besluit hij: Dus sijn dese twee exempel,
Een den papen, dander den heren,
Dat sire doghet an mogen leren.
Wij hebben dit voorbeeld ook daarom aangehaald, omdat het tevens getuigt van den eerbied, dien Maerlant voor de Kerk en hare dienaren koesterde. In België, waar heden ten dage, helaas! alle belangen zich oplossen in den fellen strijd tusschen de liberale en clericale partij, is het in den laatsten tijd bij velen mode geworden, den ouden Maerlant af te schilderen als een verbitterden anti-clericaal; in Noord-Nederland wordt dat oordeel gretig opgevangen en menigeen gelooft hem geen grooteren dienst te kunnen bewijzen, dan door hem als een middeleeuwschen kerkhervormer te begroeten. De eene voorstelling is zoo valsch als de andere. Zeker, het is niet te loochenen, dat Maerlant de misbruiken en gebreken van kerkelijke personen met scherpe hekelroede tuchtigde; en evenmin, dat de liberale denkbeelden, door hem verkondigd, het hunne hebben bijgedragen om de burgers van Nederland tot vrijheid van onderzoek op te wekken en afkeerig te maken van geestelijk gezag. Doch men wachte zich, vroegere eeuwen naar den maatstaf van latere te beoordeelen en onzen Maerlant begrippen toe te dichten, die allerminst tot zijnen tijd behoorden. Maerlant was van heeler harte een geloovig en vroom katholiek, vol heiligen eerbied voor de Kerk, door God zelven gesticht en bestemd om vast te staan tot het einde der wereld. Bij het vermelden der geringe beginselen, waaruit de Kerk was ontsproten, roept hij in geestdrift uit (I7, 41, 89): Dus was der heileger kerken begin;
Dus aerme lieden, dus cranc zin
Begonste die kerstine wet:
Dus machmen merken, dat geset
Van Gode was, diese began
Ende diese staende hout vort an;
Want upt gelove vander kerke
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hebben so vele groter clerke
Ende so grote heren gestreden,
Ende doen toten daghe heden,
Alse u wel wert cont hier naer.
Hildse God selve niet claer,
Soe ware lange ter scende:
Nu staet soe toter werelt ende.
Van hem had de geestelijkheid geene aanranding van haar gezag, geen twijfel zelfs in de leer, te duchten, hoe verlicht en onbekrompen hij ook over zaken van godsdienst dachtGa naar voetnoot1). Gewillig nam hij aan wat de Kerk verkondigde; de tallooze mirakelen der Heiligen, die hij Vincentius navertelde, wekten geen ongeloof bij hem op. Theologische bespiegelingen liet hij gaarne aan de kerkelijke heeren over: hij schroomde zelfs die aan te roeren, uit vrees van hun ergernis te geven: - het is ons reeds vroeger (bl. ix vlg.) uit zijne eigene woorden gebleken. Maar wanneer de geestelijkheid hare roeping vergat, wanneer ontrouwe herders door hun gedrag den eerbied der leeken verbeurden, dan eerst trad Maerlant tegen dezulken in het gerigt; dan aarzelde hij niet hunne gebreken openlijk ten toon te stellen en hen met al de hevigheid zijner bijtende satyre te kastijdenGa naar voetnoot2). In den Spiegel bood zich de gelegenheid daartoe minder aan dan in zijne strophische gedichten, waaruit wij hem vooral van deze zijde leeren kennen. Toch spreekt dezelfde geest ook hier op menige plaats. Als hij de instelling der orde van Benedictus vermeldt en gewaagt van den regel aan de ‘swarte moenke’ gegeven, dien zij nog ‘van worde te worde vaste in parkement bescreven’ houden, kan hij zich niet bedwingen er met zekere bitterheid bij te voegen (III6, 23, 30): God geve dat siere na moeten leven!
Als hij verhaalt, hoe Eucherius bisschop van Lyon werd, omdat een engel geopenbaard had dat hij die eer waardig was, merkt de dichter spottend aan (III5, 45, 36): Dus ne kiestmen nu niet bi jare!
‘Zóó kiest men ze nu in onzen tijd niet meer’; en dat ééne vers teekent genoeg zijne verontwaardiging over de misbruiken, die hij zoo menigwerf bij de begeving van kerkelijke ambten zag plaats hebben, en die hij o.a. in het gedicht Van den lande van over zee (str. 12 en 14) zoo vinnig heeft doorgestreken. Elders geeft hij zich in krachtiger bewoordingen lucht, en vaart b.v. tegen de misbruiken der Cisterciënsers, die den regel, hun door den abt Steven voorgeschreven, moedwillig met voeten traden, op deze wijze uit (IV3, 28, 53): Hoe groot een snuedel hi was, dese Steven,
Entie ghone dies met hem bleven,
Dinken mi die vroede abten nu togen,
Die nu al dit te copene pogen,
Datmen hem doe boot omme niet!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie es die nauweren coepman ziet
Dan die grawe moenc? in weet wie.
Des godshuus goet, na dat ict zie,
Sulsi eer borgen twee deels jaers,
Eer si goet coops ghelosen thaers.
Zee ende lant si dorlopen
Omme copen ende vercopen;
Den riken gheven si sepulture,
Der aermer hebben si ghene cure.
Ja die van Vauchele, of dit wel zit,
Hebben ghecocht galge ende pit!
Verghevet mi, biddic, lieve liede,
Dat ic die waerheide bediede.
Doch zoo Maerlant zich door niets liet terughouden de waarheid te ‘bedieden’ het was niet tegen personen dat hij streed, maar tegen ondeugden en gebreken. Dat verklaart hij zelf rondborstig, waar hij de onedele geldzucht berispt en, na eene vermaning dat men zich wachte voor ‘den swaren val’ en liever Gods gunst trachte te behouden, aldus zijne lezers toespreekt (III1, 43, 39): Ghi moenke, mageden ende clerke,
Hebbic iet in desen werke
Messeit, dats dat ic niet en weet;
Ic en hebbe altoes niemene leet,
Ende ic en hebbe niemen genoemt,
Maer zonde moet sijn verdoemt.
Dien te na gaet mine sprake,
Biddic te beterne sine sake.
Men ziet, geene persoonlijke veete bezielt hem; afkeer van het kwaad is zijn drijfveer, opwekking tot deugd en goede zeden zijn doel. Juist omdat hij een getrouw zoon der Kerk is, ijvert hij tegen hare onwaardige dienaren, die door hun wangedrag de goede zaak in gevaar brengen. Maar geen spoor van verzet tegen het wettig gezag der geestelijkheid doet zich in den Spiegelvoor, en evenmin een zweem van revolutionnaire begrippen tegenover de wereldlijke magt, aan welke hij veeleer gehoorzaamheid wil betoond zien. Als hij, om een enkel voorbeeld te noemen, van Torquatus verhaalt, die zijnen zoon liet onthoofden omdat hij ‘jegen der heren geheet’ den vijand slag had geleverd, voegt hij er met blijkbare goedkeuring bij (I4, 10, 33): Teenen bispele bediedetGa naar voetnoot1) bidi,
Dat niemene so coene en si,
Noch so vorbare noch so sot,
Die trecke boven der heren gebot.
Uit de proeven, die wij hebben bijgebragt, is ons het standpunt van Maerlant duidelijk gebleken. De Kerk behoefde zich niet te verontrusten over de leer door Maerlant gepredikt, noch de Graaf van Holland bedenkelijk het hoofd te schudden over de beginselen door zijnen beschermeling beleden. Maar niettemin had onze dichter ook hier de gelegenheid aangegrepen, waar het pas gaf, vrijmoedig zijne denkbeelden uit te spreken. Zelfs in een werk, dat toch hoofdzakelijk eene vertaling was, behield hij zijne zelfstandigheid en verloochende den geest niet, die in al zijne geschriften ademt. De volkslievende Floris V had de taak om het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Speculum van Vincentius in Dietsche vormen over te brengen aan geen beteren tolk kunnen opdragen, dan aan den wakkeren Vlaming, die ook hier getoond heeft, dat het welzijn des volks het hoogste doel van zijn streven was. Wel mogt dan de gelauwerde dichter, die bij de onthulling van het standbeeld te Damme zijnen lof in gloeijende toonen bezong, aan die heilzame strekking van Maerlant's hoofdwerk de volgende hulde wijden, die, ja, in poëtische taal is opgesierd, maar in den grond niets dan waarheid bevat: Dan eindlijk, als hij gansch 't verleden,
Bezield door zijnen tooverstaf,
Heropwekt uit der eeuwen graf,
En in den Spiegel der Historie voor laat treden,
Wat schat van lessen voor de toekomst en het heden!
Wie, die daar 't menschdom in zijn worstling gadeslaat,
Hier, kloek in deugd, en dies op 't noodlot zegepralend,
Daar laf gekluisterd aan het kwaad,
En immer dieper in den nacht des jammers dalend,
Gevoelt niet als een wondren gloed
Voor al wat edel is en grootsch in zijn gemoedGa naar voetnoot1)?
Onze breedvoerige beschouwing der verhouding van Maerlant tot Vincentius heeft van zelf eene waardeering en beoordeeling van den Spiegel Historiael uitgelokt, dien wij nu naar inhoud, aanleg, zamenstel en strekking genoegzaam leerden kennen. Bij den vorm van het gedicht en Maerlant's verdiensten als vertaler moeten wij nog eenige oogenblikken stilstaan. Niemand, die de moeite genomen heeft het werk van Maerlant geregeld met dat van Vincentius te vergelijken, kan ontkennen dat onze dichter zich van zijne moeilijke taak met de meeste trouw en naauwgezetheid, ja met eene groote mate van bekwaamheid en oordeel gekweten heeft. Zijne vertaling is niet alleen vloeijend en gemakkelijk, maar ook juist en naauwkeurig, en getuigt van eene grondige kennis der Latijnsche taal. Waar hij het verhaal van Vincentius bekort, of zelfs hetgeen deze breed behandeld had in weinige woorden te zamen trekt, toont hij overal den zin en zamenhang behoorlijk te verstaan en doet, somtijds niet zonder talent, de hoofdtrekken goed uitkomen. Enkele malen slechts heeft hij wel wat veel bekort, zoodat de strekking van zijn verhaal onduidelijk wordt voor den lezer, die Vincentius niet heeft nageslagenGa naar voetnoot2). Doch indien Dr. Halbertsma zich beklaagt over ‘de vrijheid, om niet te zeggen, losbandigheid, met welke Maerlant ons Vincentius teruggeeftGa naar voetnoot3),’ dan moeten wij ronduit verklaren, dat ons voor die beschuldiging nergens een voldoende grond is voorgekomen, evenmin als voor de uitdrukking ‘onhandige vertaler,’ hem toegevoegd naar aanleiding eener plaats, die volkomen onberispelijk vertaald isGa naar voetnoot4). Het is waar, hier en daar heeft Maerlant zich vergist en de bedoeling van het Latijn niet juist opgevat; maar zeer zelden is dit het geval, veel minder dan men van een Vlaamsch poorter uit de 13de eeuw, in een werk van die uitgebreidheid, verwachten zou. Ook zijn die vergissingen niet van bijzonder belang. Als hij b.v. de spreuk van Martinus van Braga: ‘Alicuius rei scientiam habere te, nec ignotum sit, nec molestum,’ aldus overzet (I8, 36, 163): Ne laet niet bliven onbekint,
Datmen wijsheit an di vint;
En laet di niet wesen leet,
Dat ment seghet ende weet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan, zeker, heeft hij den zin maar half begrepen. Of wanneer hij kort te voren de woorden: ‘Si continentiae studes, habita non amoene, sed salubriter,’ wedergeeft door (I3, 36, 39): Eist dattu mate houden begaers,
Sie datture also toe vaers,
Dattu hare volges met salicheden,
Niet met uutlikere scoenheden,
dan zegt hij blijkbaar geheel iets anders dan het Latijn. Of wel, wanneer hij de afkomst van Paula, de vriendin van Hieronymus, met die van haren echtgenoot Toxocius verwart (III3, 27, 2 vlg.), door onjuiste herinnering van hetgeen in het vorige hoofdstuk verhaald was, dan begaat hij zeer zeker eene fout. Van dergelijke staaltjes zou men nog enkele kunnen noemenGa naar voetnoot1). Het bekende zeggen ‘quandoque bonus dormitat Homerus’ is ook hier van toepassing. Doch van losbandigheid, ja zelfs van te groote vrijheid, hebben wij geen afdoend voorbeeld kunnen ontdekkenGa naar voetnoot2). Zoo wij een paar vergissingen aanstipten, ieder zal erkennen dat die geen groot gewigt in de schaal leggen; veeleer mag men zich billijk verwonderen, dat er in een gedicht van 90,000 verzen zoo weinige worden gevonden. Wij spreken hier natuurlijk niet van die onjuiste vertalingen, waar Maerlant kennelijk misleid werd door slechte lezingen in het handschrift, dat hij gebruikte. De vertaler is er niet aansprakelijk voor, indien hij in het Latijn delent geschreven vond voor decent, of florum voor horum, of Pertaritaltus voor Pertarit, alter, of certaverunt LX milites voor corruerunt LX miliaGa naar voetnoot3). Integendeel getuigt het vóór hem, dat hij ondanks die verkeerde lezingen den zin nog tamelijk te regt wist te brengen. Stuit men in den Spiegel Historiael nog al eens op verkeerde voorstellingen in de geschiedenis, op tastbare dwalingen zelfs, men bedenke dat die meestal niet aan den vertaler, maar aan zijn voorbeeld te wijten zijn. Als hij b.v. Quintus Cicero, die onder Caesar in Gallië diende, met zijnen broeder, den beroemden redenaar, verwartGa naar voetnoot4); of verkeerdelijk den naam van Keizer Zeno stelt voor dien van Koning TheodoricGa naar voetnoot5); of van Justinianus verhaalt wat bij diens opvolger Justinus II behoordeGa naar voetnoot6): dan komen die fouten op rekening van Vincentius of zijnen afschrijver, want in het Speculum worden zij eveneens gevonden. Dat echter Maerlant met oordeel te werk ging en, waar hij zijnen voorganger op eene vergissing betrapte, die naar vermogen zocht te herstellen, toont een merkwaardig voorbeeld. Vincentius had C. Caecilius Statius, den blijspeldichter en tijdgenoot van Ennius († 168 v.C.), verward met P. Papinius Statius, den dichter der Thebais en Achilleis, den gunsteling van Domitianus († 96 n.C.). Die dwaling laat Maerlant niet onopgemerkt. Het is waar, de vergissing in den naam is bij hem gebleven, hij spreekt evenzeer van Caecilius in plaats van Papinius; maar hij herstelt toch de tijdsorde en brengt de uittreksels uit de Thebais en Achilleis ter regter plaatse over, door Statius naast zijne tijdgenooten Persius en Juvenalis te rangschikken, terwijl Vincentius hem bij de geschiedenis van Ptolemeus Philometor behandeld hadGa naar voetnoot7). Zoo zien wij den Vlaamschen dichter, als een kundig en ervaren vertaler, met zorg en niet zonder kritiek, het lijvige boekdeel van Vincentius bewerken, en mogen hem het getuigenis niet onthouden, dat hij voor zijnen tijd inderdaad eene hoogstverdienstelijke overzetting heeft geleverd. En hoe stijgt nog de lof, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hem daarvoor billijk toekomt, indien wij zijnen arbeid met dien van anderen vergelijken! Wij zullen weldra moeten wijzen op Lodewijc van Velthem, die den Spiegel Historiael vervolgde. De verregaande slordigheid en onkunde, waarvan deze als vertaler de vermakelijkste blijken geeft, nopen ons dubbel om aan de naauwkeurigheid, de degelijke kennis en de onbetwistbare bekwaamheid van Maerlant volle regt te doen wedervaren. Mogten wij zoo even getuigen, dat onze dichter, als tolk van Vincentius, eene niet alledaagsche vertrouwdheid met het Latijn aan den dag heeft gelegd, ook de wijze, waarop hij de moedertaal hanteerde, durven wij gunstig beoordeelen. Het is ons niet onbekend, dat een scherpzinnig en geestig stylist, Dr. Halbertsma, ‘Vader Maerlant’ op dit punt uiterst hard valt, en het voorstelt alsof de goede oude gewoon was met de taal zoo maar een loopje te nemen, zich om spraakkunst zeer weinig, om stijl in het geheel niet te bekommeren. Nu eens noemt hij hem ‘zoo duister als de nacht’; dan weder legt hij hem ‘flaauwe en onbestemde bewoordingen’ te laste; of verzekert, dat hij ‘er zoo ruw in omslaat,’ ‘er maar wat heenreutelt,’ parenthesen invlecht, die ‘er bijhangen als eene lamme vlerk;’ en dergelijke zoetigheden meerGa naar voetnoot1). Telkens gewaagt hij in zijne aanmerkingen van anacolutha, reticentiae enz., alsof zonder dergelijke forsche hulpmiddelen in de volzinnen van onzen Vlaming geen weg te bekennen ware. Dit alles is ons niet ontgaan, maar wij moeten uit volle overtuiging tegen die oordeelvellingen een bepaald protest aanteekenen. Wij geven gaarne toe, dat de meeste zinnen, waarover Dr. Halbertsma op die aangehaalde plaatsen handelde, hoogstgebrekkig zijn en dat gestrenge vonnis verdienen; maar wij ontkennen ten stelligste, dat Maerlant die zinnen zóó heeft geschreven. Het handschrift, waarin de Spiegel Historiael voor ons bewaard bleef, is bij uitstek gebrekkig en wemelt van allerlei fouten: bedorvene en verminkte lezingen, omzettingen, uitlatingen, enz. Mag men Maerlant berispen om hetgeen een onkundig afschrijver verknoeid heeft? De onregtvaardigheid loopt in het oog. En toch, die klip heeft Dr. Halbertsma niet vermeden. Hij heeft den dichter telkens veroordeeld op grond van blijkbaar misvormde lezingen, in plaats van door onmisbare tekstkritiek de oorspronkelijke en zuivere lezing te herstellen. Onbillijk voorzeker jegens den eerzamen Maerlant, die zelf, voorziende wat hem van afschrijvers te wachten stond, hun eenmaal aldus de les had gelezen: Ic mane mannen metten wiven,
Die dit lesen sullen ofte scriven,
Opten hoechsten ban,
Dat si dit dicht laten bliven
Reine ende sire niet in en driven
Woert no lettere, af no an.
Doen sijt oec, hem sal becliven
Mijn ban, ende sine sulne afwriven
Moghen oec niet nochtan.
En es gheen spot van keytiven,
Hets daer ic mi om liete ontliven,
Eer icker sciede vanGa naar voetnoot2).
Waarlijk, wie zóó naauwgezet is op taal en stijl, dat hij op een ‘woord of letter’ wil ‘doodblijven,’ dien mag men niet ligtvaardig van slordig geschrijf betichten. Spreken wij liever, even als de dichter, den banvloek uit over het ‘librariorum stupidum pecus.’ Zij hebben het dubbel en dwars aan hem verdiend. Wij mogen ons beroepen op de aanteekeningen in onze uitgave. Men zal daar de meeste der door onzen criticus gegispte plaatsen, en tallooze andere, in een geheel nieuw licht zien verschijnen, waarin zij - naar wij vertrouwen - aan alle regtmatige eischen voldoen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog eene andere opmerking zij ons hier geoorloofd, die - hoe eenvoudig de zaak ook zij - te vaak uit het oog wordt verloren. Het is deze, dat de taal van vroegere eeuwen, ook de schoonste en keurigste, ons al ligt lamlendig, houterig of onhebbelijk toeschijnt, wanneer wij niet elk woord, elke uitdrukking, elken vorm, elke wending, volkomen zóó opvatten als zij in die dagen begrepen werden. Bijna alles in de taal is in den loop des tijds veranderd, zoo al niet in de hoofdbeteekenis, dan toch in de fijnere wijzigingen en schakeeringen. Verouderde woorden kosten doorgaans weinig moeite; als eens de beteekenis gevonden is, houdt men die gemakkelijk vast. Doch het groote bezwaar bij de uitlegging der oude geschriften is gelegen in datgene, wat nog heden in zwang is, maar in min of meer veranderde opvatting; in eigenaardigheden van woordvoeging en manier van zeggen, die op allerlei wijzen van ons spraakgebruik afwijken, maar nog niet altijd door onze taalkenners opgemerkt en met zekerheid aangewezen zijn. Staat ons dat alles niet volledig voor den geest; hebben wij ons niet ten eenenmale losgemaakt van den indruk der hedendaagsche spraak, om geheel met de oude taal mede te denken en te gevoelen; wekt dus hetgeen wij lezen niet onmiddellijk dezelfde voorstelling bij ons op, volkomen zóó als zij door den schrijver bedoeld was, tot in de fijnste tinten en toetsen: dan blijft noodwendig onze geest onvoldaan, de uitdrukking dunkt ons scheef en onjuist, de stijl gebrekkig en onhandig, het geheel zonderling, misschien wel belagchelijk, al heeft het den tijdgenooten ook nog zoo natuurlijk en bevallig in de ooren geklonken. Ziedaar derhalve een punt van het grootste aanbelang voor de billijke waardeering van het kunsttalent onzer oude schrijvers. Het komt ons voor, dat dit in de aanmerkingen van Dr. Halbertsma niet altijd genoegzaam in rekening is gebragt. Onder den zeer verklaarbaren, maar niettemin bedriegelijken invloed der thans levende taalvormen, heeft de vernuftige aristarch wel eens eenen volzin berispt, waartegen de strengste vitter in Maerlant's tijd geen bezwaar zou hebben gevonden. Wij mogen ons vleijen, dat onze uitgave ook in dit opzigt den dichter van menige aanklagt heeft vrijgepleit. Eene andere beschuldiging is niet ongegrond, ofschoon al te sterk uitgedrukt. - ‘Bij Maerlant,’ zegt Dr. Halbertsma, ‘zwemt het denkbeeld in eenen wijden plas van woorden, die, om het denkbeeld nog meer te verlammen, dikwerf met stopwoorden zijn aangelengdGa naar voetnoot1).’ Inderdaad, eene vrij groote mate van breedsprakigheid valt niet te ontkennen, die trouwens aan den ‘goedhartigen stijl’ der oude rijmkronijken veelal eigen is. Stoplappen en noodelooze herhalingen ontsieren Maerlant's taal, in den Spiegel nog meer dan in zijne andere geschriften. Ook verliest hij zich niet zelden in al te lange volzinnen, waarin allerlei onderdeden van het verhaal op elkander worden gehoopt, en waardoor de stijl slepend en krachteloos, somtijds onduidelijk wordt. Op de juistheid en regelmaat van den versbouw valt mede niet te roemen; de verzen zijn dikwijls mat en flaauw, gebrekkig in rythmus en toon, te veel overladen en gerekt; somtijds verschillen zij weinig van berijmd proza. Moge al een gedeelte van die schuld op rekening van den afschrijver komen, het lijdt geen twijfel dat ook de dichter verzuimd heeft aan het werktuigelijke der kunst de noodige zorg te besteden. Doch ondanks deze onloochenbare gebreken is de Spiegel, ook wat den vorm betreft, toch niet zonder verdienste. De taal, eenmaal gereinigd van de tallooze fouten die het handschrift ontsieren, is over het algemeen los, ongekunsteld, vloeijend, zuiver, niet meer met bastaardwoorden besmet dan het gewone spraakgebruik medebragt. De verhaaltrant is altijd natuurlijk, somtijds levendig en onderhoudend, nu en dan zelfs aangenaam en bevallig. De dialoog, gewoonlijk de sterke zijde van het talent der middeleeuwsche dichters, is ook hier veelal bij uitstek geslaagd. Poëtische verheffing vindt men slechts zelden: zij kwam in het eenvoudige geschiedverhaal weinig te pas. De doorgaande toon is die van den kalmen, onopgesmukten kronijkstijl. Doch waar het onderwerp den schrijver hoogere belangstelling inboezemt, waar de loop der gedachten hem warm maakt of met verontwaardiging vervult, daar begint hem aanstonds eene edele geestdrift te bezielen en vertoont zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dichter, wien het aan spierkracht van taal niet ontbreekt. Dr. Halbertsma zelf erkent, dat Maerlant, ‘wanneer hij in de eeuw van Charlemagne terugtreedt, schijnt aangestoken te worden door den gloed en roem der tooneelen, waarop de helden van dat tijdvak laurieren pluktenGa naar voetnoot1).’ En waar hij zijn gemoed tegen ‘die borderers’ lucht geeft, of ‘der Vriesen privilegie’ bespot, of tegen misbruiken en gebreken ijvert, daar stijgt hij verre boven den toon der rijmkronijk, daar - ‘indignatio facit versum’ - schiet hij spranken van dichterlijk vuur, en herkennen wij den stouten zanger, die in Der Kerken Claghe en in het lied Van den lande van over zee zulke forsche toonen wist aan te slaan. Het spreekt van zelf, dat wij met deze opmerkingen niet bedoelen, onzen Maerlant, wat taal en stijl betreft, met de epische dichters op ééne lijn te stellen. Het onderscheid is te groot. Doch het ware ten hoogste onbillijk, hem daarom te veroordeelen. De poëzie, uit de hoogere sfeeren der verbeelding tot den lageren kring der werkelijkheid afgedaald, had hare vleugels geknot. De burgerlijke letterkunde der historische en didactische school staat uit haren aard op een nederiger standpunt. De vraag is alleen: welke verdiensten heeft Maerlant als dichter zich op dat standpunt verworven? En dan voorzeker kan hij de vergelijking met allen die na hem kwamen, uitnemend doorstaan. Boendale - het is waar - heeft Maerlant in netheid en keurigheid van uitdrukking overtroffen, maar in dichterlijken gloed evenaarde hij hem niet. Alle anderen, Stoke, Velthem, De Weert, de Vlaamsche kronijkdichter, de auteur van den Melibeus enz., zijn beneden het voorbeeld van Maerlant gebleven. Is derhalve de vorm van ons gedicht den belangrijken inhoud niet onwaardig, wij mogen dan onbeschroomd de verdiensten roemen van den Vlaamschen burger, die zulk een werk tot stand bragt. Waarlijk, het is geen geringe lof, de eerste algemeene geschiedenis in de moedertaal te hebben geschreven, al vertoont die eerstelinge ook al de gebreken van den tijd, waarin zij werd opgesteld, toen de geschiedkennis nog in hare vroegste kindsheid verkeerde. Het boek zelf moge thans nietswaardig zijn in vergelijking van de meesterstukken der latere historische wetenschap; maar de schrijver heeft voorzeker de hoogste aanspraak op de dankbaarheid der natie, van wier beschaving hij de grondslagen legde. Dat erkenden dan ook de Nederlanders der 13de en 14de eeuw, zeker de bevoegdste beoordeelaars van hetgeen al of niet aan de geestelijke behoeften van het toenmalig geslacht voldeed. De naam van Maerlant stond hoog bij hen aangeschreven, de Spiegel Historiael genoot bijna eene eeuw lang eene groote vermaardheid. De talrijke fragmenten, die tot ons zijn gekomen, getuigen van het aanzienlijk aantal afschriften, dat eenmaal moet hebben bestaan. Toch was het niet toereikende om aan veler begeerte te voldoen, menigeen kon het kostbare werk niet magtig worden. Nog geen dertig jaren nadat het in 't licht was gegeven, beklaagde men zich dat ‘dboec meneghen es onbekint.’ Doch die klagt zelve bewijst, hoe hoog men het schatte. Verscheidene schrijvers prijzen dan ook Maerlant's geschiedwerk of nemen er gedeelten uit over. Boendale, de beste kweekeling der didactische school, verheft zijnen voorganger nu eens als den ‘vader van alle Dietsche dichters,’ dan weder als het ‘hoofd van alle Dietsche poëten,’ wijdt hem zijne toejuiching bij het kastijden van die loghenieren,
Die valsche materiën visieren,
en roemt hem nevens Vincentius als een toonbeeld van waarheidsliefde en goede trouw: Noit men ooc en ondervant,
Dat Jacob van Maerlant
Loghene dichte of voort brochte,
Hoe nauwe datment ondersochte;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want sijn leven was eersaem,
Als enen dichter wel betaemGa naar voetnoot1).
Zoo schreef hij nog in 1330, en reeds vijftien jaren vroeger had hij de geheele drie eerste boeken zijner Brabantsche Yeesten uit bijna letterlijk ontleende stukken van den Spiegel Historiael zamengesteld en daarvan op deze wijze gesprokenGa naar voetnoot2): Hoer hier al dat hercomen,
Alsoe alsict hebbe vernomen
In den Spieghel Historiale,
Daer ict uut trac altemale,
Die Jacob van Merlant maeete,
Die goede dichtre ende gheraecte,
Inden Dietschen, uten Latine,
Daer omme hi hadde langhe pine.
Al eest dat wi vinden moghen
Die hoghe yeesten der hertoghen
In den Spieghel bescreven,
Si staen soe onderweven
Met anderen yeesten, weder ende voert,
Alsoe alse te dien boeke behoert,
Datmen vinden en weet waer,
Ende suken moet hier ende daer,
Ende daer op bliven even blint.
Want dboec meneghen es onbekint,
Daer bi heb ic sonderlinghe
Ute ghelesen die dinghe
Die den hertoghen anegaen.
Ook Stoke en de dichter der Vlaamsche Rijmkronijk - wij zagen het reeds (bl. xxvii en xxix) - namen uittreksels uit Maerlant's geschiedverhaal in hunne werken op. De afschrijver van den Lancelot oordeelde een vijftal hoofdstukken uit den Spiegel, de historie van Artur betreffende, merkwaardig genoeg om ze in dat epos in te lasschenGa naar voetnoot3). Nog in 1365 haalde Gillis De Wevel in zijn Leven van Sinte Amand ons dichtwerk aan als een bekend boek, waarvan hij slechts den titel behoefde te noemen, om den lezer terstond aan Maerlant te doen denken. Bij de vermelding, hoe de Abdij van St.-Denis door Dagobert gesticht en rijk begiftigd was, zegt hij (II, 1802): Die wille weten waeromme hijt dede,
De Spieghel seghet hem die waerhede;
hetgeen blijkbaar verwijst naar het 8ste Boek der Derde Partie, waar men (c. 11, vs. 37-70) de bedoelde aanleiding tot Dagobert's mildheid vindt opgegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe algemeen men dan ook onder den blooten naam van De Spiegel het werk van Maerlant verstond, blijkt nog uit een ander citaat van onbekende dagteekening, doch vermoedelijk ouder dan 1365. De afschrijver der legende van St. Brandaen in het Comburgsche handschrift raadt den lezer, Brandaen's aventuren niet te versmaden noch te meenen dat het leugens zouden wezen, want het leecht bescreven in Latyne
In meneghen cloester fine.
En, voegt hij er bij:
Die Spieghele houdes oec orcondenGa naar voetnoot1).
d.i., naar onze manier van spreken: ‘de Spiegel bewaart er ook getuigenis van.’ Kennelijk doelt hij op c. 56 en 57 van het 6de Boek der Derde Partie, waar het een en ander van St. Brandaen, als reisgezel van St. Maclou, wordt medegedeeld; ofschoon onze afschrijver slim genoeg is den lezer niet te vertellen, dat Maerlant de eigenlijke historie van Brandaen zelven achterwege liet en op het gezag van Vincentius getuigde (c. 56, vs. 15): Maer dat die jeesten te min dogen,
Alsere vele in schijnt gelogen:
Bidi scheetmen die dinc hier uut.
Na 1365 is ons geene vermelding van den Spiegel Historiael meer voorgekomen, dan alleen in de Prozavertaling van Vincentius, waarover wij nu nog te spreken hebben. Maerlant's hoofdwerk geraakte allengs naar den achtergrond, om weldra in die vergetelheid te verzinken, waaruit het eerst in 1782 herrees, toen door eene gelukkige beschikking het eenig overgebleven afschrift onzen Clignett in handen kwam. De voornaamste aanleiding, die het eenmaal zoo gevierde boek in den loop der 15de eeuw zijne bekendheid deed verliezen en eerlang spoorloos verdwijnen, was gelegen in het verouderen der taal, waarin het geschreven was, die voor latere geslachten onverstaanbaar begon te worden. Dat getuigt ons uitdrukkelijk, reeds in het begin der 16de eeuw, de ongenoemde schrijver, die een gedeelte van Vincentius in Nederlandsch onrijm overbragt. Deze vertaling, waarvan de eerste uitgave te Antwerpen in 1515 het licht zagGa naar voetnoot2), bevat de acht eerste boeken van het Speculum Historiale, overeenkomende met Maerlant's Eerste Partie. Of het overige ooit in schrift gesteld werd, is onbekend: van de uitgave althans is niets verder verschenen. De bewerker zegt in de Prologhe, dat het boek bestemd is ‘tot verweckinge van duechden, van goede manieren ende van wise leeringen voer alle kersten menscen die scriftueren beminnen, ende sonderlinge tot informacie ende leeringe van alle constelike ende Rethorizijnlike sinnekens, waer mede elc mensce zijn sinnen becommeren mach, als hi met swaricheden oft crancheden oft fantasien verladen is.’ Even als Maerlant, heeft hij zijn voorbeeld aanzienlijk verkort: ‘die sware clergien ende theologike questien van desen Spiegele, die den gemeynen volcke te swaer zijn, worden den geleerden achter ghelaten.’ Sommige gedeelten, het is waar, behandelt hij breeder dan zijn Vlaamsche voorganger, andere daarentegen besnoeit hij nog meer. Zoo worden o.a. de geheele lange reeks der Maria-mirakelen, de gansche bloemlezing uit Seneca, die bij Maerlant vrij wat ruimte inneemt, en evenzoo de spreuken uit Persius en Juvenalis, ‘om der cortheyt wille achtere ghelatenGa naar voetnoot3).’ Alles te zamen genomen verschilt de uitgebreidheid der beide vertalingen niet veel. Maerlant's Eerste Partie telt (met de registers mede) ruim 33,000 regels; de Proza-over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetting (weder de registers medegerekend) ruim 36,000 van nagenoeg gelijke lengte, verdeeld over 216 bladen, die elk 4 kolommen a 42 regels bevatten. De uiterlijke verhouding tot Vincentius is dus vrij wel dezelfde. Ook de innerlijke overeenkomst met Maerlant valt terstond in het oog. De vertaler verklaart, dat hij het boek uit het Latijn heeft overgebragt: de oude bewerking in rijm was niet meer bruikbaar. Zijne woorden (die wij boven, bl. xxxv, reeds gedeeltelijk aanhaalden) luiden aldus: ‘Ende dese historiën vanden Spiegel Historiael staen hier proselijc uten Latine overgheset, die te voren onverstandich ende te cort in rijme ghestelt waren.’ Met onverstandich is natuurlijk bedoeld wat wij thans onverstaanbaar heeten: de taal van Maerlant werd dus reeds in 1515 niet regt meer begrepen. Doch ondanks den stelligen toon, waarop de bewerker zegt dat hij uit het Latijn vertaalde, blijkt uit het werk zelf genoegzaam, dat die verzekering maar voor de helft waarheid bevat. Zijn proza is vrij wat meer naar de verzen van Maerlant gevolgd, dan zelfstandig uit Vincentius vertaald. De eigen woorden en rijmen van Maerlant treft men schier op iedere bladzijde aan. Soms zou men zelfs bijna twijfelen, of de schrijver het Latijnsche Speculum wel had opgeslagen. Evenwel, bij naauwkeurige vergelijking blijkt dit toch overtuigend. Hij deelt een aantal bijzonderheden mede, die Maerlant niet vermeldt, maar die men bij Vincentius vindt. Zoo, om een enkel voorbeeld te noemen, als Maerlant (I5, c. 20) verhaalt dat Regulus in Africa bij eene rivier kwam, waar een vreeselijk serpent in zijn leger eene groote slagting aanrigtte en niet dan door een werktuig gedood kon worden, meldt de Proza-vertaling daarbij, dat die rivier BagradaGa naar voetnoot1) heette, en dat men het serpent doodde door hem ‘eenen groten molensteen’ op het lijf te werpen. Die twee berigten zijn aan Vincentius ontleend, en dergelijke voorbeelden treft men veelvuldig aan, gelijk dan ook sommige hoofdstukken blijkbaar naar Vincentius vertaald, niet naar Maerlant gevolgd zijn. Bragten wij zoo even juist uit de historie van Regulus een paar staaltjes bij, het was omdat in dat zelfde hoofdstuk een zeer afdoend bewijs voorkomt, dat de schrijver Vincentius voor zich had. Dat bewijs is te vermakelijk en te beslissend tevens, om het hier niet even te noemen. Vincentius (L. VI, c. 35) citeert de volgende woorden van Orosius (L. IV, c. 8): ‘Regulus adversus tres imperatores, Asdrubales duos et accitum ex Sicilia Amilcarem, atrocissimum bellum gessit.’ Maerlant vertaalde dit te regt (I5, 20, 25): Regulus hadde sinen onvrede
Jeghen drie heren emmermee:
Dat waren Hasdruballe twee
Ende Hamilcar, die mede dor das
Ute Cysilien ontboden was.
Doch in latere handschriften van Vincentius sloop bij ongeluk tusschen Sicilia en Amilcarem het voegwoord et in, gelijk dan ook in de beide door ons gebezigde uitgaven te lezen staat: ‘et accitum ex Sicilia et Amulcarem.’ Hierdoor in de war gebragt, meent de proza-vertaler in accitum een eigennaam te zien, en schrijft: ‘teghen Hasdrubal, teghen Accitus uut Secilien, ende teghen Hamilcar.’ Die ééne fout regtvaardigt hem ten volle, dat hij werkelijk Vincentius gebruikt heeft! Maar al vertaalde hij gedeeltelijk uit het Latijn, het is niettemin volkomen zeker, dat hij doorgaans de berijming van onzen Vlaamschen dichter bij de hand had. Niet alleen is zijne Prologhe grootendeels uit die van Maerlant getrokken, en noemt hij, even als deze, zijn werk ‘die eerste partye,’ eene verdeeling die Vincentius niet kende; maar overal, gelijk wij reeds opmerkten, zijn de sporen van navolging maar al te duidelijk. Wat Maerlant aan Vincentius heeft toegevoegd, is meestal ook bij hem te vinden in bijna dezelfde bewoordin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genGa naar voetnoot1). Waar Maerlant's vertaling van Vincentius afwijkt, door verkorting of omzetting, soms wel door eene kleine vergissing, wordt menigmaal bij hem dezelfde afwijking aangetroffen. Als b.v. de dichter vertelt dat er in Indië palingen zijn van 300 voet lengte, omdat hij in de woorden ‘anguillae tricenorum pedum’ zich in het telwoord vergisteGa naar voetnoot2), spreekt ook de prozaïst van ‘palingen dye drie hondert voeten lanc zijn.’ En dergelijke kleinigheden, doch wier bewijskracht onloochenbaar is, ontmoet men telkens, het geheele werk door. In het oog loopend vooral is de gelijkheid in de vertaling van aangehaalde zedespreuken, die zeker de proza-bewerker wat moeilijk vond en waarbij hij dus liefst gemakshalve bij Maerlant te rade ging. Men oordeele:
En dat gaat zoo voort, door het gansche hoofdstuk heen, met de eigen woorden en rijmen van Maerlant, hier en daar slechts met kleine verschillen. Doch, hetgeen opmerking verdient, in het proza leest men enkele spreuken die men bij den dichter mist. Heeft de bewerker die zelf uit Vincentius vertaald, of welligt in zijn handschrift van Maerlant gevonden, terwijl de afschrijver van het onze ze wegliet? Men zou bijna geneigd zijn het laatste aan te nemen, omdat ook die spreuken berijmd zijn. Evenwel, er komen in die verzen rijmwoorden voor, die men aan Maerlant niet mag toekennen, en uitdrukkingen die blijkbaar eene latere spreektaal verradenGa naar voetnoot3). De proza-vertaler heeft dus ook hier, ofschoon uit onzen dichter afschrijvende, toch Vincentius vergeleken, en - naar het schijnt - spelende een proefje genomen van zijn poëtisch talent. Wij laten hier nog een staaltje volgen van de meer dan toevallige gelijkheid tusschen Maerlant en den prozaïst. Het is eene plaats, die bij Vincentius ontbreekt, doch door Maerlant is ingevoegd uit Orosius, wien hij in het Latijn aangehaald vond. De eensluidende woorden drukken wij cursief:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar genoeg reeds, om de verhouding der Proza-vertaling tot Maerlant zoowel als tot Vincentius in het licht te stellen. Zij is naar beiden gezamenlijk bewerkt, doch sluit zich het naast bij den eersten aan. Geen wonder dat zij voor de tekstkritiek van onzen dichter hier en daar bruikbare bijdragen levert. Wij hebben niet verzuimd daarvan in onze aanteekeningen partij te trekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Andere werken van Maerlant, in den Spiegel Historiael genoemd.Wij moeten hier een paar bladzijden inruimen aan eene uitweiding over de vroegere werken van Maerlant, die hij in zijnen Spiegel aanhaalt, ten einde de plaatsen, waar dit geschiedt, met een enkel woord toe te lichten. Die werken zijn drie in getal: de Trojaensche Oorlog, de Alexander en de RijmbijbelGa naar voetnoot1). Bij den Rijmbijbel behoeven wij niet stil te staan. De plaatsen, waarin dat gedicht genoemd wordt, zijn boven (bl. X) reeds aangewezen en hebben geene opheldering noodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den Trojaenschen Oorlog maakt hij tweemaal gewag. De eene plaats is volkomen duidelijk. De dichter zegt, dat hij (op het voetspoor van Vincentius) den strijd van Troje beschrijven zal, zoo als die door Helinand was medegedeeld uit het geschiedverhaal van Dares Phrygius, of liever uit de Latijnsche vertaling daarvan, die aan Cornelius Nepos werd toegeschreven. Hij voegt er bij (I2, 16, 21): Die dat langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entte poëten,
Ghae daer wi hem sullen heten,
Ten Dietsche, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Merlant.
Derhalve, toen hij nog te Maerlant woonde, had hij den Trojaanschen oorlog in 't breede beschreven volgens hetgeen in het Fransche gedicht en bij de poëten geboekt stond. Daarheen verwijst hij den lezer, die begeeren mogt met die fabelachtige berigten kennis te maken. Wij zullen hier niet op nieuw onderzoeken, welk Maerlant het geweest zij, waar onze dichter in vroegere jaren gewoond en waarvan hij zijnen toenaam ontleend had. Wij vereenigen ons geheel met hetgeen daaromtrent door Mr. C.A. Serrure is aangemerktGa naar voetnoot1). Zoowel de bekendheid van den dichter met het land van Voorne, als zijne betrekking tot Holland en Graaf Floris V, maakt het meer dan waarschijnlijk, dat geen ander Maerlant bedoeld kan zijn dan de meest bekende gemeente van dien naam, die, in de onmiddellijke nabijheid van Brielle gelegen, later in die stad is ingelijfd. De vroegere meening van Dr. JonckbloetGa naar voetnoot2), die op het eiland Scherpenisse (later met Tholen vereenigd) een Maerlant aanwees en giste dat dit de plaats zou wezen, die de schrijver op het oog had, is reeds door hem zelven herroepenGa naar voetnoot3). Zij stond in dadelijk verband met zijne vernuftige doch gewaagde beschouwing omtrent het veelbesproken Brurambacht, dat Maerlant in den Alexander (I, 1094) als zijn geboorteland opgeeftGa naar voetnoot4), en waaruit Jonckbloet afleidde, dat onze dichter een Zuid-Bevelander van geboorte zou geweest zijn. Doch de stellige verklaring van dezen, dat hij een ‘Vlaminc’ was, gevoegd bij zijne taal, die onloochenbaar den West-Vlaamschen tongval verraadt, maakte dit vermoeden uiterst verdacht, vooral na de juiste opmerking van Dr. Snellaert en Mr. Serrure, die Brur-ambacht eenvoudig in Bruxambacht, d.i. Brugsch Ambacht of het Vrije van Brugge, verbeterdenGa naar voetnoot5). Uit het facsimile, door Snellaert gegeven, is dan ook gebleken, dat werkelijk in het handschrift niet Brur maar Brux te lezen staat. Sedert heeft Jonckbloet zelf deze lezing als de ware erkend en zijne gissingen laten varenGa naar voetnoot6). Zoo zijn dan, dunkt ons, alle zwarigheden opgeheven. Jacob, in het Vrije van Brugge - wel denkelijk, volgens de overlevering, te Damme - geboren, heeft in jeugdigen leeftijd gewoond te Maerlant in het land van Voorne, de havenplaats van Brielle, die met Vlaanderen, en dus vooral met het bloeijende Damme, in handelsbetrekkin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen stondGa naar voetnoot1). In latere jaren naar Vlaanderen teruggekomen en te Damme gevestigd, ontving hij naar zijn vroeger verblijf den toenaam, dien hij beroemd heeft weten te maken: Jacob van Maerlant. Ziedaar zeker eene voorstelling, even natuurlijk en ongezocht, als volkomen strookende met alles wat wij van onzen dichter wetenGa naar voetnoot2). Doch keeren wij van Maerlant naar Troje terug. Een paar hoofdstukken vóór de plaats, die wij zoo even aanhaalden, was over den Trojaenschen Oorlog op deze wijze gesproken (I2, 14, 35): 35[regelnummer]
Nu gaet hier dorloghe an
Van Troyen, daer menech man
Wilen in liet sijn leven:
Dat hevet hi in Walsch bescreven,
Een hiet Bonoit de Sainte More.
40[regelnummer]
Die poëten hebbent, alsict hore,
Ontreint met favelen openbare,
Dat was geraept harentare
Van Bonoite ende van Virgiliuse,
Van Stasiuse ende van Ovidiuse
45[regelnummer]
Ende Omeruse, den groten clerc;
Ende maecter af oec een werc,
Daer vele nu es bescreven af.
Seghere Dieregodgaf
Maectere sint toe dat proyeel,
50[regelnummer]
Ende als eene bataelge gheel;
Maer al dit langhe gescal
Es met favelen dorsayet al.
Zoo staat er letterlijk in het handschrift. Dat in vs. 38 hi als overtollig moet uitgeschrapt worden, lijdt wel geen twijfel. De ware lezing is natuurlijk: Dat hevet in Walsch bescreven
Een, hiet Bonoit de Sainte More.
Maar eene grootere zwarigheid is in de volgende verzen gelegen, waarin de dichter van zijn eigen werk gewaagt. Zij ligt vooral in de woorden: ‘Dat was geraept,’ die waarschijnlijk op Maerlant's gedicht moeten slaan, maar naar de woordvoeging alleen bij de zoo even genoemde ‘favelen’ kunnen behooren. Dr. JonckbloetGa naar voetnoot3) herstelde het gebrek door eenvoudig te schrijven: ‘Ic hebbe geraept’; eene verandering, die, graphisch door niets geregtvaardigd, buiten twijfel al te gewaagd is, terwijl daarenboven die woorden, bij gebrek aan eenig verbindend voegwoord, nog niet behoorlijk met het vorige te zamen zouden hangen. Ook hetgeen wij zelven in onze aanteekening schreven, voldoet ons bij nader inzien niet meer. Wij meenden, dat vs. 42-45 nog tot het voorgaande behoorden en dat de dichter eerst in vs. 46 laat volgen, dat hij zelf ook een gedicht aan dit onderwerp gewijd had. ‘Men zou daar,’ merkten wij aan, ‘het pron. ic kunnen invoegen (“Ende ic maecter”); hetgeen echter niet noodig is, daar het voornaamwoord van den eersten persoon niet zelden wordt weggelaten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe waar dit laatste ook moge zijn, het is hier niet van toepassing. Bij naauwkeurige vergelijking van twee andere plaatsen laat zich het bewijs leveren, dat het onverstaanbare van den zin te wijten is aan het wegvallen van een paar verzen - iets dat in ons handschrift maar al te dikwijls heeft plaats gehad. De ééne plaats, die wij bedoelen, is de boven behandelde. Zij heeft ons geleerd, dat Maerlant zijnen Trojaenschen Oorlog bewerkt had naar het ‘Walsch’ en naar de berigten der ‘poëten.’ Volkomen hetzelfde nu getuigt de dichter op eene andere plaats, en wel in een der fragmenten, die wij van zijn gedicht over Troje bezittenGa naar voetnoot1). Daar leest men: Maer uten Walscen ende van......Ga naar voetnoot2),
Van Darese ende van Virgilise,
Ende uut andren bouken mede
Sullen wi nemen die waerhede,
Ende in Dietscer tale ombinden.
Al komen wij tot een ander besluit dan Jonckbloet, wat den aard der ‘verbroddelde lezing’ in den Sp. Hist. betreft, wij stemmen hem volkomen toe, dat de zoo even aangehaalde verzen ons daartoe ‘den sleutel geven.’ Die verzen toch melden ons andermaal, dat Maerlant zijn gedicht uit het ‘Walsch’ en uit verschillende ‘poëten’ geput had, waarbij dan nog Dares gevoegd wordt. Wanneer wij dan nu in den Sp. Hist. den naam van Benoît, den Walschen dichter, met dien van Virgilius, Statius, Ovidius en Homerus vereenigd vinden, dus weder het ‘Walsch’ en de ‘poëten’ te zamen genoemd, die Maerlant bij herhaling als de bronnen van zijn gedicht opgeeft, dan blijkt overtuigend, dat hij hier van zijn eigen werk spreekt en dat de vermelding daarvan reeds bij vs. 42 begint. Vs. 41 daarentegen handelt nog over de fabelen, waarmede men het verhaal van Troje ontreind had. Staat dit nu vast, dat vs. 41 tot het ééne onderwerp behoort, en vs. 42 tot het andere, zonder dat de overgang op eenigerlei wijze is aangeduid, dan is het geen vermoeden, maar volkomen zekerheid, dat er iets moet ontbreken, waarin die overgang was uitgedrukt. Het is uit den aard der zaak ondoenlijk eene lacune zóó aan te vullen, dat men de eigen hand des schrijvers raadt. Doch bij benadering laat zich toch gissen, hoedanig ongeveer het ontbrekende kan geluid hebben, waarvan de zin althans door het verband is aangewezen. Daar de leemte tusschen twee rijmende verzen valt en het niet waarschijnlijk is dat hier juist vier gelijke rijmklanken achtereen gestaan hebben, is het raadzaam de indeeling der bij te dichten verzen daarnaar in te rigten. Men zou b.v. aldus kunnen aanvullen: Die poëten hebbent, alsict hore,
Ontreint met favelen valscelike,
Ende van mi oec des ghelike
Eist ghedicht al openbare,
Dat was geraept harentare enz.Ga naar voetnoot3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zóó loopt de zin behoorlijk los, in volmaakte overeenstemming met hetgeen de dichter elders zegt, en het ontstaan der verminking is ligt te verklaren. Nog eens, wij hechten niet aan de woorden, zoo als wij die bij gissing ontwierpen; maar wij achten het ontwijfelbaar, dat de fout veroorzaakt is door het uitvallen van een paar verzen, waarin Maerlant van zijn eigen werk begon te spreken. Het is hier alleen onze roeping, de plaats uit den Spiegel Historiael kritisch toe te lichten. Over de zaak zelve, de zamenstelling van het gedicht over Troje, hebben wij niet opzettelijk te handelen. Dit is trouwens reeds door Dr. Jonckbloet op afdoende wijze geschied. Met zijn beloog stemmen wij volkomen in: onze tekstkritiek brengt daarin niet de minste verandering. Het getuigenis van Maerlant, nu wij zeker weten dat hij reeds in vs. 42 van zijn eigen arbeid gewaagt, is ondubbelzinnig. Hij had den Trojaenschen Oorlog bezongen naar het Fransch van Benoît de Ste Maure, maar diens verhaal verrijkt met uittreksels uit de dichters der klassieke oudheid. Zijn werk was zeer lang geworden. Daarom had Segher Dieregodgaf ‘van allesGa naar voetnoot1) een enkelen strijd gemaakt,’ d.i. het geheele verhaal van den krijg tot een meer afgerond tafereel verkort, en er ‘dat Proyeel’ aan toegevoegd. De overblijfselen, die wij van den Trojaenschen Oorlog bezitten, bevestigen deze verklaring ten volle. Het werk van Segher, bestaande uit het ‘Prieel van Troyen’ en uit aaneengeregen stukken van Maerlant's gedicht, is door Blommaert in het 1ste Deel der Oud-Vlaemsche Gedichten in het licht gegeven. Al de overige fragmenten, dat van Ackersdijck, de stukken in Blommaert's 2de Deel en die in zijne 2de uitgave van den Theophilus, behooren regtstreeks tot Maerlant's eigen werk, tot het ‘langhe ghescal,’ dat de dichter in rijperen leeftijd te veel ‘met favelen dorsayet’ oordeelde, en daarom nu in zijnen Spiegel Historiael verloochende. Dat de ons bekende fragmenten werkelijk naar het Fransch van Benoît de Ste Maure vertaald zijn, is uit de nasporingen van Dr. Jonckbloet voldoende gebleken. En zoo deze (bl. 397) vermoedde, dat Maerlant uit de ‘poëten,’ die hij verder als zijne bronnen noemt, ‘maar zeer weinig geraept had,’ in dit opzigt is de dichter volkomen geregtvaardigd door de fragmenten, die na het verschijnen van Jonckbloet's werk aan het licht zijn gekomen. Merkwaardig is hetgeen wij daar lezen, na de vermelding van Troje's ondergang: Hier laet Bonoyt die jeeste bliven;
Maer ic wilt vordere bescriven,
Also alsict u behiet,
Hoe Eneas van Troyen sciet,
Ende hoedane wijs dat ict vernam
Dat Rome van Troyen quamGa naar voetnoot2).
Het blijkt derhalve, dat Maerlant, waar het verhaal van Benoît ophield, de geschiedenis had voortgezet, dat hij ook den togt van Aeneas naar Italië en den oorsprong van Rome had behandeld. Dat gedeelte van zijn werk was het vooral, dat hij uit de ‘poëten’ had ‘geraept.’ Geen wonder, dat hij in de eerste plaats Virgilius noemt. En waarlijk, in de verzen, die op de straks aangehaalde volgen, herkent men aanstonds het begin van den derden zang der AeneisGa naar voetnoot3). Zoo is dan het getuigenis van den dichter op alle punten gestaafd. Omtrent den Alexander kunnen wij korter zijn. Slechts eenmaal wordt dat gedicht in den Spiegel genoemd. Aan het slot van het Derde Boek der Eerste Partie wordt de geboorte van den Macedoniër vermeld, wiens geschiedenis in het volgende Boek behandeld zal worden. Daar heet het: Alse u die bouc hier na ontbint,
Daer ghi die vraye jeeste in vint,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ic dirkte hier te voren,
Also alsemense vint in auctoren;
Maer daer sijn favelen toe geslegen,
Dier ic hier niet en wille plegen,
Noch der boerdenGa naar voetnoot1) van hem int Walsch
Ne volgic niet, want soe es valsch:
Ic houts mi an broeder Vincent.
Wederom veroordeelt hier de dichter een werk zijner jeugd. Hij wil, naar het voorbeeld van Vincentius, ‘vraye jeeste,’ ware geschiedenis, mededeelen. Zijn vroeger gedicht had het verhaal voorgesteld, gelijk men het vond ‘in auctoren:’ het was bewerkt naar de Latijnsche Alexandreis van Gauthier de Châtillon, hier en daar verrijkt met toevoegsels, aan Solinus, Petrus Comestor en andere schrijvers ontleendGa naar voetnoot2). Maar dat verhaal was te veel met fabelen doormengd. Erger nog hadden het de ‘Walsche’ dichters met hunne ‘valsche boerden’ gemaakt. Maerlant verzuimt dan ook niet, tegen die Fransche verdichtselen van tijd tot tijd te waarschuwen. Zoo bij de vermelding van Alexander's dood, - waarbij hij tevens eene bittere aanmerking invlecht tegen de baatzucht der wereld (I4, 56, 1): Rouwe groet ende hantgeslach,
Menech weenen ende geclach,
Daer dat Rommans af spreket scone,
Maecten die van Babylone,
Ende dat es gheveinsde sake;
Want ie segt in waerre sprake:
Die dode en hevet ghenen vrient;
Want al dat men ter werelt dient,
Dats algader omme ghewin,
Ende anden doden es meer no min.
Deze verzen zien waarschijnlijk op den Roman d'Alexandre van Lambert-le-Court en Alexandre de Paris, waarin een levendig tafereel voorkomt van de wanhoop en de weeklagten, die bij den dood des grooten konings het hof te Babyion vervuldenGa naar voetnoot3). Elders zegt hij het volgende (I5, 1, 17):
Dat Walsch maect grote sprake
Van sconinx Alexanders wrake;
Maer dat es eene geveinsde saghe,
Mine rouc, wiere omme vraghe.
Dat in deze regels vermoedelijk gedoeld wordt ‘op de branche die ten titel voert Vengeance de la mort d'Alexandre, van Jean Nivelon en een ongenoemden medewerker,’ is reeds door Jonckbloet aangewezenGa naar voetnoot4), die tevens eene zeer juiste opmerking laat volgen ter kenschetsing der eigenaardige historische kritiek, waarvan wij hier bij Maerlant een staaltje aantreffen. Wij kunnen niet beter doen dan zijne woorden over te nemen: ‘Als men nu ziet dat Maerlant hier én de Fransche gedichten én zijne eigene vertaling van Gauthier de Chastillon als apokrief verwerpt om de fabelen die in die werken gevonden worden, dan stelt men zich voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de hier gevolgde traditie daarvan vrij zal zijn en een geheel ander aanzien hebben. Hoe staat men echter verbaasd als men ontwaart dat al wat in den Spieghel Historiael van Alexander verhaald wordt, letterlijk hetzelfde bevat wat de roman van Gauthier, en grootendeels wat de Fransche gedichten inhouden, en dat zelfs een aantal plaatsen uit dit gedeelte van den Spieghel en 's dichters Alexander woordelijk overeenkomen. Dit zal ons nu niet verwonderen, als wij weten dat Vincentius herhaaldelijk, ja bijna doorgaans, zich beroept op eene Historia Alexandri, wellicht die van den Pseudo-Calisthenes, die ook ten grondslag van de andere gedichten lag. Wij hebben hier intusschen eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van Maerlant's kritiek, wier grondslag de meerdere of mindere geloofwaardigheid uitmaakt, die hij in zijne subjektiviteit aan dezen of genen schrijver toekent.’ Moge al de kritiek van onzen dichter gebrekkig wezen - in de 13de eeuw was wel niet anders te verwachtenGa naar voetnoot1) - wij hebben toch op nieuw de bewijzen gezien, hoe volledig hij bekend was met de literatuur van zijnen tijd. Zijne belezenheid was inderdaad verbazend. Bleek ons reeds boven zijne vertrouwdheid met de beste voortbrengselen der historische wetenschap; hoorden wij hem oordeelen over alles wat de epische poëzie omtrent de Karel- en Artur-sage verdicht had; wederom vinden wij hem evenzeer op de hoogte van alles wat de historie van Troje en van Alexander betreft. Wij zwijgen hier van de literarische kennis, die ons uit zijne overige werken toespreekt; maar de Spiegel Historiael, waarbij wij ons bepalen, geeft voorzeker reden genoeg om bewondering te gevoelen voor den Vlaamschen poorter, die zooveel studie en zooveel lectuur met zooveel rustelooze vlijt ten nutte zijner medeburgers wist aan te wenden. En die bewondering stijgt tot eerbied, als men denkt aan de volharding, die hij in dat streven betoonde, ondanks al de miskenning en teleurstelling, die hem in gevorderden leeftijd de bitttere klagt afpersten: Ic pine al te miere onbatenGa naar voetnoot2).
Dat de man, die in de vaderlandsche letterkunde als hervormer optrad, bovenal in de werken der Dietsche dichters volkomen te huis was, is niet meer dan natuurlijk. Al zijne geschriften dragen daarvan de sprekendste blijken. Ook de Spiegel Historiael getuigt er van, zoo dik wijls hij de fabelachtige verhalen der epische dichters hekelt. Blijkbaar doelde hij daarbij ook op gedichten in de moedertaal. Claes van Haerlem, ‘Ver Brechten sone,’ den vertaler van den Willem van Oranje, noemt hij bij nameGa naar voetnoot3). Voor 't overige bood de Spiegel zelden gelegenheid om van andere vaderlandsche schrijvers te gewagen. Het weinige, dat daartoe betrekking heeft, bepaalt zich tot de bekende plaats over Calfstaf en Noydekijn, en de verwijzing naar de Legende van St. Servatius, die in 1858 door Prof. Bormans is uitgegevenGa naar voetnoot4). Doch omtrent dit een en ander valt niets naders op te merken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Tijd der vervaardiging van den Spiegel Historiael.Omtrent den tijd, wanneer de Spiegel Historiael geschreven werd, heeft de dichter zelf ons genoegzaam ingelicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds in het begin van zijn werk getuigt hij (I1, 12, 1): Der Bybelen jeesten, sonder waen,
Willic lidelijc overgaen,
Omme dat icse, over waer,
Leden es wel XIII jaer,
Dichte in Scolastica,
Dat gespreet es verre ende na.
De Rijmbijbel nu is voltooid d. 25 Maart 1271, gelijk blijkt uit het naschrift dat in alle handschriften van dat gedicht gevonden wordt. Daar leest men: Up uwen dach naemt ooc ende,
Die uptie achtende Kalende
Voor April bescreven staet;
Uptien dach, dat onse toeverlaet
Jhesus an u ghebodscept was.
Nu hoort, ic bem wel seker das,
Na die ghebornesse van onsen Here
Waest XIIC jaer ende mere
LXX, ende in een ghegaen.
De hoogleeraar David teekent hierbij aan: ‘dat het jaar 1271 juist op dien dag ingegaan was, volgens de tijdrekening van sommige landen, en hier zeker van Vlaanderen, die het jaar begonnen met den dag van O.L.V. Boodschap, of van 's Heilands menschwording.’ Tot nadere bevestiging van het jaartal voegt Maerlant er nog bij, dat er sedert het begin der wereld 6469 jaren verloopen waren. De geboorte van Christus nu werd, volgens de tijdrekening aan Eusebius van Caesarea toegeschreven, in de middeleeuwen veelal op het jaar 5199 der schepping gesteld, en zoo doet Maerlant zelf in den Rijmbijbel, vs. 21305 vlgg., en in den Sp. Hist., I6, 42, 50 vlgg. Toen de Rijmbijbel voltooid werd, waren er dus 1270 jaren na Christus verstreken. Met den 25 Maart, den dag waarop hij dit schreef, was juist (naar den stijl van die dagen) het jaar 1271 aangevangen. Wel 13 jaren was dit geleden, toen hij den Spiegel Historiael begon. Dat was dus in 1284. Eene andere aanwijzing schijnt vervat in de volgende woorden uit het 8ste Boek der Eerste Partie, waar de lijst der Pausen, die bij Vincentius eindigt met Innocentius IV, aldus wordt voortgezet (c. 17, vs. 173): Nu suldi horen naer desen,
Wie sijnt pauesen hebben gewesen:
Alexander, Clemens, Urbanus,
Gregorius, Adrianus,
Innocentius, Johannes, Nycholaus,
Martinus, Nycholaus, Benedictus,
Ende nu eist Bonefacius.
Doch deze opgave, gelijk wij reeds in onze aanteekening opmerkten, is geheel onjuist en kennelijk uit de pen van een afschrijver gevloeid. De volgorde der Pausen na Innocentius IV is deze: Alexander IV, Urbanus IV, Clemens IV, Gregorius X, Innocentius V, Adrianus V, Johannes XXI, Nicolaus III, Martinus IV, Honorius IV, Nicolaus IV, Celestinus V. Op dezen volgde Bonifacius VIII, van 24 Dee. 1294 tot 11 Oct. 1303; daarna Benedictus XI, van Oct. 1303 tot 7 Julij 1304. Het berigt, dat Bonifacius ‘nu Paus is,’ terwijl in het vorige vers reeds Benedictus, zijn opvolger, genoemd was, is eene al te blijkbare verwarring, dan dat men aan die woorden eenig gewigt zou kunnen hechten. Mogt men welligt den naam Benedictus als eene schrijf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fout aanmerken, waarvoor Celestinus behoorde gelezen te worden, dan blijft het niettemin waar, dat die schrijffout niet wel heeft kunnen ontstaan, dan nadat Benedictus tot Paus was verheven, derhalve na den dood van Bonifacius: zoodat de verwarring dezelfde blijft. In allen gevalle is die vermelding van Benedictus, die eerst in 1303 den zetel beklom, een afdoend bewijs, dat de aangehaalde woorden onmogelijk van Maerlant kunnen zijn; want zeker is deze niet later dan 1300 overleden. Het ongerijmde inlapsel van den afschrijver is dan ook in dadelijken strijd met de bepaalde verzekering van den dichter zelven, die aan het slot der Eerste Partie, in de Ordinandse der volgende boeken, waar hij van Rudolf van Habsburg spreekt, aldus getuigt (vs. 324): Ende noch hout hi tlant in gewout.
Rudolf, in 1273 tot Roomsch-Koning verkozen, stierf d. 15 Julij 1291. De voltooijing der Eerste Partie valt dus tusschen 1284 en 1291. Doch dit cijfer laat zich nader bepalen door hetgeen Maerlant kort daarna schreef in den aanvang der Derde Partie, die hij terstond op de Eerste liet volgen. Daar leest men (III1, 8, 37): Loduwijc wart coninc daer:
Omtrent XLIIII jaer
Was hi here van dogeden groot,
Ende bleef voer Thunus doot
Int jaer ons Heren XII hondert
Ende LXX, wien soes wondert.
Nu es sijn sone Phillip here,
Ende hevet XIII jaer gehat de ere.
Lodewijk de Heilige overleed d. 25 Aug. 1270. De woorden van onzen dichter wijzen dus op een tijdstip tusschen d. 25 Aug. 1283 en dezelfde dagteekening van het volgende jaar. Doch al neemt men het uiterste van die tijdruimte aan, door Aug. 1284 te stellen, dan stuit men toch op een ernstig bezwaar. Eerst in 1284, wij zagen het, en stipt genomen na 25 Maart, was Maerlant met zijn werk begonnen. Het is niet denkelijk, dat hij reeds vijf maanden daarna de geheele Eerste Partie ten einde had gebragt. Hoe vlug hij ook dichtte - getuige zijn Alexander, die ruim 14,000 verzen telt en in zes maanden voltooid werdGa naar voetnoot1) - een bedrag van bijna 33,000 verzen is toch wel wat forsch voor vijf maanden: het maakt 220 regels per dag! Men mag derhalve vermoeden, dat het getal XIII eene fout van den afschrijver zal zijn, waarvoor Maerlant XIIII had geschreven. Het begin der Derde Partie zal dan gedicht zijn in de eerste helft van 1285. Dit vermoeden wordt nog bevestigd door het getuigenis van den dichter, dat hij het einde der Derde Partie in 1286 bereikte. Na het vermelden van Gravin Margareta van Vlaanderen, zegt hij (III8, 89, 221): Na hare wart haer sone Gyoot
Here ende grave in Vlaendren groot,
Die al nu hevet VII jaer
Grave gheweest over waer,
Alsemen XIIC jaer screef
Ende LXXXVI daer over bleef.
De uitdrukking alsemen sereef wekt zeker bevreemding, waar sprake is van het jaar zelf, waarin dit gedicht werd. Men zou veeleer nu men scrijft verwachten, en het rijm althans kon Maerlant niet weêrhouden zóó te schrijven, want ook in het volgende vers werd niet bleef, maar blijft vereischt. Wel denkelijk zijn die twee laatste verzen weder een invoegsel van den afschrijver, die het jaartal bepaald wilde noemen, en die, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een nu verleden tijd sprekende, noodwendig screef en bleef moest gebruiken. Doch hoe dit zij, met of zonder die beide verzen is de aanwijzing volkomen duidelijk. Margareta overleed d. 10 Febr. 1279. Haar zoon Gui was 7 jaren Graaf geweest, toen Maerlant dit schreef: hij schreef dit dus in 1286. Neemt men nu, volgens onze bovengenoemde tekstverbetering, voor het begin der Derde Partie het jaartal 1285 aan, dan verkrijgt men eene gelijkmatige verdeeling van den arbeid. Aan elke der beide volledige Partiën - waarvan de eene 33,000, de andere 40,000 verzen telt - heeft de dichter een jaar besteed: de Eerste is van 1284 tot 1285, de Derde van 1285 tot 1286 geschreven. In het vervolg echter schijnt het werk niet zoo vlug meer gegaan te zijn: misschien deed zich reeds toen het oponthoud gelden, dat eerlang de geheele staking ten gevolge had. Wal Maerlant van de Vierde Partie schreef, bedraagt weinig meer dan 18.000 verzen; toch moet hij daaraan drie of vier jaren bezig geweest zijn, gelijk ons uit het volgende zal blijken. Reeds in de Derde Partie vermeldt hij den Hertog Jan I, als den vorst die destijds in het naburige Brabant regeerde. III7, 57, 86: Dus wart dese Jan verheven
Hertoghe te sine met geslachte
Int jaer ons Heren XIIC LX ende achte.
En straks, na eene herinnering aan Godfried-met-den-Baard (vs. 101): Ende van Godeverde tote desen Janne
Sijn VI man, nu merct danne.
Doch in het Derde Boek der Vierde Partie, slechts zes hoofdstukken voor het einde van zijn werk, noemt hij den Hertog andermaal, en nu met een bijvoegsel, dat ons den tijd aanduidt, waarop dit geschreven werd. Hij zegt aldus (IV3, 28, 24): Dus quam weder in siere waerde
Brabant, dat hertoghe ghewan.
Van hem es comen dese Jan,
Die VIIde, alse wijt gemerken connen,
Die limborch nu heeft gewonnen.
Dit wijst derhalve op de jaren tusschen den slag van Woeringen en den dood van Hertog Jan I, d.i. op het tijdvak van 5 Junij 1288 tot het laatst van 1294Ga naar voetnoot1). Trachten wij die ruimte wat enger te beperken. Terstond na den slag bij Woeringen kon de dichter nog kwalijk zeggen, dat de Hertog Limburg ‘gewonnen’ had. De krijg was nog niet afgeloopen, ja dreigde op nieuw uit te barsten. Niet eerder kwam er een einde aan, dan nadat de Koning van Frankrijk, d. 16 Oct. 1289, als scheidsregter uitspraak had gedaan ter gunste van Jan I, aan welke uitspraak de Graven van Gelder en Vlaanderen zich voor goed onderwierpen. Eerst na dien tijd trad de Hertog van Brabant in het rustig bezit van Limburg. Het is waar, het duurde nog tot 1292, eer hij door den Keizer in dal bezit bevestigd werd, waartoe - naar het schijnt - vooral de moeilijkheden met den Paus aanleiding gavenGa naar voetnoot2). Doch die regtsquaestie lag buiten onzen Maerlant. Na 16 Oct. 1289 mogt hij zeggen, dat Jan I Limburg gewonnen had; want feitelijk was die uitbreiding van grondgebied toen beslist. Het woordje nu geeft vrij duidelijk te kennen, dat de zaak zeer onlangs haar beslag had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekomen. Het is dus niet vermoedelijk, dat er na de uitspraak van den Franschen Koning meer dan een jaar verloopen was. In geen geval mogen wij aan het laatst der regering van Jan I denken. De Derde Partie was reeds in 1286 voltooid: aan de Vierde, 18,000 verzen slechts, zullen wel niet meer dan vier jaren besteed zijn, al ondervond de dichter ook menige verhindering. Alles wel gewogen schijnt het raadzaam, het einde van Maerlant's werk op 1290 te stellen. Noch een vroeger, noch een later jaartal kan met gelijke waarschijnlijkheid worden aangenomen. Ons besluit is derhalve: De Spiegel Historiael is in 1284 begonnen, in 1290 gestaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De Tweede en Vierde Partie. Maerlant's sterfjaar. Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem.Gestaakt, schreven wij, niet voltooid. Dit punt, dat vroeger tot zooveel twijfel en onzekerheid aanleiding gaf, is thans door de gelukkige ontdekking der Gentsche fragmenten volkomen uitgemaakt. Maerlant had zijn werk in vier Partiën afgedeeld, bestemd om gezamenlijk de 31 boeken van Vincentius te bevatten. Elke Partie zou uit 8 boeken, de Tweede alleen uit 7 bestaan. Het eenige handschrift nu, dat wij bezitten, bevat slechts de Eerste en Derde Partie, en de drie eerste boeken der Vierde. Van de Tweede Partie, die de geschiedenis van Nero tot op Gratianus moest voortzetten, is er geen spoor te vinden: de Derde volgt onmiddellijk op de Eerste. In de Vierde is het 3de Boek, dat niet meer dan 34 hoofdstukken telt, blijkbaar onvoltooid gelalen. Midden in het verhaal der mirakelen van O.L. Vrouwe van Laon breekt het handschrift plotseling af met deze verzen: Dese miraclen ende menech eene
Hevet gedaen die Maghet reene
Maria, ende alle daghe doet.
Ende verstaet dat Jacob moet
Van Merlant rusten terre stede
Vander vierder paertijen mede,
Ende beiden tote dats hem God jan
Dat hire weder coemet an,
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghen diere volghen naer.
Zijn die verzen van den dichter zelven, of welligt een toevoegsel van den afschrijver? Ongetwijfeld zijn zij van Maerlant. Nog bij het leven van dezen moeten zij geschreven zijn, want zij drukken de verwachting uit dat hij later het werk zal voortzetten. Maar zoo de dichter nog in leven was, kon een afschrijver - gesteld al dat de Spiegel zoo spoedig reeds door een vreemde werd afgeschreven - zich onmogelijk verstouten, hem zóó iets op eigen gezag in den mond te leggen. Wij weten dus door des dichters eigen getuigenis, dat hij - om welke reden dan ook - midden in het Derde Boek der Vierde Partie den arbeid gestaakt heeft, met plan om dien te hervatten zoodra het hem vergund zou zijn. Twee vragen doen zich nu voor: 1o. Had hij de Tweede Partie al dan niet gedicht? 2o. Heeft hij de Vierde later voortgezet en voltooid? Dat Maerlant voornemens was ook de Tweede Partie te behandelen, ligt in den aard der zaak en wordt door zijne eigene verklaring bevestigd. Aan het einde der Eerste gaf hij eene berijmde ‘Ordinandse vanden anderen boeken die hier na comen,’ en daarin (vs. 5-106) kondigde hij den inhoud aan van de 7 boeken, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezamenlijk de Tweede Partie zouden uitmaken. Mogt iemand welligt vermoeden, dat die Ordinandse niet het werk van den dichter, maar van een afschrijver is, dat vermoeden is ligt te wederleggen. Wij haalden reeds boven vs. 324 aan, waaruit blijkt dat het stuk nog bij het leven van Rudolf van Habsburg, dus vóór 15 Julij 1291, is geschreven. Daar nu Maerlant eerst omstreeks 1290 de bewerking der Vierde Partie staakte, met het bepaalde plan om den arbeid later voort te zetten, is het duidelijk dat de Spiegel in de eerste helft van 1291 nog niet was uitgegeven, zoodat er voor een afschrijver nog geene gelegenheid kon bestaan om er iets van het zijne bij te dichten. Maar ook in de Eerste Partie zelve had de dichter zijn voornemen herhaaldelijk te kennen gegeven. Sprekende van de latere geschiedenis van den Apostel Paulus, zegt hij (I8, 26, 40): Hier namaels suldi bekinnen
Int ander stie, dat hier na coemt,
Int stic datmen den neghenden noemt,
Die sine vaert ende sine doot
In sal hebben cleene ende groot.
In het derde vers zal wel gelezen moeten worden:
Inden boec diemen den neghenden noemt,
want door stic wordt hetzelfde als Partie verstaan. In allen gevalle is de bedoeling blijkbaar, dat die geschiedenis zal worden verhaald in de Tweede Partie, en wel in het Eerste Boek, d.i. het 9de van den geheelen Spiegel. De vergelijking van Vincentius toont dan ook, dat de dood van Paulus juist dáár moest worden behandeld. Op hetzelfde Eerste Boek der Tweede Partie doelt hij later, wanneer hij van Seneca zegt (I8, 76, 9): Hier naer inden eersten bouc,
Diere omme wille doen ondersouc,
Salmen sijns noch meer gewagen;
en wat bij daar aankondigt, wordt werkelijk bij Vincentius in het eerstvolgende boek gevonden. Aan het slot der Eerste Partie verklaart hij wederom (I8, 78, 65): Dits deerste paertie vanden vieren.
In dander so salmen visieren,
Wat keyseren dat al na desen
Tote Rome hebben gewesen.
Wanneer men nu, na deze herhaalde belofte, in den aanvang der Derde Partie aldus leest (III1, 2, 15): Alse hier voren staet bescreven
In dander paertije hier beneven,
mag men dan daaruit terstond besluiten, dat Maerlant zijne belofte vervuld en werkelijk de Tweede Partie geschreven heeft? Zeker niet. De gevolgtrekking zou te voorbarig zijn. Ook dan, wanneer hij de Tweede Partie voorloopig had overgeslagen, met plan om die later te bewerken en nu maar eerst de Derde in gereedheid te brengen, kon hij zonder eenig bezwaar al vast naar dat Tweede gedeelte verwijzen, al was het op dat oogenblik nog niet geschreven. Later zou dat gedeelte volgen, en dan zou het citaat van zelf in orde zijn. De aangehaalde plaatsen bewijzen dus wel, dat Maerlant plan had de Tweede Partie te dichten; maar zij beslissen niets omtrent de vraag, of hij aan dat plan gevolg heeft gegeven. Dat intusschen de Tweede Partie werkelijk bestaan heeft, is reeds in 1830 gebleken. Men was die ontdekking aan Willems verschuldigdGa naar voetnoot1), die in een bundel zedekundige gedichten eene vrij uitgebreide bloemlezing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zedespreuken uit den Spiegel Historiael aantrof, en daaronder een hoofdstuk, de ‘bloemen’ van Quintilianus bevattende en aldus getiteld: ‘Dander Partie vanden Spiegele Hystoriael, in dierste boec, LXXXVII.’ De inhoud daarvan wordt bij Vincentius gelezen juist op dezelfde plaats, die aan het Eerste Boek der Tweede Partie van den Spiegel Historiael moest beantwoorden. Er is dus geen twijfel aan, dat hier inderdaad een uittreksel uit die verlorene Partie aan het licht is gekomen. Het was ons eene aangename voldoening, in onze uitgave de ontdekking van Willems met nieuwe bewijsstukken te mogen staven. Een vijftal jaren geleden kwamen ons eenige fragmenten in handen, kort te voren te Megen gevonden, en waarin wij aanstonds onderscheidene gedeelten uit verschillende boeken van den Spiegel Historiael herkenden. Van deze fragmenten (door ons met de letter C aangeduid) was één vertaald uit het 14de Boek van Vincentius, en moest dus in het 5de Boek der Tweede Partie zijne plaats hebben gevonden. Het handelt over Paus Sylvester I, en ook volgens vs. 67-74 der Ordinandse moest die geschiedenis juist in dát Boek, het 13de van den geheelen Spiegel, worden verhaald. Daar het met andere stukken uit ons dichtwerk in dezelfde bladen vervat was, bleek het dus inderdaad tot het vermiste gedeelte van den Spiegel te behooren. Hel behelst niet meer dan 50 geheele en even zoovele verminkte verzen. Toch was de vondst belangrijk; want terwijl wij uit de mededeeling van Willems nog slechts het Eerste Boek der ontbrekende Partie kenden, was nu ook het bestaan van het Vijfde Boek bewezen. Doch waren er, behalve deze beide, geene andere overblijfselen op te sporen? Terwijl van de overige Partiën zoo talrijke fragmenten te voorschijn kwamen, zouden er alleen van de Tweede zoo weinige worden gevonden? Dit moest natuurlijk bevreemding wekken. Wij achtten ons derhalve verpligt de zaak nader te onderzoeken, door alle hier en daar verspreide Mnl. fragmenten van onbekenden oorsprong opzettelijk na te gaan en te zien, of daaronder niet welligt het een of ander verscholen lag, dat in den Spiegel Historiael te huis behoorde. De uitkomst heeft ons onderzoek boven verwachting bekroond. Niet minder dan vier stukken mogten wij aantreffen, die zeer zeker, nevens de reeds genoemde, eenmaal deel hebben uitgemaakt van de verlorene Tweede Partie. Wij laten hier eene beknopte opgave van onze bevinding volgen. 1o. Het Fragment uit een oud berijmd Passionael, door Willems ten jare 1845 medegedeeld in het Belg. Mus., IX, 418-434. Het is geschreven op een buitengewoon groot folio-blad, aan elke zijde vier kolommen van omtrent 80 verzen bevattende. Wijst dit reeds terstond aan, dat het deel uitmaakte van een dichtwerk van grooten omvang, de later ontdekte Gentsche fragmenten, die volkomen dezelfde afmetingen vertoonen, maken het zoo goed als zeker, dat dit blad - mede te Gent gevonden - tot hetzelfde kolossale handschrift zal hebben behoord, waarin eenmaal de volledige Spiegel Historiael vervat moet geweest zijn. De inhoud van het fragment is getrouw gevolgd naar het 10de Boek van Vincentius, terwijl de bijgevoegde cijfers juist beantwoorden aan de plaats, die deze hoofdstukken in de vertaling van het Speculum moeten hebben ingenomen. Buiten twijfel hebben wij hier derhalve een gedeelte van het Eerste Boek der Tweede Partie. 2o. Het fragment van ‘een dichtwerk, betreffende de geschiedenis der Apostelen,’ in 1846 te Frankfort gevonden, en afgedrukt in de Verslagen en Berigten der ‘Vereeniging,’ III, 65-71. Dr. Jonckbloet achtte het reeds ‘meer dan waarschijnlijk,’ dat dit stuk tot hetzelfde gedicht behoorde als het onder no. 1 genoemdeGa naar voetnoot1). Die meening wordt ten volle bevestigd door de opmerking, dat beide deel hebben uitgemaakt van de Tweede Partie van den Spiegel Historiael. Het Frankforter fragment stemt met het Gentsche in de geheele manier van bewerking volkomen overeen en is mede uit het 10de Boek van Vincentius vertolkt. Het moet in de vertaling zijne plaats gevonden hebben in hetzelfde Eerste Boek, slechts weinigc hoofdstukken na het voorgaande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o. Een ander blad van ‘eenen berijmden Passionael,’ door F.V. in 1837 uitgegeven in het Belg. Mus., I, 276-283, heeft ongetwijfeld tot het 5de Boek der Tweede Partie behoord. Het bevat de passie der H. Margareta en Regina, en is letterlijk vertaald uit het 14de Boek van Vincentius. De uitgever berigt, dat het blad aanving met het slot van een hoofdstuk, aan Christophorus gewijd, en eindigde met 16 verzen, die het begin der passie van ‘St. Justinus’ behelsden. Wij gaven in onze aanteekening (D. II, bl. 16) reeds te kennen, dat vermoedelijk ‘Justinus eene verschrijving zal zijn voor Julianus, want bij Vincentius wordt het verhaal van Margareta en Regina voorafgegaan door dat van Christophorus en gevolgd door dat van Julianus, terwijl hij van Justinus' passie noch hier noch elders gewag maakt.’ Het is te betreuren dat de uitgever die eerste en laatste verzen van het fragment achterwege heeft gelaten: juist door die beide gedeelten zou de gelijkheid met Vincentius nog te meer in het oog vallen. Misschien weet een onzer Belgische broeders, waar het fragment zich thans bevindt: in dat geval mogen wij alsnog de volledige openbaarmaking verwachten. Dal intusschen de legende ‘Van Sinte Magrieten’ een uittreksel is uit onze Tweede Partie, behoeft geen nader beloog. De cijfers der hoofdstukken, die in het handschrift voorkomen, wijzen naauwkeurig de plaats aan, die zij in het Vijfde Boek heeft ingenomen. 4o. De fragmenten der historie van Barkäm en Josaphat, als schutbladen gevonden in boeken afkomstig uit het klooster te Delbrugk bij Paderborn, en ten jare 1840 bekend gemaakt in het Taalk. Magazijn, IV, 20-42. Dat deze stukken niet, gelijk destijds vermoed werd, tot een afzonderlijk gedicht behoorden, maar een gedeelte uitmaakten van den Spiegel Historiael, durven wij met vertrouwen beweren. Zij zijn geheel vertaald uit het 16de Boek van Vincentius; zelfs de afdeeling in hoofdstukken, al zijn die in het handschrift niet genommerd, is aan die van het oorspronkelijke volkomen gelijk. Aan dat 16de Boek van het Speculum moest in den Spiegel het 7de of laatste Boek der Tweede Partie beantwoorden, en werkelijk wordt in de Ordinandse (vs. 95-102) gezegd, dat dit Boek ‘heilege jeesten van heilegen lieden’ bevatten en ‘scone dinc openbaren’ zou: hetgeen uitnemend past op het verhaal van Barlaäm en Josaphat. Is het dus zeker, dat deze legende in dat gedeelte van den Spiegel hare plaats moet hebben gevonden, waarom zouden wij dan de fragmenten, die een deel der legende behelzen, niet als een overblijfsel der verlorene Partie aanmerken? Beschouwt men ze als gedeelten van een afzonderlijk gedicht, aan de geschiedenis van Barlaäm en Josaphat gewijd, dan blijft het toch altijd waar, dat dezelfde historie ook in den Spiegel Historiael verhaald moet geweest zijn. Men moet dan aannemen, dat er twee verschillende bewerkingen, onafhankelijk van elkander, maar beide naar Vincentius vertaald, hebben bestaan. Doch zoo komt men tot een bloot vermoeden, dat op zich zelf reeds weinig waarschijnlijk is en van elders door niets wordt bevestigd; evenmin als de vroeger geuite gissing, dat het gedicht van Barlaäm en Josaphat ouder zou zijn dan de Spiegel Historiael, en dat in dezen het verhaal opzettelijk zou zijn weggelaten, omdat het juist door de afzonderlijke bewerking te algemeen bekend wasGa naar voetnoot1). Die gissing - door een van ons beiden geopperd, maar nu noodzakelijk te herroepen - miste inderdaad allen grond: zij ging uit van de meening, dat het verhaal in den Spiegel niet werd gevonden; maar die meening was eene loutere onderstelling, want bij ongeluk was op de geheele Tweede Partie niet gerekend! Thans, nu wij omtrent dit vermiste deel beter zijn ingelicht, behoeven wij ons niet in gissingen en vermoedens te verliezen. Wij erkennen eenvoudig in de gevondene fragmenten een gedeelte van het verhaal, dat daar in het 7de Boek moet gestaan hebben: en met die erkenning, die voor de hand ligt, zijn alle bezwaren opgeheven. Zoo wij in onze aanteekening (D. II, bl. 21) ons behoedzaam uitdrukten, en zeiden dat deze fragmenten ‘hoogstwaarschijnlijk’ tot den Spiegel Historiael behoorden, het was alleen omdat de taal en stijl ons min of meer deden twijfelen: wij meenden daarin niet geheel de manier van Maerlant te zien. Dit subjectief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeel echter scheen weinig gewigt in de schaal te leggen. De stijl van gelijktijdige dichters uit de didactische en ascetische school is zelden eigenaardig genoeg, om met zekerheid te beslissen of eenig gedicht van geringen omvang van dezen of genen schrijver al dan niet afkomstig is. Ditmaal echter had ons gevoel ons niet bedrogen, gelijk wij weldra zien zullen. Maar tevens zal ons dan blijken, dat die zwarigheid - de eenige die ons deed aarzelen - inderdaad geene zwarigheid, maar veeleer eene bevestiging was. Zonder bedenking mogen wij dus aan het verhaal van Barlaäm en Josaphat zijne regtmatige plaats in den Spiegel Historiael toewijzen. Zoo hebben wij dan nu met voldoende zekerheid zes fragmenten leeren kennen, te zamen in onze uitgave 30 bladzijden vullende, en behoorende tot het 1ste, 5de en 7de Boek. Het staat derhalve vast: de geheele Tweede Partie heeft eenmaal bestaan. Zien wij thans, in hoeverre de Vierde Partie voortgezet en voltooid is geworden. Dat Maerlant daar plan op had, is ons reeds uit zijn eigen getuigenis gebleken. Ook had hij in de Ordinandse (vs. 245-330) de stof aangekondigd, die hij in de 5½ laatste (thans ontbrekende) boeken dacht te behandelen. Hij wilde zelfs verder gaan dan Vincentius. Het geschiedverhaal van dezen eindigde met 1250. Maerlant zou het vervolgen tot op de regering van Rudolf van Habsburg, derhalve tot op zijnen eigen tijd. Hoffmann von Fallersleben was de eerste die het bewijs leverde, dat de Vierde Partie verder was voortgezet dan zij in het Amsterdamsche handschrift werd gevonden. In 1824 ontdekte hij in de bibliotheek te Breslau een fragment, dat hij bekend maakte in de Nieuwe werken van de Maatsch. der Nederl. Lelt., I, ii, bl. 253-270. Het was geheel in den trant van den Spiegel Historiael bewerkt, en blijkbaar vertaald uit de eerste hoofdstukken van het 30ste Boek van Vincentius. Behoorde het tot een verloren gedeelte der Vierde Partie, dan moest het gestaan hebben omstreeks den aanvang van het 6de Boek, en werkelijk las men er de volgende verzen in: Die vijfte bouc ent hier mede.
Den sesten sonckic hier nu ter stede,
Ende gherne soude vulmaken na desen.
De herkomst van het fragment kon dus geen oogenblik onzeker zijn. Het slot van het Vijfde en de aanhef van het Zesde Boek der Vierde Partie waren teruggevonden. Lang bleef het bij deze ééne ontdekking. Doch in den jongsten tijd is over den Spiegel Historiael een gelukkig gesternte opgegaan, dat ons in staat gesteld heeft uit het vermiste gedeelte, behalve het reeds genoemde fragment, nog 39 andere bladzijden aan het licht te brengen, die deels tot de tweede helft van het Derde Boek, deels tot het Zevende en Achtste belmoren, en o.a. het merkwaardige slot van het geheele werk bevatten. Deze belangrijke aanwinst is men verschuldigd aan de ijverige nasporingen van de Heeren A.G. Kleyn te Breda en F. Van Der Haeghen te Gent. Hebben beiden zich daardoor aanspraak verworven op de erkentelijkheid van allen, wien onze oude letterkunde ter harte gaat, ons is het daarenboven een aangename pligt, in het bijzonder de heuschheid te roemen, waarmede zij hunnc kostbare vondsten voor ons beschikbaar hebben gesteld, om daarvan in het belang der wetenschap het noodige gebruik te maken. Aan beiden herhalen wij hier openlijk onzen besten dank. Van de vier fragmenten, door Mr. A.G. Kleyn te Breda en te Steenbergen gevonden, zijn drie vooral merkwaardig. Het eerste, een gedeelte van het Derde Boek der Vierde Partie, is ons reeds uit den Amsterdamschen codex als Maerlant's werk bekend. De beide overige zoekt men daar te vergeefs. Dat zij mede tot den Spiegel Historiael behooren, loopt terstond in het oog. Het eene maakt met het zoo even genoemde fragment een dubbel blad uit; het andere is kennelijk een blad van hetzelfde handschrift. Ten overvloede leest men op den bovenrand der beide bladen, aan de ééne zijde IIII P., aan de andere III L., zoodat zij uitdruk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk als deelen van Liber III der Vierde Partie worden aangewezen, terwijl de bijgevoegde cijfers der hoofdstukken hunne plaats nog nader bepalen. Beide zijn vertaald uit de tweede helft van het 27ste Boek van Vincentius, bij welks eerste helft ons tekst-handschrift afbreekt. Zij bevatten juist dien inhoud, dien Maerlant in de Ordinandse (vs. 244 vlg.) als de stof van het 3de Boek had aangekondigd: de voortzetting der mirakelen van O.L. Vrouwe van Laon en vervolgens die van St. Jacob van Compostella. Wij hebben hier dus blijkbaar dat gedeelte van den Spiegel voor ons, dat zich onmiddellijk aansloot aan de plaats, waar Maerlant zijn werk gestaakt had. Zelfs sluit het een zoo naauw op het ander, dat er tusschen het laatste vers van ons teksthandschrift en het eerste der fragmenten niet meer dan zeer enkele verzen kunnen ontbreken. Beide behooren tot hetzelfde 34ste hoofdstuk: in het Latijn bedraagt de afstand slechts 4 regels. Wel mag men het betreuren, dat het gevondene blad niet een 10 of 20 tal verzen vroeger aanvangt. Wij hadden dan de aansluiting zelve voor oogen, den overgang van het oorspronkelijke werk tot het latere vervolg, en vermoedelijk hadden wij daar wel eenige opheldering of mededeeling van den bewerker aangetroffen. Belangrijker nog was de ontdekking van den Heer Van Der Haeghen. De Gentsche fragmenten bestaan uit een aantal bladen van een buitengewoon groot handschrift, dat eenmaal den volledigen Spiegel Historiael moet hebben bevat. Vijf dier bladen behooren tot het 2de, 3de en 4de Boek der Eerste Partie. Twee andere, benevens twee halve bladen en eene kleinere strook, behelzen een gedeelte der rijmkronijk van Lodewijc van Velthem. De drie overblijvende, vertaald uit de beide laatste boeken van Vincentius, hebben deel uitgemaakt van het 7de en 8ste Boek der Vierde Partie. Leverden deze onschatbare fragmenten, in verband met het vroeger gevondene, het afdoende bewijs op, dat de Spiegel Historiael geheel tot het einde toe is voortgezet, bovenal verrassend was het daarin het slot der Vierde Partie aan te treffen, en bij die gelegenheid omtrent de zamenstelling van het gansche werk de volgende inlichting te vernemen: Des danke ic Gode ende sinte Marie,
Dat ic geënt hebbe dese pertie,
Die Jacob van Merlant began,
Die deerste entie derde vort an
Maecte, ende oec in die vierde
Hi sijns levens faelierde;
Entie ander, die hi achterliet,
Die maecte een, diemen hiet
Philip ane den Dam Uten Broke,
Ende oec starf na den boeke.
In die vierde heeft gemaect nu
Haer Lodewijc van Veltem, segic u;
Van daert Jacob liet ter stont,
So heeft hijt vort gemaect cont
Tot op den coninc Lodewijc
Ende op den keyser Vrederijc,
Ende tot dat men screef ons Heren jaer
M CG LVI, vorwaer.
Ziedaar op eenmaal alle raadsels opgelost. De Spiegel Historiael is voortgezet, ja, en geheel voltooid; maar die later toegevoegde gedeelten zijn niet het werk van Maerlant. Deze heeft inderdaad niet meer geschreven dan wij in ons handschrift vinden. De dood heeft hem verhinderd den arbeid te hervatten. Een zijner stadgenooten, Philip Utenbroeke, heeft toen de ontbrekende Tweede Partie gedicht, maar is kort daarna mede gestorven. Daarop heeft Heer Lodewijc van Velthem de Vierde Partie opgevat, waar Maerlant had moeten afbreken, en zóó is het geheele werk gelukkig ten einde gebragt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk deze merkwaardige verklaring alle onzekerheid opheft en alle vragen beslist, zoo loopt tevens alles te zamen om hare waarheid volkomen te bevestigen. Maerlant, wordt ons gezegd, dichtte de Eerste en Derde Partie, en stierf onder de bewerking der Vierde. Juist die beide Partiën en een gedeelte der Vierde worden in ons handschrift gevonden. Dit slaat zoo volkomen op elkander, dat het getuigenis van Velthem daardoor aanstonds boven alle bedenking verheven wordt. Een ander, zoo gaat hij voort, heeft de Tweede Partie gedicht. Het is ons reeds gebleken, dat werkelijk dit ontbrekende deel eenmaal volledig bestaan heeft. En zoo wij bij de fragmenten, waarin de geschiedenis van Barlaäm en Josaphat verhaald wordt, een oogenblik aarzelden, omdat wij meenden in de manier van uitdrukking de hand van Maerlant niet geheel te herkennen; welnu, dat bezwaar is volkomen opgelost, want de Tweede Partie was niet van Maerlant, maar van Philip Utenbroeke afkomstigGa naar voetnoot1). Eindelijk, zoo besluit hij, heeft hij zelf, Heer Lodewijc van Velthem, de Vierde Partie afgewerkt, daar beginnende waar Maerlant ze gelaten had. En ziet, terwijl Maerlant in het Derde Boek eindigde midden in het 34ste hoofdstuk, treffen wij in het Bredasche fragment de voortzetting van dat zelfde hoofdstuk aan, maar nu in eene taal en stijl, waarin men aanstonds, even als in al het volgende, de eigenaardige manier van Velthem herkent. Men meene niet dat deze laatste verzekering, ex post cognito ontleend, weinig te beduiden heeft na onze eigene verklaring omtrent de moeilijkheid om gelijktijdige didactische schrijvers, op den stijl af, van elkander te onderscheiden. Tusschen Maerlant en Velthem is het verschil groot genoeg, dat men zich, bij een stuk van eenigen omvang, kwalijk bedriegen kan. De slordige en onhandige uitdrukking, het gebruik van onderscheidene hem bijzonder eigene woordenGa naar voetnoot2), de tot vervelens toe wederkeerende rijmlappen godweet en gereetGa naar voetnoot3), de veelal langere verzen met ongeregeld rythmus en onzuivere rijmenGa naar voetnoot4), dat alles verraadt onzen Velthem duidelijk genoeg; terwijl de hoogstgebrekkige vertaling, die telkens van onkunde in het Latijn getuigt, zeer stellig verbiedt aan onzen Maerlant te denken, wien wij als een naauwgezet en kundig vertaler leerden kennen. Al had de auteur zich zelven niet genoemd, noch in het volgende hoofdstuk van zijne eigene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijmkronijk melding gemaakt, zou er waarlijk niet veel scherpzinnigheid toe noodig geweest zijn om zijnen naam te raden; gelijk het thans zeker niet gewaagd was, de lezing Lodewijc van Heltē, zoo als het handschrift eigenlijk heeft, zonder beraad in Heltē te verbeteren. Wij komen nog eenmaal op Maerlant terug. Waarom had hij de Tweede Partie overgeslagen? Een stellig antwoord op die vraag is niet wel te geven; maar eene waarschijnlijke verklaring ligt voor de hand. Reeds aan het einde der Eerste Partie schijnt hij zich vermoeid gevoeld te hebben. ‘En hier,’ zeide hij, willic van miere pine
Maken ruste ene stonde.
Misschien vreesde hij reeds toen, dat hij den geheelen Spiegel bezwaarlijk zou kunnen voltooijen. De Tweede Partie nu, die grootendeels over de legenden der martelaren zou loopen, boezemde hem minder belang in; hij hunkerde naar de nieuwere geschiedenis, hij verlangde over Artur en Karel den Groote te spreken, het verhaal der kruistogten lachte hem toe. Geen wonder, dat hij die 7 boeken van minder aantrekkelijken inhoud voorloopig achterwege liet: was eenmaal de rest voltooid, dan kon hij die leemte nog altijd aanvullen. Toen hij echter een goed eind in het Derde Boek der Vierde Partie gevorderd was en zijn verhaal de 12de eeuw bereikt had, deed zich een hinderpaal op, die hem noodzaakte den arbeid te staken. Bedriegen wij ons niet, dan was die hinderpaal in verzwakte gezondheid of eenig ligchamelijk gebrek gelegen. Dat schemert, dunkt ons, niet onduidelijk door in die verzekering, die eene geloovige onderwerping schijnt te ademen, dat hij moet beiden tote dats hem God jan
Dat hire weder coemet an;
vooral wanneer men die woorden in verband brengt met het getuigenis van Velthem, dat Maerlant onder de bewerking der Vierde Partie is bezweken. De wensch van den dichter, dat hij weldra zijne taak mogt hervatten, bleef onvervuld. Had hij zijn werk begonnen met een gebed aan de H. Maagd, Dat soe mi daer boven bejaghe
Sin ende gbesonde daghe,
Dat ic dit bouc vulmaken moete,
Ende ic mine mesdaet gheboete,
het eerste gedeelte van deze vrome bede mogt, helaas! geene verhooring vinden. Maar hoe? zal men zeggen, de Spiegel Historiael werd in 1290 gestaakt, en Maerlant is eerst in 1300 gestorven. Hoe dan die tusschenruimte aan te vullen? Wij zouden terstond kunnen antwoorden, dat welligt de dichter de laatste jaren van zijn leven in geschokte gezondheid heeft doorgebragt, misschien wel door blindheid getroffen of in geestvermogens verzwakt. Iets dergelijks is mogelijk. Geen enkel feit van zijn leven is ons bekend na 1291, in welk jaar hij, op het vernemen van den val van Akers, zijn lied Van den lande van over zee dichtte. Straks daarop verliezen wij den werkzamen man uit het oog, en vernemen alleen dat hij in 1300 is overleden. Maar waarop steunt dan toch dat berigt omtrent zijn sterfjaar? In waarheid, alleen op het bekende grafschrift, dat nog op het laatst der 16de eeuw onder het klokkenhuis der kerk te Damme de rustplaats van Maerlant aanwees. Volgens de verklaring van Mr. Van Belle, in het begin der 17de eeuw griffier van Brugge, was het opschrift op de oude grafzerk, toen hij er kort na 1584 onderzoek naar deed, grootendeels uitgesleten en niet dan met moeite te ontcijferen. Geholpen door den zin en de voetmaat had men ten laatste de volgende leoninische verzen gelezen: Hic recubat Jacobus a Mellant, ingeniosus,
Trans homines gnarus, rhetor, astuque disertus,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Quem laus dietandi rhytmos, proverbia fandi,
Transalpinavit, famaque perenne donavit.
Huic miserere, Deus, cujus sextus jubilaeus
Post summum nomen numeri, proh! abstulit omen.
‘Constal,’ voegt Van Belle er bij, ‘sepultum obiisse anno 1300 ex ultimis duobus versibusGa naar voetnoot1).’ PaquotGa naar voetnoot2) en anderen vinden dat insgelijks in die beide verzen vermeld: het laatst is die opvatting door Mr. C.A. Serrure verdedigdGa naar voetnoot3). Door summum nomen numeri verstaat men het hoogste cijfertal, d.i. M of duizend. Het jubilé volgens de ordening van Paus Clemens VI op 50 jaren gerekend, zal dan de sextus jubilaeus na het jaar 1000 juist het ronde getal 1300 aanwijzen. Wij zouden met deze uitlegging vrede kunnen hebben, indien men ook de overblijvende woorden ‘cujus ... abstulit omen’ op voldoende wijze verklaard had. Paquot vertaalt ze: ‘a enlevé de ce monde.’ Dat is zeer gemakkelijk gezegd, maar vreemd mag toch voorwaar de uitdrukking heeten: ‘annus 1300 ejus omen abstulit’ voor: ‘het is zijn sterfjaar geweest.’ Guluit gesproken, zijn wij het eens met Dr. Jonckbloet, die in deze twee verzen ‘niet veel zin vondGa naar voetnoot4).’ Maar is de lezing wel echt en zuiver? Als men bedenkt, dat Van Belle zelf het opschrift bijna onleesbaar noemde, mag men daar met regt aan twijfelen. De geheele berekening van het jaartal steunt dus op een uiterst zwakken grond. Doch in allen gevalle, al stond er het jaar 1300 met ronde woorden genoemd, nog zou dat grafschrift geen getuigenis behelzen van onwraakbaar gezag, maar alleen den weerklank der overlevering, die Maerlant's dood op dat jaarcijfer stelde. Mr. Serrure heeft zeer geldige redenen aangevoerd om het waarschijnlijk te maken, dat eerst in het midden der 15de eeuw het graf ‘met die zerk en dat opschrift versierd werdGa naar voetnoot5).’ Wij hebben dan ten hoogste eene verzekering, 150 jaren jonger dan het feit waarvan zij spreekt. Neemt men nu dit een en ander te zamen: het twijfelachtige der lezing, het onduidelijke van den zin, het lange tijdsverloop tusschen Maerlant's dood en de plaatsing der zerk, - dan mag men het wel veilig achten alle gevolgtrekkingen uit dat raadselachtige grafschrift voorloopig op te schorten, totdat welligt een gelukkig toeval licht in die duisternis zal ontsteken. Opmerkelijk blijft het altijd, dat wij na 1291 niet een enkel feit uit Maerlant's leven kennen. Het is waar, in het zoogenaamde Vierde Boek van den Wapene Martijn, dat in 1299 gedicht is, wordt onze Jacob sprekende ingevoerd, zich even als in de vorige stukken van dien naam met zijnen vriend Martijn onderhoudende. Prof. Serrure heeft aangetoond, dat dit gedicht vermoedelijk aan Hein van Aken moet worden toegeschrevenGa naar voetnoot6). Mogen wij nu daaruit besluiten, dat Maerlant - naar het getuigenis van Hein van Aken - nog in 1299 in leven was? Evenmin voorzeker, als men in latere eeuwen uit het Gesprek met Vondel van onzen Beets zal mogen afleiden, dat Vondel - naar de verklaring van Beets - nog leefde in 1861. Veeleer schijnt juist daaruit het tegendeel te volgen. Een ander sprekende in te voeren, gaat uitnemend na zijnen dood: bij zijn leven heeft het eene al te vreemde houding. Eene nieuwe reden derhalve om aan het jaartal 1300 te twijfelen. En zoo men dan dit alles in verband beschouwt met de staking van Maerlant's werk in 1290; met het berigt van Velthem, dat de dood hem in de voortzetting van zijnen arbeid verhinderde: is het dan niet veeleer te vermoeden, dat Maerlant kort na 1291 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is overleden, en dat het gedicht Van den lande van over zee zijn zwanenzang geweest is? Men behoeft dan ten minste zijne toevlugt niet te nemen tot de bloote onderstelling van een aantal jaren, die hij in voortdurende sukkeling, althans in algeheele werkeloosheid, zou hebben doorgebragt. Het geboortejaar van Maerlant is ons volstrekt onbekend. Ook omtrent zijn sterfjaar keeren wij tot onzekerheid terug. Niet weten is in elk geval beter dan dwalen. En hiermede nemen wij afscheid van Maerlant, om ons, voor de volledige beschouwing van den Spiegel Historiael, nog kortelijk bezig te houden met de beide schrijvers, die zijn werk hebben voortgezet en voltooid. Omtrent Philip Utenbroeke kunnen wij kort zijn. Met belangstelling begroeten wij eenen nieuwen naam in de geschiedenis onzer letterkunde; maar alles wat wij van hem weten, is reeds in het bovenstaande gezegd. Wij kennen alleen zijnen naam en zijne woonplaats, en de weinige fragmenten die ons van zijn werk zijn overgeblevenGa naar voetnoot1). Velthem noemt hem: ‘Philip ane den Dam Uten Broke.’ De woorden ane den Dam zijn natuurlijk de oude juistere uitdrukking voor hetgeen wij thans, naar het veranderde spraakgebruik, te Damme heeten. Broke rijmt op boeke, en staat dus voor broeke. De naam Uten Broeke beantwoordt geheel aan het hedendaagsche Van Den Broek. Doch het is raadzaam, dien naam thans in één woord te schrijven, dus Utenbroeke, gelijk men in Uyttenhoven, Uiterweer, Wtlewaall enz. gewoon is. Wij drukken derhalve de aanduiding van Velthem in nieuwere taal aldus uit: ‘Philip Utenbroeke te Damme,’ en nemen de vrijheid den nieuwontdekten dichter onder dezen naam bij onze landgenooten in te leiden. Voor zooverre wij uit de overblijfselen der Tweede Partie kunnen oordeelen, was Utenbroeke wel opgewassen voor de taak om Maerlant's werk te vervolgen. Zijn arbeid is niet zonder verdienste, ofschoon hij noch in zelfstandigheid noch in kunstvaardigheid zijnen voorganger evenaarde. Hij schijnt zich stipt aan Vincentius gehouden te hebben: althans in de ons bekende fragmenten komt niets voor wat niet bij dezen gevonden wordt. Zijne vertaling, hoewel niet altijd onberispelijkGa naar voetnoot2), is toch over het algemeen getrouw en naauwkeurig. Taal en stijl zijn vloeijend en zuiver, doch met minder gemak en losheid dan die van Maerlant. In het verhaal van Barlaäm en Josaphat werd de taak van den dichter zeker uiterst moeilijk gemaakt door de dorre ascetische stof, door de scholastieke redeneringen over verschillende artikelen van het Christelijk geloof, door de koude geleerdheid waarmede dat alles werd voorgedragenGa naar voetnoot3). Aan zijn Latijnsche voorbeeld gebonden, kon hij aan dien inhoud niets veranderen. Doch hij heeft zich van zijne taak zoo weten te kwijten, dat werkelijk zijne vertaling bij het oorspronkelijke niet onvoordeelig afsteekt en een minder schoolschen indruk maakt. Al vertoont zij weinig verheffing van stijl, toch ontbreekt het haar niet aan eene zekere mate van warmte en bezieling, die gunstig voor het talent van Utenbroeke getuigt. Strenger moet ons oordeel zijn over Lodewijc van Velthem. De nieuwgevondene fragmenten strekken in geenen deele om ons van zijne bekwaamheid een hooger denkbeeld te geven. Integendeel, hij verraadt als vertaler eene onkunde en eene slordigheid zonder voorbeeld. Wij willen gaarne toestemmen, dat een goed deel van het verwarde en onverstaanbare van den tekst op rekening komt van den afschrijver. Het handschrift, waartoe de Gentsche fragmenten behooren, is een der slechtste die wij ooit onder de oogen gehad hebben, het krioelt van allerlei fouten en vergissingen. Het zou onbillijk zijn, dit alles aan Velthem te wijten; wij zelven hebben hem in onze aanteekeningen door noodzakelijke tekstkritiek van menige dwaasheid vrijgepleit. Ook zijn de stukken, te Breda en te Steenbergen gevonden, hoezeer mede in menig opzigt gebrekkig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch veel zuiverder en naauwkeuriger, en helpen den dichter in zooverre regtvaardigen, dat hij althans aan het begin van zijnen arbeid eenige zorg besteedde. Maar zeer zeker mag Velthem niet alle schuld op den kopiist afwerpen: hij zelf had het waarlijk al te erg gemaakt. Hij verstond het Latijn zeer oppervlakkig en ging met groote overhaasting en driestheid te werk. Als Vincentius spreekt van een twist onder de Saracenen, ‘quam Caliphus, eorum papa, sepelire laborabat,’ maakt Velthem van den Kalif een eigennaam Calippus, en verstaat in de verte niet, wat hier met sepelire bedoeld was. Begraven? Wie moest er begraven worden? Geen nood; nu verzint hij maar, dat er heele stapels gesneuvelde Saracenen lagen, die men ter aarde bestellen moest; en naar die misvatting verwringt hij het geheele verband van zijn verhaal! Zegt het Latijn, dat Mattheus van Apulië voor Damiate aankwam met acht galeijen, van welke hij er twee op de Saracenen veroverd had; Velthem vertelt daarentegen dat hij met zes galeijen kwam, terwijl hem twee andere op zee ontroofd waren. Elders vertaalt hij: ‘ab Egypti partibus rex recessit’ door die coninc trac te Egypten waert;’ of laat, door misverstand van het Latijn, de rivier Araxes uit de Alpen ontspringenGa naar voetnoot1)! Doch waartoe meer staaltjes? In onze aanteekeningen kan men ze alle aangeduid vinden, eene lange lijst van grofheden, half vermakelijk half bedroevend, die men niet zonder verbazing zal vernemen, maar die buiten twijfel voor verre het grootste gedeelte den vertaler zelven te laste komen. Enkele hoofdstukken, het is niet te veel gezegd, behelzen niets dan verwarring en onzinGa naar voetnoot2); het geheel getuigt overal, dat Velthem zich den tijd niet gegund heeft het Latijn behoorlijk te bestuderen en zich van den gang des verbaals rekenschap te geven, maar overijld ter neder schreef wat hem in de pen kwam, al ging ook de gedachte mank en al was de voorstelling nog zoo verward. Dat bij zulk eene manier van werken aan keurigheid van taal, stijl en dichtmaat niet te denken viel, spreekt van zelf. Wij maakten reeds boven opmerkzaam op de onhandigheid, die hij ook hierin ten toon spreidde, op de gebrekkige uitdrukking, de veelvuldige stoplappen, de slepende en hinkende verzen, de onzuivere rijmen, die telkens zijn gedicht ontsieren, ja het den naam van gedicht onwaardig maken. Het is te verdrietig, dit alles met proeven te staven; men doorloope de bladzijden zelve, waarin wij de fragmenten van zijn werk hebben afgedrukt: men zal moeten erkennen, dat ons gestreng oordeel niet onregtvaardig is. Handelde Velthem door zijn achteloos geschrijf in strijd met den eerbied, aan de nagedachtenis van Maerlant verschuldigd, hij voldeed tevens al zeer weinig aan zijne verpligtingen jegens de edele vrouw, op wier last hij de voltooijing van den Spiegel Historiael had ondernomen, en aan wie hij zich verstoutte zijn onbekookt werk op te dragen. Doch alvorens bij die opdragt stil te staan, moeten wij eerst den tijd bepalen, waarop Velthem de Vierde Partie ten einde bragt. Hij zelf heeft ons de dagteekening naauwkeurig aangewezen. Aan het slot verklaart hij, dat Vincentius zijn Speculum in 1256 voltooide, en laat er op volgen (IV8, 50, 95): Maer doet in Dietsce volmaect was,
Screef men oec, sijt seker das,
XIIIC ons Heren jaer
Ende XV oec, vorwaer,
Op den goeden sinte Stevens dach,
Die doe inden Oost gelach.
Het was dus op den 3 Augustus 1315. Dat de lezing zuiver en het cijfer juist is, laat zich volkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen. In het laatste hoofdstuk, bevattende de ‘Ordinancie van der vijfter pertien,’ spreekt hij van Lodewijk van Beijeren en Frederik den Schoone, die beiden naar de keizerskroon dongen, en zegt (vs. 98): Ende hier of is een strijt geresen,
Die al noch durende es.
Die strijd, die toen nog voortduurde, was eerst in 1314, na den dood van Keizer Hendrik VII, begonnen. Twee jaren later, in 1316, had Velthem reeds de geheele Vijfde Partie afgewerkt; wij weten het door zijn eigen getuigenisGa naar voetnoot1). Het slot der Vierde Partie werd dus geschreven na 1314 en vóór 1316: derhalve in 1315, juist zoo als wij in onze fragmenten lezen. Wij zien hieruit tevens, dat de Tweede Partie door Utenbroeke tusschen 1291 en 1315 gedicht was. Is Maerlant eerst in 1300 gestorven, dan moet zij in de eerste 15 jaren der 14de eeuw geschreven zijn. Daar Utenbroeke een stadgenoot van Maerlant was, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij kort na den dood van dezen de taak ondernam om in diens nagelaten arbeid het ontbrekende gedeelte aan te vullen. Daarna kon er ligt eenige tijd verloopen, eer het handschrift naar Brabant kwam en in Velthem's handen geraakte. De Tweede Partie valt dus vermoedelijk in de eerste helft van het genoemde tijdperk. Het zal wel niet gewaagd zijn, haar omstreeks 1300 te stellen. In allen gevalle is Utenbroeke vóór 1315 overleden. Na de opgave van den tijd, waarop hij zijn werk voltooide, spreekt Velthem eerst een kort gebed voor het behoud zijner ziel, en wijdt dan aan Vrouwe Maria van Berlaer de volgende heilbede, die men als eene soort van opdragt mag beschouwen: Ay, Here God! gedinct oec mede
Die mi dit boec dichten dede,
Dat si ter bliscap come naer.
Dat was mijn vrouwe van Berlaer,
Ver Maria, die woent nu
Bi Antwerpen, dat segic u.
Bi hare vrienscap ende bi hare hoefschede
Hebic dit gedicht ter stede,
Meer dan om enige dinge;
Want hare hovesceit sonderlinge
Heeft mi daer toe nu gebracht,
Dat ic bin also bedacht
Te doene al dat si gebiet,
Al ware ic niet daer toe gemiet;
Want si heeft mi daer toe verwonnen
Mit hoefsceit, mit goeder jonnen,
Dat ic voortmeer in allen kere
Tharen dienst bin emmermere.
Sine darf niet bidden, maer gebieden,
Alles dies ic mach genieden.
Om hare make ic dit boec.
Het geslacht van Berlaer was een der aanzienlijkste van Brabant en heeft in de geschiedenis van dat gewest eene belangrijke rol vervuldGa naar voetnoot2). Het stamde af van het huis der Berthouds, Heeren van Mechelen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droeg zijnen naam naar de heerlijkheid Berlaer, een dorp op weinige uren afstands van Antwerpen gelegen, thans veelal bij verbastering Balder geheeten. Het wapen der Heeren van Berlaer was hetzelfde als dat der Berthouds van Mechelen, met dit verschil dat zij, als jongere tak, zilver in plaats van goud voor émail voerden, even als de geslachten Ranst en Berchem, insgelijks uit de Berthouds gesprotenGa naar voetnoot1). Hun schild was dus van zilver met drie palen van keel, terwijl de Berthouds de drie kelen palen op een gouden veld voerden. In het Tweede Deel der Trophées du duché de Brabant, bl. 180 vlg., deelt Butkens de geslachtlijst van het huis Berlaer medeGa naar voetnoot2). Daaruit ziet men, dat die familie in de 14de eeuw vijf vrouwen geteld heeft, die den naam van Maria droegen, te weten: Vooreerst de beide gemalinnen van Jan Berthoud, Heer van Gramines, Neckerspoel, Wavere enz., die achtereenvolgens gehuwd is geweest met:
Uit het eerste huwelijk werden drie zoons geboren en ééne dochter, t.w.:
De twee oudsten harer broeders, Jan Berthoud en Lodewijk Berthoud, hadden elk eene dochter, mede Maria geheeten. Uit het huwelijk van Jan Berthoud en Margareta van Heverle ontsproot:
Uit den echt van Lodewijk Berthoud en Johanna van Benthem werd geboren:
Welke van deze vijf was het, die onzen Velthem met hare bescherming vereerde? De laatste komt natuurlijk niet in aanmerking. Zij overleed eerst 84 jaren nadat Velthem zijne opdragt schreef en was dus destijds óf nog niet geboren, óf ten hoogste een klein kind. Ook aan No. 3 en 4 valt naauwelijks te denken. De eerste was in 1354 weduwe van haren tweeden echtgenoot; de andere leefde in 1349 in tweede huwelijk. Beiden zullen vermoedelijk in 1315 nog jong, misschien nog wel ongehuwd geweest zijn, en de ‘Vrouwe van Berlaer,’ die den dichter met zijnen geleerden arbeid belastte, was toch wel denkelijk geene levenslustige jonkvrouw, maar eene deftige matrone van bezadigden leeftijd. Was eene van beiden in 1315 reeds gehuwd, en was het deze die Velthem bedoelde, dan zou hij haar waarschijnlijk niet met haren geslachtsnaam, maar met dien van haren echtgenoot hebben genoemd: Vrouwe Radewaert of Vrouwe van Duffele. De benaming Vrouwe van Berlaer schijnt veeleer te wijzen op eene dochter uit een ander geslacht, de gade van een der Heeren van Berlaer. Onze keuze moet zich derhalve bepalen tot de beide gemalinnen van Jan Berthoud, Maria van Mortagne en Maria van Subborg. Hoogstwaarschijnlijk is de laatste bedoeld. Van haren echtgenoot zegt Butkens: ‘il | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vivoit encor en l'an 1305.’ Hij schijnt dus toen niet jong meer geweest te zijnGa naar voetnoot1), zoodat wij veilig mogen aannemen, dat hij niet meer in eerste, maar reeds in tweede huwelijk leefde. Was nu in 1305 Maria van Mortagne reeds overleden, en de Heer van Berlaer met Maria van Subborg hertrouwd, die in 1326 als weduwe voorkomt, dan kan geene andere dan deze in 1315 de ‘Vrouwe van Berlaer’ geweest zijn. Of haar gemaal Jan Berthoud op dat tijdstip nog leefde, is niet met zekerheid bekend. Doch eene uitdrukking van Velthem doet het tegendeel vermoeden. Als hij zegt: die woent nu
Bi Antwerpen, dat segic u,
dan schijnt dit nu aan te duiden, dat zij daar vroeger niet gewoond had, dat zij dus niet lang geleden verhuisd was. Daartoe bestond zeker geene natuurlijker aanleiding dan de dood van haren echtgenoot, die haar verpligtte het kasteel en de heerlijkheid van Berlaer aan haren oudsten stiefzoon te ruimen. Dat de weduwe toen in de onmiddellijke nabijheid van Antwerpen hare woonplaats vestigde, kan ons niet bevreemden; want in die stad leefde haar zwager Raas Berthoud, die Kanunnik en voorzanger van O.L.V. Kerk wasGa naar voetnoot2). Is het misschien door de aanbeveling van dezen geestelijke geweest, dat de adellijke pastoor van Velthem bij diens behuwdzuster, de Vrouwe-weduwe van Berlaer, als huisvriend werd toegelaten? Hoe het zij, de hulde, door Velthem aan zijne beschermster gebragt, is in een dubbel opzigt belangrijk. Eene vrouw uit den hoogsten Brabantschen adel, die een vaderlandsch dichter met hare vriendschap vereert, hem door ‘hovesceit’ en ‘goede jonne’ aan zich verbindt, en zooveel belang stelt in den Spiegel Historiael van den overleden Maerlant, dat zij haren gunsteling de voltooijing van dien arbeid opdraagt: ziedaar zeker een merkwaardig verschijnsel. Naarmate het onderzoek onzer middeleeuwsche letterkunde de geheimen dier oude tijden vollediger ontsluijert, ontdekken wij telkens de namen van hooggeplaatste personen, die er hunne eer in stelden, de goede zaak van dichtkunst en wetenschap met milde hand te steunen en hare beoefenaars aan te moedigen. In die breede rij van Maecenaten ontbreken ook de namen van aanzienlijke vrouwen niet. De edele Maria van Berlaer komt thans dat aantal vergrooten. Hoe meer zulke namen wij leeren kennen, des te gunstiger denkbeeld verkrijgen wij van de beschaving der adellijke geslachten in die 13de eeuw, waarop menigeen nog al te zeer als op een tijd van louter ruwheid en onkunde nederziet. Bedenkt men daarbij, dat de gunst aan de dichters der didactische school betoond, de ondersteuning van hen die kennis en verlichting ook in den derden stand zochten te verspreiden, uit den aard der zaak tevens getuigt van liberale denkwijze op het gebied van staat en maatschappijGa naar voetnoot3): dan bekomt de lofspraak, door Velthem aan Maria van Berlaer gegeven, nog schooner beteekenis. Zij toont ons door een voorbeeld te meer, hoe in de hoogere standen de aloude vooroordeelen allengs begonnen te wijken voor de gezonde beginselen van den nieuweren tijd, en hoe de volksgezinde vorsten van die dagen, bij hun streven tot opbeuring der nijvere burgerij, in menig lid van den bevoorregten adel een onbaatzuchtig bondgenoot vonden. Maar ook uit een ander oogpunt verdienen de woorden van Velthem onze aandacht. Zij geven ons eene even natuurlijke als verrassende verklaring van de groote gebreken, die wij in zijnen arbeid opmerkten. Niet uit eigen aandrift had hij zijn werk aanvaard, maar hij volvoerde eene taak, hem door de Vrouwe van Berlaer opgedragen, en waarvoor hij betaald werd! ‘Al ware ic niet daer toe gemiet,’ laat hij zich ontvallen. Hij was derhalve gemiet, hij ontving zijn loon in klinkende munt. Wij willen er den nederigen dorpspriester, die ondanks zijne adellijke afkomst niet tot de rijken in den lande behoorde, geen verwijt van maken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij van zijn letterkundig talent een billijk voordecl trok; maar wij wijzen alleen op het seit, dat juist deze omstandigheid ons maar al te zeer de overijling verklaart, waarmede hij zieh blijkboar van zijne taak heeft afgemaakt. De edelvrouwe, die hem goedgunstig hare bescherming verleende, had iets beters van hem mogen verwachten dan de achteloosheid, waarmede hij aan haar vereerend vertrouwen beantwoordde. Al zijne betuigingen van eerbied en gehechtheid kunnen die schuld niet uitwisschen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De Rijmkronijk van Lodewijc van Velthem, de Vijfde Partie van den Spiegel Historiael.Hebben de Gentsche fragmenten een helder licht doen opgaan over de zamenstelling van den Spiegel Historiael, voor zooverre de Tweede en Vierde Partie betreft, niet minder belangrijk zijn zij tot nadere toelichting der Rijmkronijk, die als de Vijfde Partie van ons dichtwerk bekend staat, en die door haren uitgever Le Long aan Lodewijc van Velthem werd toegeschreven. Veel hoofdbreken heeft die kronijk aan onze letterkundigen gekost. Verschillende bezwaren en twijfelingen deden zich voor, die de kritiek niet voldoende wist op te lossen. Thans is aan al die onzekerheid voor goed een einde gemaakt. Twee vragen waren het vooral, die tot herhaalde en ingewikkelde onderzoekingen aanleiding gaven: 1o. Is de kronijk al dan niet door Lodewijc van Velthem geschreven? 2o. In welke betrekking staat zij tot Maerlant's werk? Op de eerste vraag mogen wij thans met volkomen zekerheid een toestemmend antwoord geven. Het getuigenis, dat onze fragmenten bevatten, is ondubbelzinnig en onwraakbaar. Lodewijc van Velthem noemt zich als den schrijver, die de Vierde Partie van den Spiegel heeft voortgezet en voltooid, en laat terstond daarop een nieuw hoofdstuk volgen, getiteld: ‘Die ordinancie van der vijfter pertien van den Spieghel Hystoriaele.’ Dat hoofdstuk is niet volledig tot ons gekomen, bij vs. 112 breekt het fragment af. Doch hetgeen gespaard bleef, is meer dan toereikend om allen twijfel op te heffen. Het bevat de inhoudsopgave van de zes eerste boeken der Vijfde Partie, en die opgave komt getrouw overeen met den inhoud der zes eerste boeken onzer Rijmkronijk, van welke dan ook in drie latere bladen van het Gentsche handschrift aanmerkelijke fragmenten volgen. Die kronijk is derhalve hetzelfde werk, dat hier als de Vijfde Partie van den Spiegel Historiael wordt aangekondigd; de schrijver, hij zelf verklaart het uitdrukkelijk, was niemand anders dan Lodewijc van Velthem. Doch waarom heeft men het auteurschap van dezen, dat nu zoo stellig blijkt, in de laatste jaren in twijfel getrokken? Was het eene ligtzinnige kritiek, die Dr. Jonckbloet verleidde de Rijmkronijk onder de libri anonymi te rangschikken? Verre vandaar. Bij hetgeen wij tot dusverre wisten, was de zaak inderdaad aan ernstige bedenking onderhevig. Dat Velthem de schrijver zou geweest zijn, steunde alleen op hetgeen in de toespraak tot den Heer van Voorne aan het slot des werks gelezen wordt; doch die plaats was, op zich zelve beschouwd, verre van duidelijk en de lezing alles behalve zeker. Nu eerst, nu wij van elders zijn ingelicht, staat ook de uitlegging van die woorden vast. Zij luiden aldus in het handschrift, waaruit wij ook verder onze aanhalingen ontleenen: Waer oec, here, dat selc persone,
Alse die her Lodewijc es geheten
Van Velthem, yet liete weten
Dat hi dor u gedoen conde,
Dat soudi doen in allen stonden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn dienst sal u sijn gereet
Van alre dinc die ic weet
Die gi begerende sijt an mi.
De plotselinge overgang van den derden tot den eersten persoon, de vreemdschijnende uitdrukking liete weten, en de naam van Velthem vergezeld van den adellijken titel heer, die kwalijk scheen te passen bij een eenvoudigen dorpspastoor: dat alles maakte het hoogstonzeker, of hier werkelijk de dichter der Rijmkronijk genoemd werd, dan wel een edelman uit het geslacht der Heeren van Velthem, door wiens tusschenkomst de dichter den wil des Heeren van Voorne wenschte te vernemenGa naar voetnoot1). De vergelijking der Gentsche fragmenten ruimt die drie bezwaren gelijkelijk uit den weg, en toont overtuigend dat de lezing der bedoelde slotwoorden, wel verre van de genezende hand der kritiek te behoeven, integendeel volkomen in orde is. Dat een schrijver van zich zelven in den derden persoon gewaagt, is ook elders geen ongewoon verschijnselGa naar voetnoot2); Maerlant en anderen hebben het meermalen gedaan, en daarbij komt tevens de afwisseling met het voornaamwoord van den eersten persoon niet zelden voor. Maar bovenal verdient hier opmerking, dat Velthem aan het slot der Vierde Partie zich volkomen op dezelfde wijze uitdrukt. Eerst zegt hij herhaaldelijk ic en mi, tot aan vs. 41, waarin het nog heet: Des danke ic Gode ende sinte Marie,
Dat ic gheënt hebbe dese pertie;
waarop hij straks laat volgen: In die vierde heeft gemaect nu
Haer Lodewijc van Velthem, segic u;
Van daert Jacob liet ter stont,
So heeft hijt vort gemaect cont
Tot op den coninc Lodewijc, enz.
om dan terstond weder in den eersten persoon voort te gaan: ic lie, ic sal vermanen, ic sal seggen, enz. Ook de uitdrukking liete weten kan nu niet meer dubbelzinnig zijn. Nu het uitgemaakt is dat Lodewijc van Velthem de schrijver der Rijmkronijk was en derhalve de auteur hier van zich zelven spreekt, dulden die woorden, in verband met het volgende, geene andere verklaring dan deze, dat laten hier als hulpwerkwoord gebruikt is, en dus liete weten eenvoudig met wiste gelijkstaat. Nog heden is dat gebruik van laten in den eersten en derden persoon van den Imperatief bekend, vroeger werd het mede op den tweeden persoon toegepastGa naar voetnoot3). Dat het zich ook buiten den Imperatief uitstrekte, heeft men ten onregte geloochend. Wij willen ons niet beroepen op de gewone uitdrukking hi liet lopen, van een ridder gezegd die zijn paard de sporen geeft; want in die zegswijze heeft eene ellips van den accusativus plaats, elders vindt men voluit geschreven: hi liet lopen sijn paertGa naar voetnoot4). Doch ook daar, waar volstrekt aan geen objekt te denken valt, wordt laten op die wijze gebezigd. Dr. Jonckbloet haalde reeds de volgende verzen uit den Lancelot aan (II, 24780): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanceloet begonste doe nopen
Sijn ors met sporen, dat liet lopen
Dapperlike ten riddere wart.
Het was onnoodig daarbij aan eene onzuivere lezing te denken, want evenzoo leest men in den Roman der Lorreinen, II, 4214: Rytsart heeft Fyauwe bescreden,
Dat starc was van dappren leden,
Dies hi was blide in sinen sin,
Ende lieter mede lopen in.
De bijvoeging van er mede sluit alle denkbeeld aan een verzwegen substantief uit: liet lopen is hier blootelijk eene omschrijving van liep. Niet minder stellig is eene andere plaats, en wel van Velthem zelven, B. II, c. 24, vs. 12: Si lieten nu vaste henen gaen
Te Gales werd, wat si conden,
d.i., blijkens het verband, zij gingen henen. Volmaakt op dezelfde wijze is dan ook in de verzen, die ons hier bezig houden, met liete weten niets anders dan wiste bedoeld. Wat eindelijk het derde punt betreft, dat Velthem's naam van het adellijk praedicaat heer wordt voorafgegaan, ook daarin is nu geen grond meer gelegen om aan de uitlegging dier verzen te twijfelen. In de Gentsche fragmenten noemt de dichter zich andermaal met denzelfden titel. Het blijkt derhalve, dat hij werkelijk tot het edel geslacht der Heeren van Velthem behoorde. Vermoedelijk had hij, als jongere zoon, gelijk meermalen geschiedde, den geestelijken stand omhelsd, en nu door den invloed zijner familie de parochie van Velthem, de heerlijkheid van zijn geslacht, bekomen. Het schijnt echter, dat aan die parochie geene rijke prebende verbonden was; althans onze priester verraadt genoeg hoe weinig hij in ruime omstandigheden verkeerde. Dat hij door de Vrouwe van Berlaer voor zijnen letterarbeid betaald werd, getuigt er evenzeer van, als zijn wensch om door den Heer van Voorne als huiskapellaan te worden aangesteld. Trouwens, hij is niet het eenige voorbeeld van een adellijk persoon, die zich met eene min aanzienlijke betrekking heeft moeten vergenoegen. De verklaring der zoozeer betwiste slotwoorden staat dan nu vast. De anonymiteit, waartoe de Rijmkronijk sedert eenige jaren verwezen was, is eens voor al opgeheven. Heer Lodewijc van Velthem herneemt in de geschiedenis onzer letteren zijne wettige plaats. In welke betrekking staat zijn werk tot dat van Maerlant? Zoo luidt de andere vraag, wier beantwoording tot dusverre zooveel moeite baarde, maar die zich thans mede op de meest voldoende wijze laat oplossen. Wij behoeven hier niet uit te weiden over al de bezwaren, die zich vroeger voordeden, noch de verschillende gissingen op te sommen, die door Van Wijn, Bilderdijk, Hoffmann von Fallersleben en Jonckbloet werden geopperd, om de schijnbare tegenstrijdigheden met elkander in overeenstemming te brengenGa naar voetnoot1). Het onderzoek van den laatstgenoemde kwam in menig opzigt zeer nabij de waarheid; doch zij bleef nog altijd in een nevel gehuld, omdat men door eene zeer natuurlijke dwaling de voortzetting van den Spiegel Historiael, wier bestaan door Hoffmann bewezen was, voor het werk van Maerlant hield en in de meening verkeerde, dat deze, volgens het plan in zijne Ordinandse aangekondigd, het geschiedverhaal tot op den tijd van Rudolf van Habsburg vervolgd had. Zoo kwam men tot het gevoelen, dat, het eerst door Van Wijn uitgesproken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later door Jonckbloet met groote scherpzinnigheid nader ontwikkeld, in den jongsten tijd veelal werd aangenomen. Volgens dat gevoelen, zou Velthem het onuitgegeven slot van Maerlant's werk onder de oogen gehad en in zijne kronijk ingelascht hebben, en zouden de drie eerste boeken van zijne zoogenaamde Vijfde Partie op die wijze grootendeels aan Maerlant ontleend zijn. Deze voorstelling, hoe vernuftig ook uitgedacht, is noodwendig vervallen door de onverwachte openbaring in de Gentsche fragmenten vervat. Het onmiddellijk vervolg op den Spiegel Historiael, van de plaats af waar het Amsterdamsche handschrift eindigt, is niet door Maerlant zelven, maar door Velthem bewerkt, en deze heeft de Vierde Partie niet voortgezet tot op Rudolf van Habsburg, maar slechts tot op het jaar 1256, zeer kort na het punt waar Vincentius hem begaf. Deze dubbele ontdekking, in verband met de Ordinancie der Vijfde Partie, die Velthem ons mededeelt, neemt zoozeer alle onzekerheid weg en maakt alles zoo eenvoudig en klaar, dat wij, zonder verdere wederlegging van vroegere meeningen, ons kunnen bepalen bij de bloote vermelding van de toedragt der zaak, zoo als zij nu volkomen duidelijk is geworden. Toen, na den dood van Maerlant, de Tweede Partie van den Spiegel Historiael door Utenbroeke gedicht, maar deze kort daarna mede overleden was, nam Velthem, op aanzoek der Vrouwe van Berlaer, de taak op zich, het tweemaal afgebroken werk te voltooijen. Tevens besloot hij het tot op zijn eigen tijd te vervolgen. Door dat vervolg echter bekwam de stof eene zoodanige uitbreiding, dat het ondoenlijk werd alles in de Vierde Partie af te handelen, zonder de evenredigheid met de drie vorige Partiën te verbreken. Daarom achtte hij geraden, het verdere geschiedverhaal in twee gedeelten te splitsen: het eene zou nog tot de Vierde Partie behooren en loopen tot aan het einde van Vincentius, althans slechts weinige jaren verder, zoodra zich een goed rustpunt voordeed, dus tot het jaar 1256, zóó echter dat de geschiedenis der Hohenstaufen nog even, door de vermelding der lotgevallen van Manfred en Conradijn, werd voortgezet tot op den ondergang van dat vorstenhuis in 1268; het tweede gedeelte, waarvoor Vincentius niet meer als voorbeeld strekken kon en dat een zelfstandige arbeid moest wezen, zou dan als Vijfde Partie aan het vorige worden toegevoegd. Op die wijze zouden de vijf deelen nagenoeg gelijke lengte hebben, en de eigenlijke vertaling van het Speculum Historiale zou van het vrijer bewerkte vervolg behoorlijk afgescheiden zijn. Nog eer hij het einde der Vierde Partie bereikt had, vermeldde hij zijn voornemen om eene Vijfde te doen volgen. Zoo zegt hij, B. VIII, c. 48, vs. 64: Hier na suldijs horen tale
In die vijfte pertie, sonder waen.
In het volgende hoofdstuk, vs. 43, spreekt hij van zaken, Die ic niene wil openbare
Seggen nu teser stont,
Maer sal u werden noch wel cont
In die vijfte pertie al,
Wat haer gesciede, groot ende smal.
En straks daarop weder, vs. 55: Als ie u tellen sal ende lien
Hier na inder vijfter paertien.
Nogmaals, c. 50, vs. 79, heet het: Om dat ict hier na vertellen sal,
Hare gescienisse, groot ende smal,
In die vijfte pertie wale,
In rime ende in corter tale,
Sone wil ict hier vertrecken niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan al die beloften heeft hij in de Vijfde Partie getrouw voldaan; men vindt dat alles verhaald in de Rijmkronijk, door Le Long uitgegeven. In onze aanteekeningen op de aangehaalde verzen hebben wij telkens naar de betreffende plaatsen verwezen. Aan het slot der Vierde Partie volgt nu de Ordinancie der Vijfde, op dezelfde manier als Maerlant aan het einde der Eerste eene Ordinandse der drie volgende had gegeven. Die inhoudsopgave der Vijfde Partie, wij zagen het reeds, sluit geheel op de Rijmkronijk, die wij als afzonderlijk werk kennen, maar die de schrijver zelf evenzeer de Vijfde Partie van den Spiegel Historiael noemt. Men herleze nu den proloog van dat gedicht, en men zal aanstonds opmerken, hoe volmaakt alles met het slot der Vierde Partie overeenstemt: Nu hort hier dat begin,
Waer af dat ic dichten sal.
Gehort hebdi, groet ende smal,
Hoe die werelt al haer dinge
Gehandelt hevet sonderlinge
Tote op keyser Vrederics doet;
Ende daer na quamen in der noet
Menfroet ende oec Coenraet,
Overmids haer quade daet.
Dit staet in de vierde pertie.
Van coninc Lodewijc, die goede, die vrie,
Die den Spiegel maken dede,
Daer af hebdi gehord oec mede,
Hoe hi starf vor Thunus int here.
Tot desen tiden, tottesen here
Hebdi [die] jeesten al gehord
In vier pertien bringen vord.
[Nu] sal ic u hier vord berichten
Tot onsen tiden ende dichten
Alle die dinge, groet ende smal,
Die gesciet sijn overal.
Ende desen boec willic heten
Die vifte pertie, uutgespleten
Allen den andren van selsenheden
Ende van goeder nuttelijcheden,
Die in LX jaren sijn gesciet.
Men ziet, de Rijmkronijk van Velthem sluit zich onmiddellijk aan bij het einde der Vierde Partie, zij vervolgt de geschiedenis over een tijdvak van 60 jaren, van 1256 tot 1316. Zij is dus in waarheid niet anders dan de Vijfde Partie van den Spiegel Historiael. In een zekeren zin echter wil de dichter ze toch als een afzonderlijk werk beschouwd hebben, waarvan hij hier het begin geeft. En natuurlijk; want al het vorige was grootendeels naar Vincentius gevolgd, hier vangt eerst regt zijn eigen zelfstandige arbeid aan. Daarom kon hij ook dit gedeelte, als op zich zelf een geheel uitmakende, aan den Heer van Voorne opdragen, terwijl hij het vorige aan Maria van Berlaer had toegewijd, die hem vermoedelijk alleen belast had met de voortzetting van Maerlant's werk tot zooverre als Vincentius reikte. Dat Velthem nu in deze Vijfde Partie meermalen naar eene der vorige verwijst, heeft na al het gezegde niets bevreemdends. Dr. Jonckbloet heeft de zes plaatsen, waar dit geschiedt, aangewezen; wij behoeven die hier niet in 't breede te herhalen. Doch met een enkel woord moeten wij er op terugkomen, ten einde opmerkzaam te maken op een verschil, dat men tot dusverre voorbijzag, en dat inderdaad alle aandacht ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dient, omdat het de geheele verhouding van Velthem tot Maerlant, zoo als wij die leerden kennen, op verrassende wijze bevestigt. Driemaal verwijst Velthem naar vroegere gedeelten van den Spiegel Historiael, die door Maerlant bewerkt waren. Doelende op een feit uit de geschiedenis van Alexander, zegt hij (B. III, c. 51, vs. 38): Daer men in deerste pertie af sede.
Kort te voren gewaagde hij van eene gebeurtenis die met Artur had plaats gehad, en daar heette het (c. 34, vs. 86): Als wi in die derde pertie gewagen.
En straks daarop weder (vs. 105): Want men hier vore seit van desen.
Doch in de drie andere aanhalingen heeft hij het oog op plaatsen, die tot de vijf laatste boeken der Vierde Partie behoorden. Eerst maakt hij gewag van eene beschrijving van het land der Ongeloovigen, waarvan daar in het Achtste Boek was gesproken. De aanhaling begint aldus (B. I, c. 4, vs. 40): Hier vore dedic u oec verstaen
In die vierde pertie, ane dinde.
Later herinnert hij aan de vermoording van den Vlaamschen Graaf Karel den Goede in de St. Donaaskerk te Brugge, en zegt (B. II, c. 55, vs. 6): Also als ict u seide hier te voren
In die vierde pertie wel.
Bij Vincentius leest men dat verhaal L. XXVIII, c. 1. Het moet dus in den Spiegel zijne plaats gevonden hebben in het begin van het Vierde Boek der Vierde Partie. Eindelijk, bij de vermelding van Tondalus' visioen, dat bij Vincentius in hetzelfde 28ste Boek voorkomt, drukt hij zich aldus uit (B. VIII, c. 26, vs. 20-33): En waer dat ict hebbe geset
Hier vore in Tondalus, sonder waen,
Int vierde boec, na minen waen,
Van der vierder pertien met.
Derhalve, waar hij verwijst naar hetgeen door Maerlant geschreven was, gebruikt hij òf het onbepaalde men, òf ten hoogste het meervoud wi, waarvan hij zich als medewerker aan den Spiegel Historiael zonder aanmatiging bedienen mogt. Doch waar hij de vijf laatste boeken aanhaalt, zegt hij vrijmoedig ic, en met regt, want die vijf boeken waren zijn eigen werk. Men ziet, hoe uitnemend dit strookt met de inlichting, die wij aan de Gentsche fragmenten te danken hebben. Maar het zuivert tevens onzen dichter van eene onverdiende blaam. Wel verre dat hij zich jegens Maerlant (gelijk men meende) aan plagiaat zou hebben schuldig gemaakt, heeft hij zelfs den schijn vermeden, alsof hij met diens veêren wilde pronken; met naauwgezetheid heeft hij het werk van zijnen voorganger van zijn eigen aandeel onderscheidenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo heeft dan de duisternis, die zoo lang met betrekking tot den aard en den oorsprong der Rijmkronijk van Velthem heerschte, voor het volle licht plaats gemaakt, en zijn wij tot het juiste begrip van dat dichtwerk een grooten stap verder gekomen. De taak, die de kritiek nu, om ons begrip volledig te maken, in de eerste plaats zal hebben te vervullen, moet bestaan in het opsporen der bronnen, waaruit Velthem zijn geschiedverhaal putte. Hij zelf geeft daaromtrent aan het slot van het Zesde Boek, waar het historische gedeelte eindigt, niet meer dan eene vlugtige aanduiding. De gebeurtenissen der laatste 15 jaren, zegt hij, zijn deels uit het Latijn genomen, deels zamengesteld naar de berigten van ooggetuigen; maar het vroegere, van 1256 dus tot 1301, is aan Latijnsche voorbeelden ontleend. De laatste verzekering echter mag niet in den striktsten zin worden opgevat; het is bekend, dat in de drie eerste boeken een veertigtal hoofdstukken zoo goed als letterlijk uit Heelu zijn overgenomen, en vermoedelijk had de dichter ook Stoke nageslagenGa naar voetnoot1). Doch welke Latijnsche bronnen hij in de zes eerste boeken gebruikt heeft, is tot dusverre nog een geheim. Men weet alleen, dat cap. 4-19 van het Eerste Boek nog uit Vincentius vertaald zijn, welke uitweiding de dichter in het laatste Boek der Vierde Partie opzettelijk achterwege had gelaten en naar het begin der Vijfde verwezenGa naar voetnoot2). Al het overige wacht nog op een bepaald onderzoek, dat zeker, wanneer het ernstig wordt aangevat, alle kans heeft van met een goeden uitslag te worden bekroond. Mogt men er in slagen, het zou van uitstekend belang zijn voor de tekstkritiek en verklaring van een dichtwerk, dat in zulk een haveloozen staat tot ons is gekomen, en toch voor de geschiedenis zooveel waarde heeft, dat men niets mag verzuimen om het in zijn oorspronkelijken toestand te herstellen en naar behooren toe te lichten. Het ligt hier niet op onzen weg, dit onderzoek te beproeven, dat ons te verre buiten ons bestek zou afleiden, en waarvoor het ons trouwens, nu andere bezigheden ons wachten, aan tijd en gelegenheid ontbreekt. Maar wij willen toch geen afscheid van Velthem nemen, zonder nog even stil te staan bij de twee laatste boeken, waarmede hij zijne kronijk besluit. Wij zullen daardoor het geheele plan van zijn werk nog nader kunnen ophelderen, en tevens eene geschikte aanleiding vinden om het regt verstand van een dier beide boeken te bevorderen door de aanwijzing der bronnen, waaruit dat gedeelte ontleend is, en die ons in den loop onzer nasporingen met zekerheid en bijna volledig bekend zijn geworden. De inhoud der beide laatste boeken heeft met het voorafgegane geschiedverhaal weinig of niet te maken. Het Zevende bevat de profetiën van Daniël, Merlijn, Hildegarde en Joachim; het Achtste, dat grootendeels uit het slot van Vincentius vertaald isGa naar voetnoot3), schildert de komst van den Antichrist en het tafereel van het laatste oordeel. Waarom heeft Velthem dit een en ander aan zijne kronijk toegevoegd, dat achter het verhaal van een tijdvak van naauwelijks zestig jaren een zonderlingen indruk maakt? Die vraag mogt vroeger moeilijk te beantwoorden zijn, zoo lang men de kronijk te veel op zich zelve beschouwde: thans, nu hare verhouding tot den Spiegel Historiael en dus ook tot het Speculum van Vincentius in het ware licht is gesteld, volgt de oplossing van zelve. Vincentius had zijn werk besloten met een Epilogus, continens tractatum de ultimis temporibus, en dat aanhangsel paste regt eigenaardig bij eene wereldgeschiedenis, die, met de schepping begonnen, niet beter kon eindigen dan door te wijzen op den jongsten dag, de voltooijing van den loop der eeuwen. Had Maerlant zijn gansche ontwerp kunnen volvoeren, hij zou voorzeker aan het slot van zijn werk dat naschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet achterwege hebben gelaten. Velthem nam de taak van hem over, bragt den geheelen Spiegel gelukkig ten einde, en sloot nu ook met dat toevoegsel, dat een wezenlijk deel van het geheele plan uitmaakte. Nu is derhalve de zaak volkomen natuurlijk, en het zal wel niemand verwonderen dat Velthem, een man die smaak had voor dergelijke onderwerpen, de voorstelling van Vincentius wat breeder uitwerkte, door in een afzonderlijk boek nog de profetiën van Daniël, Merlijn, Hildegarde en Joachim in te lasschen. Hij vond daartoe aanleiding, in een der hoofdstukken van den Epilogus van Vincentius, dat ten titel draagt: ‘De quibusdam dictis Joachim et Sanctae Hildegardis,’ en kwam er te eerder toe om die stof te behandelen, daar deze voorspellingen, gelijk het heette, gedeeltelijk reeds tot vervulling waren gekomen en dus de aanbeveling der actualiteit met zich bragten. In de Bijlage achter het Derde Deel onzer uitgave hebben wij reeds (bl. 462 vlg.) de bronnen, waaruit dit Zevende Boek geput is, in een beknopt overzigt opgegeven. Wij teekenden aan, dat het 2de, 4de, 6de en 9de hoofdstuk vertaald zijn uit de Profetiën van Daniël, naar den tekst der Vulgata, en dat cap. 3, 5, 7, die telkens de uitlegging van het voorgaande bevatten, grootendeels ontleend zijn aan de Explanatio in Danielem prophetam van Hieronymus. Wel is bij dezen de uiteenzetting veel breedvoeriger en de volgorde somtijds verschillend; maar het meeste, wat men bij Velthem leest, is toch ook bij Hieronymus te vinden: niet zelden is de overeenkomst letterlijk. Voor een gedeelte van cap. 34 wezen wij de Interpretatio in Jeremian prophetam van Joachim, abt van Flora († 1201), als voorbeeld aanGa naar voetnoot1). Dit alles lag voor de hand, of was althans niet moeilijk op te sporen, en daaromtrent valt verder niets aan te merken. Doch hetgeen van Merlijn en Hildegarde wordt medegedeeld, vordert nog eene korte beschouwing. Aan Merlijn zijn de cap. 10 en 11 gewijd. In het eerste hoofdstuk spreekt de dichter zelf, in het tweede laat hij eene voorspelling van den Britschen profeet vernemen. Waaruit hij die vertaald of nagevolgd heeft, is ons niet gebleken. In de Prophetia Merlini in het 7de Boek van Godfried van Monmouth zoekt men ze te vergeefs; ja in het gansche werk van San-Marte, dat opzettelijk over de sagen van Merlijn handelt en waarin men alle berigten omtrent zijne profetiën verzameld vindt, is ons niets van dien aard voorgekomenGa naar voetnoot2). Na twee hoofdstukken, waarin gesproken wordt over voorzeggingen van Daniël, St. Jan en Hildegarde, het tijdvak van 1300 tot 1335 betreffende, en blijkbaar ontstaan naar aanleiding van Daniël XII, vs. 12, gaat de dichter in cap. 14 over tot eene meer omstandige mededeeling uit de profetiën der beroemde zieneres Ste Hildegarde, de abdis van het klooster op den Rupertsberg bij Bingen, wier naam in de 12de eeuw en nog lang daarna door de geheele Christenwereld in zoo hoog aanzien stondGa naar voetnoot3). Bijna tot op het einde van het 7de Boek (van c. 14 tot en met c. 33) houdt hij zich met dit onderwerp bezig. Hooren wij hoe hij melding maakt van de bron, waaraan hij zijne aanhalingen ontleende (c. 14, vs. 41): Ende om dat haer boeke op desen dach
Lettel yemen hebben mach
Ofte lesen can, hebbic vernomen,
Van dingen die toe selen comen
Ende oec van Antkerste gerede,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende in drien hare boeke mede,
Daer deen af heet Civias,
Dander Werke desGa naar voetnoot1) Heren na das,
Ende terde heet Epistelboec.
Ute desen dedic minen ondersoec,
So dat ic sochte hare prophecien,
Die stonden in desen boeken drien,
In vijf tiden te ordineren,
Dat so wie wilt studeren
Ende lesen ende distingueren met,
Hi vinter vijf tide in geset.
Ende die onsalige jegenworder tijt,
Daer die heilige kerke ende gi in sijt,
Ende alle die toecomende vresen
Ende Antkerst comst oec na desen
Seldi gelijc vinden in dien,
Oft gijt in enen spiegel hadt gesien.
De lezing is niet overal zuiver, maar de zin is duidelijk. Hij zal de profetiën van Hildegarde in vijf tijden rangschikken, en daarbij gebruik maken van dric harer werken, t.w. 1o. De. SciviasGa naar voetnoot2), sive visionum ac revelationum libri III; 20. het Liber Divinorum Operum; 30. het Liber Epistolarum. Doch opmerking verdienen de woorden, die straks volgen (vs. 63): Daer omme so es dit boec oec geheten
Van den meesteren dier af weten
Die Spiegel van comende tide,
Dat gescien sal wide ende side.
In c. 17, vs. 12, wordt die naam van Spiegel nog eens herhaald. Geen der boeken van Hildegarde nu heeft ooit dien naam gedragen, en daarenboven is in deze vier verzen spraak van een enkel boek, terwijl zoo even drie verschillende boeken genoemd werden. Hoe dit een en ander te rijmen? Juist de benaming van Spiegel, in verband met de straks vermelde indeeling in vijf tijden, baant ons den weg, en doet ons de eigenlijke bron ontdekken, waaruit Velthem putte. Zij wijst klaarblijkelijk op het Speculum futurorum temporum, sive Pentachronon, sanctae virginis Hildegardis, een nog onuitgegeven werk, door Gebeno, prior van het Benedictijnen-klooster te Eberbach, zamengesteld uit drie werken van Hildegarde, en wel juist uit die drie, die wij boven opgegeven vonden, de Scivias, de Divina Opera en de EpistolaeGa naar voetnoot3). Wij komen dus tot het besluit, dat Velthem niet regtstreeks uit de geschriften van Hildegarde zelve vertaalde, maar de compilatie van Gebeno als leiddraad volgde. En dit wordt tot zekerheid, als wij in de Acta Sanctorum (d. 17 Sept., p. 675, no. 195 vlgg.) den aanhef van Gebeno's werk aantreffen, en bevinden dat dit gansche 14de hoofdstuk van Velthem letterlijk daaruit vertaald is, terwijl in de bedorvene lezing gebecie in vs. 6 de naam zelf van Gebeno verscholen ligt. Ziehier het begin van het Latijnsche werk, gelijk wij het in de Acta lezen: Honorabilibus viris semper in Christo diligendis, magistro Raymundo scholastico et magistro Reinhero, canonicis S. Stephani in Moguntia, frater Gebeno, dictus Prior in Eberbach, si quid potest peccatoris oratio. Sancta virgo Hildegardis, fundatrix et magistra monasterii S. Ruperti, quod situm est apud Pingriam, quantae sanctitatis quantique meriti fuerit apud Deum et apud homines, caritatem vestram latere non credo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze woorden valt het ligt, den schromelijk verknoeiden, ja geheel onverstaanbaren aanhef bij Velthem aldus te verbeteren: Tote erechtegen lieden ende vroet
Van sinne, ende van scientien goet,
Reimont, scolaster van sente Steven,
Te Mense in die stat verheven,
Ende Reinhere, canonic ter selver stede,
Een broeder Gebeno, prior mede
In Everbach: - verstaet dit wort.
Sente Hildegard, die brachte vort
Den cloester te Rupert, ende fondersse
Daer ave was ende meestersse,
Dat bi Bingine es gestaen,
Haer heilicheit, enz.
De boven aangehaalde vss. 41-66 luiden in het Latijn als volgt: Sed quia omnes libros ejus pauci habere possunt vel legere, ea, quae de futuris temporibus et de Antichristo in tribus libris suis, scilicet Scivias, quem nominavit sic eo quod doceat scire vias, et libro Divinorum Operum, et libro Epistolarum suarum prophetavit, in hunc unum libellum ex maxima parte collegi et, prout melius potui, in quinque tempora ordinavi. Quae quidem quinque tempora qui diligenter legere et studiose distinguere voluerit, et praesentem statum Ecclesiae, et omnia futura tempora et pericula, ac adventum Antichristi, quasi in speculo pervidebit. Unde, si placet vobis, vocetur liber ipse Speculum futurorum temporum, sive Pentachronon, sanctae Hildegardis, id est, de quinque temporibus, de quibus in eo prophetat. Penta enim quinque, et chronos tempus Graece dicitur. Men ziet, de woorden van Velthem zijn daarvan de getrouwe weerklank. Het is zoo goed als zeker, dat ook de 30 eerste verzen van c. 15 naar de eigen woorden van Gebeno gevolgd zijn. Daar echter het Speculum futurorum temporum nog ongedrukt is en wij alleen den zoo even vermelden aanhef uit de Acta Sanctorum kennen, is dit niet na te zien. Van vs. 31 tot aan het einde spreekt blijkbaar Velthem zelf. Doch al wat nu verder volgt, van c. 16 af tot aan het slot van c. 33, is doorloopend naar het Speculum vertaald, d.i. naar de uittreksels uit de drie werken van Hildegarde, zoo als Gebeno die tot een geheel had zamengeregen. Herhaaldelijk worden dan ook die drie geschriften der profetes genoemd, zoowel de Scivias (Velthem spelt veelal Civias, waarvan het Hs. Cinias maakt), als het Boec van Divinen en de Epistelen. Zie b.v. cap. 18, vs. 82-88; c. 21, vs. 63-65; c. 24, vs. 3; c. 29, vs. 17, 31-44; c. 30, vs. 1; c. 33, vs. 47-50. Die aanhalingen zijn echter niet vrij van verwarring; niet zelden wordt een citaat opgegeven als behoorende tot een ander boek dan waaruit het werkelijk getrokken is. Zoo leest men aan het slot van c. 18: Dit sijn vijf tide nu volcomen,
Die ic u hebbe uutgenomen
Van Hildegerds boeke, alsict weet,
Dat men van Divinen heet.
Nu sal ic u vort uut Civias
Bedieden, dat een haer boec was.
Juist omgekeerd wordt het vroeger behandelde niet in de Divina Opera, maar in de Scivias; het volgende daarentegen (van c. 21 af) niet in de Scivias, maar in de Divina Opera gevonden. En toch heet het in dat hoofdstuk andermaal (c. 21, vs. 63): Dit steet al in Scivias.
Wederom in het begin van c. 30: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si seget aldus in haer Epistelen.
Doch wat in dat hoofdstuk volgt, is in de Epistolae nergens te vinden, maar wordt in de Divina Opera gelezen. De uittreksels uit de Epistolae vangen eerst met c. 31 aan. Denkelijk heeft het misverstaan der woorden, door Gebeno bij zijne aanhalingen gebezigd, tot deze vergissingen aanleiding gegeven. Het schijnt dat deze ook de onechte Prophetia Hildegardis contra Monachos Mendicantes, die bij Fabricius gedrukt staatGa naar voetnoot1), in zijn werk had opgenomen. Daarvan althans behelzen bij Velthem c. 19 en 20 de vertaling, gelijk reeds in onze Bijlage is aangemerkt. Toen die Bijlage ter perse ging, hadden wij van de drie werken van Hildegarde, die wij bij onzen dichter aangehaald vinden, alleen de Epistolae ter inzage kunnen bekomen. Wij wezen in de beide oude uitgaven de plaatsen aan, die aan de citaten bij Velthem beantwoorden. Van het overige, dat aan de Scivias en de Divina Opera ontleend was, konden wij geene bepaalde opgave mededeelen, dan alleen voor zooverre de weinige uittreksels uit de Scivias betrof, die wij door de Acta Sanctorum kenden. Sedert is het ons gelukt, de Opera Omnia van Hildegarde magtig te worden, die in het jaar 1855 te Parijs in het licht zijn verschenenGa naar voetnoot2). Wij hebben alles wat wij zochten in deze uitgave gevonden, en zien ons nu in staat gesteld, de aanwijzing der overeenstemmende plaatsen hier volledig te doen volgen.
De vertaling volgt doorgaans het oorspronkelijke op den voet, hier en daar met eenige verkorting, gelijk de dichter dan ook, van ‘den Latine’ gewagende, zelf getuigt (c. 34, vs. 56): Dat ict in vele steden in scine
Hovescher ende corter heb geseit
Dan daer in gescreven steit.
Van het Zevende en Achtste Boek van Velthem's Rijmkronijk zijn dus nu de bronnen zoo goed als volledig bekend. Mogen ook die der zes eerste boeken eerlang worden opgespoord! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe groot eene aanwinst dit wezen zou voor de tekstkritiek, blijkt overvloedig uit het voorbeeld van het Zevende Boek, welks herkomst wij mogten ontsluijeren. Dat boek is voor een groot gedeelte bijna onleesbaar, door allerlei fouten misvormd. Doch de vergelijking met den oorspronkelijken tekst in de Vulgata, bij Hieronymus en Hildegarde, ontsteekt een helder licht in die duisternis, en wijst met afdoende zekerheid tallooze verbeteringen aan, waardoor het nu eerst mogelijk wordt te herkennen wat Velthem eigenlijk had geschreven. Vooral de hoofdstukken, die uit Hildegarde vertaald zijn, herrijzen in eene gansch nieuwe gedaante uit den nevel, waarin de afschrijver ze gehuld had. Het zou te wijdloopig zijn, hier voorbeelden op te sommen. Als een klein proefje mogen wij verwijzen naar den zoo even besproken aanhef van c. 14, waar wij in 12 verzen niet minder dan 9 zinstorende fouten konden verbeteren, en o.a. in vs. 3 den eigennaam Reimont herstelden, waarvoor het handschrift dwaas genoeg Een out te lezen geeft. Doch waartoe meer? Wie Mnl. verstaat en een weinig kritischen takt bezit, zal alles met weinig moeite zelf kunnen nagaan. Maar hij zal dan tevens moeten toestemmen, dat aan een behoorlijken herdruk van Velthem's werk niet te denken valt, zoolang niet ook voor de overige boeken althans die hulpmiddelen aangewezen zijn, die binnen ons bereik liggen. In hetgeen wij hier behandelden is zeker voor den toekomstigen uitgever eene bruikbare bijdrage geleverd. Doch het leidt ons nog tot eene opmerking, die voor de kritiek van onzen dichter een nieuw gezigtspunt opent. De naauwkeurige nalezing van het Zevende Boek, vergeleken met de Latijnsche bronnen waaruit het vertaald is, bevestigt ten volle het ongunstige oordeel, dat wij boven over Velthem's arbeid hebben geveld. Niet al de fouten in het handschrift zijn aan den afschrijver te wijten. Ook de auteur geeft - hier zoowel als in de fragmenten der vorige Partie - de tastbaarste blijken van gebrekkige taalkennis, en meer nog van verregaande achteloosheid, door overhaasting veroorzaakt. Wederom verlokt door het uitzigt op eene goede belooning, nu van den Heer van Voorne te wachtenGa naar voetnoot1), heeft hij zich al te vlugtig van zijne taak afgemaakt. Hij zelf erkent het vrij openhartig (B. VIII, c. 35, vs. 17): dor den here,
Die mi geprijst es so sere,
So hebbic mi gehaest te mere,
Om hem te bluscen sinen gere.
En wèl mogt hij dat zeggen, want de geheele Vijfde Partie, die bijna 30,000 verzen telt, is in een enkel jaar afgewerkt. Wij willen er den armen priester niet te hard om vallen. Eene billijke verontschuldiging heeft hij aan te voeren (vs. 14): Want siecheit ende ander saken
Hebben mi den tijt benomen,
Dat ics niet wel te hoefde conde comen,
en hij weet (B. VIII, c. 33) onze deelneming op te wekken door het omstandig verhaal van die ziekte, die hem te midden van dezen letterarbeid overviel en, door eene hevige oogontsteking gevolgd, hem eene poos lang geheel blind maakte, zoodat hij slechts aan een mirakel der H. Maagd zijne uitredding te danken had. Doch al stemt dit alles ons tot een zachtmoedig oordeel, wij mogen daarom het feit niet verzwijgen, dat zijn arbeid van die overijling, waarvan hij ons geen geheim maakt, de klaarblijkelijke sporen draagt. Het was geene gemakkelijke taak, de profetiën van Hildegarde te vertalen (B. VII, c. 29, vs. 35): Uten boeken van haren Divinen,
Daer ic mi sere om moeste pinen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende uten boeke Civias,
Dat oec swaer tonbindene was,
en wij gelooven hem gaarne, als hij verklaart op te zien tegen die ‘verborgen dinge’ (B. VII, c. 15, vs. 48): Daer mi oec swaer af es die sake
Vord te bringen in Dietsce word.
Maar juist daarom ware het wenschelijk geweest, dat hij zich beter voorbereiding en meer tijd had mogen gunnen. Nu heeft hij zich in de beteekenis van het Latijn dikwijls schromelijk vergist en allerlei onnaauwkeurigheden begaan, die telkens den zin bederven of den zamenhang verstoren. Ons bestek gedoogt niet, deze aanklagt hier breedvoerig met bewijzen te staven. Voor iedereen staat de gelegenheid open, zich te overtuigen dat wij den dichter niet te scherp berispen. Eén staaltje evenwel is te kluchtig en tevens te afdoend, om er den lezer niet op te vergasten. Het weegt tegen tien andere op. In c. 27 deelt hij eene voorspelling van Hildegarde mede, ‘hoe de Keizers van Rome hunne magt zullen,verliezen,’ en gaat dan aldus voort (vs. 29): Ende alse dese keyserlike crone
In derre manieren aldus onscone
Gesceden es, so sal si niet
Vercomen mach, wats gesciet,
Dan selen deylande sceden algader
Van den Paus, den eertscen vader.
Het valt ligt, de fout in het derde vers weg te nemen, door so dat si niet te herstellen; maar vruchteloos tobt men zich af om te gissen wat toch die eilanden beduiden, die zich van den Paus zullen scheiden. Wat er volgt, geeft geen licht; hoe men zoekt of peinst, de eilanden blijven in stikdonkeren nacht gehuld. Begeerig slaan wij Hildegarde op, om te zien hoe zij het raadsel zal oplossen. Daar lezen wij aldus: ‘Sed postquam imperiale sceptrum hoc modo divisum fuerit, nec reparari poterit, tunc etiam infula apostolici honoris dividetur.’ O Velthem! daar hebt gij in de haast, voor infula, - infula gelezen, en de pauselijke driekroon is bij ongeluk in een eiland, neen, in meer dan één eiland herschapen! Maar de tijd ontbrak u zeker, om den fraaijen zin te overwegen, die uit die metamorphose ontstond! Voort maar met uwe vertaling! Wat deerde het u, of wij vitters der 19de eeuw u al dan niet zouden verstaanGa naar voetnoot1)? Den toekomstigen bewerker eener kritische uitgave van Velthem moge dit voorbeeld tot behoedzaamheid aanmanen. Hij mag niet volstaan met den tekst te emenderen, hij moet tevens den schrijver corrigeren, althans de feilen aanwijzen en verklaren, die zijn werk maar al te veel ontsieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Handschrift en fragmenten van den Spiegel Historiael.Het eenige handschrift, dat wij van Maerlant's Spiegel Historiael bezitten, berust thans in de Bibliotheek der Koninklijke Academie te Amsterdam. Het was vroeger het eigendom van Clignett, die het op eene openbare verkooping, d. 19 Maart 1782 te Gent gehouden, had aangekocht. Aan wien het weleer had toebehoord en vanwaar het afkomstig was, is niet bekend. In eene aanteekening op een der schutbladen schrijft Clignett, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XC]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij daaromtrent niets heeft kunnen ontdekken. Hij berigt alleen, dat het in den Catalogus (bl. 28, n0. 267) aldus omschreven was: ‘Spiegel Historiael of Rijmcronijk, zijnde een zeer oud en leesbaar Handschrift op parkament, verciert met een groot getal migniaturen. Extra raer en zonder prijs.’ Misschien is het dit zelfde boekdeel dat Sanderus bedoelde (Bibl. Belg. Manuscr., I, 281), als hij onder de handschriften, die zich t.j. 1641 in het Jesuïten-Collegie te Brugge bevonden, een ‘Speculum Histor. Rhythmo Fland. in folio’ vermeldt. Zoo ja, dan mag men vermoeden, dat het in 1782 verkocht is geworden ten gevolge van de opheffing der Jesuïten-orde, die in 1773 had plaats gehad. De Amsterdamsche codex is een schoone perkamenten foliant, bevattende 258 bladen, elke bladzijde met drie kolommen van 60 verzen beschreven. Het duidelijke en regtstandige schrift, doorloopend van ééne en dezelfde hand, wijst op het midden der 14de eeuw. De titels der hoofdstukken zijn naar gewoonte met rooden inkt geschreven, de aanvangsletters bij afwisseling rood en blaauw, terwijl de eerste letter van elk boek tot eene sierlijke miniatuur is uitgewerkt. Daarenboven prijkt het handschrift nog met verscheidene andere gekleurde afbeeldingen, rijk met goud versierd. Het zijn deels tafereelen uit het scheppingsverhaal en de gewijde geschiedenis, deels veldslagen en andere voorstellingen, als b.v. het sterfbed van Alexander, het hoffeest bij het huwelijk van Artur, de doop van Clovis, Karel de Groote op zijnen troon, en later zijne plegtige uitvaart, de bestorming van Antiochië en die van Jeruzalem, enz. De teekening draagt het eigenaardige middeleeuwsche karakter, voor de kostumes der 14de eeuw niet onbelangrijk. Doch verder bezitten zij weinig opmerkelijks: de kunstwaarde is niet bijzonder groot. Het gezamenlijk aantal dezer miniaturen, de hoofdletters aan het begin der 19 boeken medegerekend, bedraagt 68. Wij gaven boven reeds te kennen, dat ons handschrift den Spiegel Historiael, voor zooverre die door Maerlant gedicht is, volledig bevat. Buitendien is vóór elke Partie eene lijst der hoofdstukken geplaatst, vergezeld van eene vlugtige berijmde inhoudsopgave van elk boek. Die gebrekkige verzen zijn wel zeker niet het werk van Maerlant, maar van een zijner kopiisten: de dichter zelf had de indeeling in boeken, en den korten inhoud van elk, opgegeven in de Ordinandse aan het slot der Eerste Partie. Wij hebben het echter onraadzaam geacht, die latere toevoegsels in onze uitgave achterwege te laten; niet alleen om der volledigheids wille, maar ook vooral omdat zij bij het nazoeken van deze of gene plaats goede diensten kunnen bewijzen. De innerlijke waarde van het handschrift beantwoordt zeer slecht aan den keurigen uiterlijken vorm. De afschrijver heeft zich van zijne taak met onvergeeflijke zorgeloosheid gekweten. Herhaalde malen heeft hij een paar verzen overgeslagen: de vergelijking der verschillende fragmenten bewijst het op vele plaatsen voldingend, terwijl op andere de kritische beschouwing van den zamenhang geen twijfel overlaat. Elders heeft hij sommige verzen dubbel geschreven of zich aan omzettingen schuldig gemaakt. Onzuivere, bedorvene of verminkte lezingen en misstellingen van allerlei aard ontsieren elke bladzijde en maken den tekst dikwijls geheel onverstaanbaar, somtijds volslagen ongerijmd. De spelling is hoogstongeregeld, de wetten der spraakkunst worden niet zelden geschonden. Het was inderdaad geen gering bezwaar, dat wij het grootendeels met dit ééne slordige afschrift stellen moesten. Onze kritiek moge veel teregtgebragt hebben, maar het was ondoenlijk bij zooveel verbastering overal de oorspronkelijke hand van den dichter te herstellen. Mag men de hoop koesteren, dat nog eenmaal eene tweede volledige kopij van Maerlant's werk aan het licht zal komen? Waarschijnlijk durven wij het niet noemen; maar toch, onmogelijk is het niet. Nu onlangs heeft Prof. Serrure (Vaderl. Mus., V, 261 vlg.) de aandacht gevestigd op een Supplement tot den Catalogus voor 1836 van den boekhandelaar Thorpe te Londen, waarin een handschrift, op de volgende wijze omschreven, voor 52 ₤ 10 s. te koop wordt aangeboden: ‘Romances in Flemish verses - Vincentii Speculum Historiale - Liber septem sapientium Romae - Liber Rose, in one volume, a most splendid - manuscript, upon vellum, containing 642 pages. Saec. XV. In fine preservation. Folio.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of men uit de woorden Vincentii Speculum Historiale terstond besluiten mag, gelijk Serrure meent, dat dit prachtige manuscript o.a. den geheelen Spiegel Hisloriael van Maerlant bevat, durven wij niet beslissen. De aanduiding schijnt te onbepaald, om er iets stelligs uit af te leiden. Doch de mogelijkheid bestaat zeer zeker, dat hier werkelijk een tweede exemplaar van ons dichtwerk bedoeld is. In ieder geval is het zeer te betreuren, dat alle nasporingen, om te weten wat er van dat handschrift geworden is, vruchteloos zijn gebleven. Vermoedelijk ligt het in de eene of andere Engelsche boekerij begraven. Mogt het eerlang uit zijn schuilhoek te voorschijn komen en ons zijne geheimen openbaren! Welke ook de inhoud moge wezen, voor onze Mnl. letterkunde moet die buiten twijfel hoogstbelangrijk zijn. Voor alsnog blijft dan het Amsterdamsche handschrift het eenige volledige dat wij kennen. Gelukkig echter, dat ons voor talrijke gedeelten de gelegenheid tot collatie met andere afschriften ten dienste stond. Een groot aantal overblijfselen van verlorene kopijen van den Spiegel Historiael, alle op perkament geschreven, is sedert den tijd van Clignett aan het licht gekomen. In de laatste jaren vooral is dat getal aanzienlijk vermeerderd, en zijn tevens hier en daar, in handschriften van andere werken, verstrooide uittreksels uit Maerlant's geschiedboek opgemerkt. Op zeer enkele uitzonderingen na, hebben wij van dit alles partij kunnen trekken, om de afwijkende lezingen ten nutte van den tekst aan te wenden. Wij deelen hier van al de door ons gebruikte stukken eene beknopte opgave mede, en wel naar de volgorde der letters, waarmede zij in onze uitgave zijn aangeduid. A. Vier tamelijk verminkte quarto-bladen, in de Academische boekerij te Grätz gevonden, en bekend gemaakt door J. Diemer, den Bibliothecaris der hoogeschool te Weenen, in zijne Kleine Beiträge zur älteren deutschen Sprache und Literatur, I, 77-97. Zij behooren tot de Eerste Partie, en bevatten de drie laatste verzen van het Eerste Boek, den aanvang van het Tweede tot aan c. 6, vs. 10, en vervolgens van c. 18, vs. 100 tot c. 24, vs. 31, ofschoon hier en daar met aanmerkelijke leemten. B. Twee quarto-bladen, door Clarisse ontdekt en beschreven. Zie de Verhandelingen van de Maatsch. der Ned. Lett., II, ii, bl. 194 vlg,, waar hij tevens (bl. 196-242) de verschillende lezingen daaruit mededeelt. De inhoud loopt van c. 2, vs. 65 tot c. 9, vs. 71, en van c. 15, vs. 31 tot c. 22, vs. 3 van het Derde Boek der Eerste Partie. C. De fragmenten, in 1858 als schutbladen gevonden in het klooster te Megen, door den Heer Nieuwenhuisen, Franciscaner geestelijke aldaar, en ons, door vriendelijke tusschenkomst van den hoogleeraar Moll, welwillend ten gebruike verstrekt. Het zijn acht strooken, die deel uitgemaakt hebben van verschillende bladen, t.w.: 1o. Twee strooken, zijnde het bovenste en onderste gedeelte van een dubbel quarto-blad, waarvan het midden is weggevallen. Elke bladzijde had twee kolommen van 40 regels. Zij bevatten onderscheidene stukken uit het Vierde Boek der Eerste Partie, loopende van c. 19, vs. 41 tot c. 23, vs. 1, en van c. 41, vs. 51 tot c. 44, vs. 36, doch telkens met gapingen tusschenbeiden door het ontbreken der middelstrook. 2o. Vier aaneensluitende strooken, te zamen een dubbel folio-blad uitmakende, met drie kolommen van 50 regels op elke zijde beschreven; doch de buitenste kolom der beide bladen is weggeknipt. De eerste bladzijde en een gedeelte der volgende behelzen het fragment van het Vijfde Boek der Tweede Partie, waarover wij boven (bl. lxv) gehandeld hebben. Het overige bevat onderscheidene ‘bloemen,’ eerst van een paar schrijvers, wier naam is weggesneden, daarna van Socrates, Epicurus en Ovidius, ontleend aan B. III, c. 29, B. IV, c. 31 en B. VI, c. 52 der Eerste Partie. De keerzijde van het tweede blad is onbeschreven gelaten. 3o. Twee aaneensluitende strooken, te zamen de onderste helft uitmakende van een dubbel folio-blad, weder met drie kolommen van 50 regels aan elke zijde; doch het tweede blad weder verminkt door het afsnijden der buitenste kolom. Het gespaard geblevene bevat fragmenten uit het Zevende Boek der Derde Par- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie, en loopt van c. 31, vs. 35 tot c. 35, vs. 57, en van c. 57, vs. 36 tot c. 60, vs. 60, zóó echter dat na iedere halve kolom de volgende halve ontbreekt door het gemis der bovenste helft van het blad. Daar het gedeelte van den Spiegel, waartoe deze laatste stukken behooren, reeds gedrukt was toen het gevondene ons in handen kwam, moest de collatie daarvan naar de Bijvoegsels (D. III, bl. 445 vlg.) worden verwezen. Van al de overige Megensche fragmenten zijn de varianten onder den tekst medegedeeld. D. Een folio-blad, aan elke zijde beschreven met drie kolommen van 48 regels, doch het perkament op de vouwen versleten en het schrift gedeeltelijk uitgewischt. Het was vroeger in het bezit van Willems, en berust thans ter Bourgondische Bibliotheek te Brussel, No. 19578. Het behoort tot het Derde Boek der Eerste Partie, en bevat van c. 35, vs. 37 tot c. 40, vs. 47. Een naauwkeurig afschrift hadden wij aan de hulpvaardigheid van onzen geachten vriend Dautzenberg te danken. E. Een quarto-blad, aan elke zijde met twee kolommen van 37 regels, door Mone als schutblad gevonden in de bibliotheek van het Katholische Gymnasium te Keulen, en door hem bekend gemaakt in zijnen Anzeiger, IV, 481-485. Verkeerdelijk echter meende hij, dat het fragment tot Maerlant's Alexander behoorde. Blijkens den inhoud heeft het deel uitgemaakt van eene bloemlezing van merkwaardige gezegden en spreuken der oude wijsgeeren, aan den Spiegel Historiael ontleend. Het handelt over Anaximenes, Epicurus en Theophrastus, en bevat eerst twee uittreksels uit c. 31 van het Vierde Boek der Eerste Partie, en wel vs. 7-18 en vs. 31-56; daarna ruim honderd verzen uit het Vijfde Boek, t.w. van c. 2, vs. 5 tot c. 3, vs. 26. F. Een ander fragment, insgelijks door Mone ontdekt en in zijnen Anzeiger afgedrukt, IV, 469-481. Ook dit stuk beschouwde hij ten onregte als een deel van den Alexander. Het behoort tot het Vierde Boek der Eerste Partie van den Spiegel Historiael, waarin de geschiedenis van den grooten Veroveraar verhaald wordt. Daarvan behelst het de 9 laatste hoofdstukken, en vervolgens nog het begin van het Vijfde Boek, tot aan c. 2, vs. 81. Het is vervat in twee folio-bladen. Elke bladzijde telt drie kolommen, elke kolom heeft uit 52 verzen bestaan. Doch de beide bladen zijn beschadigd: het eerste mist van boven eene strook van 7 regels, van het tweede is van onderen een rand van drie regels afgesneden. G. Een blad, door wijlen Mr. R.W. Tadama, Archivaris der Stad Zutfen, in het archief der St. Walburgs-kerk aldaar gevonden, en waarvan Dr. Brill de verschillende lezingen, met zijne opmerkingen toegelicht, mededeelde in de Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. der Ned. Lett., VII, ii, 221-230. Het bevat een gedeelte van het Zesde Boek der Eerste Partie, en wel van c. 53, vs. 61 tot c. 56, vs. 44. H. Een fragment van 600 verzen, door den Heer H.Q. Janssen in het plaatselijk archief te St. Annater-Muiden ontdekt, en door hem uitgegeven in de Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. der Ned. Lelt., VI, 117-155. Het buitengewoon groot folio-blad, waarop het geschreven is, heeft zeker tot hetzelfde handschrift behoord als de onlangs aan het licht gebragte Gentsche fragmenten. Het heeft, even als deze, aan elke zijde vier kolommen van 76 regels, en de verdere beschrijving, door den Heer Janssen gegeven, past geheel op de overblijfselen van den Gentschen codex. De eigenaardige jongere spelling van dezen vinden wij evenzeer in ons fragment weder, en daarnevens denzelfden gebrekkigen toestand van den tekst, die ook hier door bedorvene lezingen en verbasterde eigennamen niet weinig ontsierd is. De inhoud loopt van c. 13, vs. 26 tot c. 21, vs. 29 van het Zevende Boek der Eerste Partie. I. Een dubbel folio-blad, met twee kolommen van 50 regels aan elke zijde, in een oud gedrukt exemplaar van Beda gevonden door C.A. Schmidt, en door hem met behulp van Kinderling bekend gemaakt in Deutsches Museum (Leipzig, 1788), I, 72-82 en 112-124. Een facsimile van 5 verzen is bij de uitgave gevoegd. De inhoud behoort tot het Zevende Boek der Eerste Partie. De eene helft van het dubbele blad behelst van c. 50, vs. 78 tot c. 53, vs. 111, de andere van c. 60, vs. 9 tot c. 61, vs. 48. Een exemplaar van het Deutsches Museum hebben wij hier te lande niet kunnen opsporen; doch aan de heuschheid van den Heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M. Wagner te Weenen zijn wij een met zorg bewerkt afschrift verschuldigd, dat door ons, ten dienste van wie het later mogt willen inzien, in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is nedergelegd. J. De afzonderlijke verzameling der Miraclen van onser Vrouwen, uit het Zevende Boek der Eerste Partie, die gelezen wordt in het zoogenoemde Zutfensche handschrift van Maerlant's Rijmbijbel en Verscheidene Gedichten, thans in de Academische Bibliotheek te Groningen berustende (fol. clxxvii-cxcii). Zij strekt zich uit van c. 56, vs. 1 tot aan het einde van c. 91. Reeds in de oude uitgave van den Spiegel Historiael zijn van dit gedeelte de varianten medegedeeld naar het afschrift van Le Long, dat zich in de boekerij der hoogeschool te Leiden bevindt; doch dit afschrift is gebrekkig en de collatie noch volledig noch naauwkeurig. Wij werden in staat gesteld eene betere te leveren door de vriendelijke hulp van Prof. Jonckbloet, die zich de moeite getroostte het Groningsche handschrift zorgvuldig te vergelijken. K. Het 70ste hoofdstuk van het Zevende Boek der Eerste Partie, afzonderlijk voorkomende in het Hulthemsche handschrift te Brussel, fol. clxxxi, en daaruit afgedrukt in Belg. Mus., X, 340 vlg. Verg. Prof. Serrure, Vaderl. Mus., III, 160, n0. 175. L. Twee strooken van een doorgesneden blad, door Mr. G.D. Franquinet te Maastricht gevonden en onder hem berustende, waarvan berigt gegeven werd in de Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. der Ned. Lett., VII, ii, 197. Zij bevatten van c. 90, vs. 29 tot c. 99, vs. 53 van het Zevende Boek der Eerste Partie, doch hier en daar ontbreken eenige verzen. Door een getrouw afschrift verstrekte Mr. Franquinet ons de gelegenheid, de verschillende lezingen aan te teekenen. M. Twee aaneensluitende folio-bladen, aan elke zijde met drie kolommen van 50 regels beschreven, en bevattende van c. 9, vs. 45 tot c. 18, vs. 31 van het Eerste Boek der Derde Partie. Zij werden door wijlen den Heer M. van Doorninck, Burgemeester van Deventer, in het Stads-archief gevonden, en berusten thans in de boekerij van het Athenaeum Illustre aldaar. Van de keerzijde van het tweede blad is een schoon facsimile vervaardigd en door Dr. Halbertsma aan vrienden ten geschenke gegeven, die tevens in zijnen Letterk. Naoogst, II, 299-323, de fragmenten liet afdrukken en die breedvoerig toelichtte in zijne Aantt. op het Vierde Deel van den Sp. Hist., bl. 479-556. N. Het 25ste en 26ste hoofdstuk van het Tweede Boek der Derde Partie, afzonderlijk voorkomende in het Hulthemsche handschrift, fol. lxxvb-lxxvia. Verg. Prof. Serrure, Vadert. Mus., III, 152, n0. 90 en 91. Eene naauwkeurige opgave der verschillende lezingen van den Brusselschen codex hadden wij aan onzen vriend K. Stallaert te danken. O. Een fragment, door Mr. A.G. Kleyn te Steenbergen gevonden, en bevattende van c. 7, vs. 37 tot c. 10, vs. 52 van het Derde Boek der Derde Partie, doch met een paar leemten, veroorzaakt door het afscheuren van een stuk van het perkament. Het is een folio-blad met drie kolommen van 50 regels aan elke zijde, en behoort blijkbaar tot hetzelfde handschrift als de drie bladen uit de Vierde Partie, die mede door Mr. Kleyn ontdekt werden. Al deze vier stukken gezamenlijk berusten thans in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. P. Een folio-blad, weder van drie kolommen, elke van 50 regels, doch overlangs in drie reepen gesneden, waarvan de derde ontbreekt. De twee reepen bevatten dus kol. a, b, e en f, terwijl kol. c en d worden gemist. Het fragment behoort tot het Vijfde Boek der Derde Partie; het bewaard geblevene bevat eerst van c. 8, vs. 29 tot c. 9, vs. 38, en vervolgens van c. 10, vs. 60 tot aan het opschrift van c. 12. De beide stukken werden als schutbladen in de bibliotheek te Douai ontdekt en ons door den Heer De Coussemaker te Rijsel welwillend ter inzage gezonden. Sedert zijn zij door den Abbé D. Carnel, met een uitmuntend facsimile van 16 verzen, in het licht gegeven in de Annales du Comité Flamand de France, VI, 407-427. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q. De hoofdstukken 50-54 van het Vijfde Boek der Derde Partie, door den afschrijver van den Lancelot uit den Spiegel Historiael overgenomen en in het eerstgenoemde gedicht ingelascht, in het Vierde Boek, vs. 9683-10122 (hoofdst. XIX). Zie Dr. Jonckbloet, Inleiding op het 2de Deel van Lancelot, bl. clxxvi-clxxix, en Nalezing op het Vierde Deel van den Sp. Hist., bl. 35. Behalve al de opgesomde fragmenten en uittreksels, behooren onder de hulpmiddelen voor de kritische vergelijking van den tekst, waarvan door ons gebruik is gemaakt, ook vooral genoemd te worden de drie eerste boeken der Brabantsche Yeesten, door Boendale geheel uit verschillende stukken van den Spiegel Historiael zamengesteld, en die men dus voor die gedeelten eenigermate als een tweede handschrift mag beschouwen. Wij hebben de overeenstemmende plaatsen altijd aan den voet der bladzijde aangewezen, en waar zij ter opheldering of verbetering van Maerlant's woorden konden dienen, daarvan de noodige melding gemaakt. Doch het scheen ons overbodig al de verschillende lezingen doorloopend aan te teekenen, vooreerst omdat elk de vergelijking ligt zelf kan maken, en ten andere omdat Boendale, hoe letterlijk hij ook veelal uit Maerlant overnam, toch niet hetzelfde doel had als deze en daarom dikwijls het een of ander verkortte, uitbreidde of wijzigde, waardoor een aantal afwijkingen ontstonden, die het volstrekt doelloos zou zijn in eene uitgave van den Spiegel Historiael op te sommen. Dat men ook elders verspreide uittreksels uit Maerlant's werk aantreft, is niet meer dan natuurlijk. Inzonderheid de veelvuldige zedespreuken, aan dichters en wijsgeeren ontleend, waren regt geschikt om in andere verzamelingen te worden overgenomen. Zoo merkten wij onlangs op, dat de Zedelessen, door Blommaert uit een Brusselsch handschrift medegedeeld in de Oud-Vlaemsche Gedichten, III, 113-119, niet anders zijn dan eene bloemlezing uit Maerlant's vertaling der spreuken van Seneca, met enkele uit Persius en Juvenalis, zoo als zij in het 8ste Boek der Eerste Partie worden gelezen. Alles wat die 586 verzen bevatten, vindt men achtereenvolgens bij Maerlant terug, en wel van c. 34, vs. 1 tot c. 77, vs. 48, dat aan vs. 562 beantwoordt, terwijl de laatste 24 verzen weder uit c. 34 getrokken zijn. Het was niet noodig, uit dit excerpt de verschillende lezingen op te geven: het is al te gebrekkig om tot opheldering van onzen tekst te verstrekken. Eene enkele maal slechts wijst het eene juistere lezing aan, als in e. 34, vs. 13, waar men sulke dinc in sulken dinct verbetere. Omgekeerd echter is de Spiegel Historiael voor die Zedelessen een onmisbare commentaar. Onoordeelkundig en smakeloos uit onzen dichter opgezameld, somtijds midden in een zin afgebroken, zijn zij ten overvloede door den afschrijver naar hartelust verbroddeld. Zoo als zij daar staan, zijn zij nagenoeg onleesbaar. Eerst door de vergelijking van Maerlant's eigen woorden verkrijgen zij het noodige licht. Nog moeten wij hier gewag maken van twee belangrijke bijdragen, die eerst ontdekt werden nadat de gedeelten van Maerlant's dichtwerk, die zij bevatten, in onze uitgave reeds waren afgedrukt, en waarvan wij dus de varianten eerst in de Bijvoegsels achter het Derde Deel (bl. 440-446) konden opnemen. T.w.: 1o. Een der beide fragmenten, door Mr. A.G. Kleyn in het Schepen-archief te Breda gevonden, bevattende 300 verzen uit het Derde Boek der Vierde Partie, van c. 10, vs. 38 tot c. 13, vs. 30. Zie daarover verder de aant. 1) in D. III, bl. 392. 2o. Vijf bladen der reeds meermalen genoemde Gentsche fragmenten. Voor zooverre die fragmenten tot de Vierde Partie behooren, hebben wij ze kortelijk beschreven in de aant. 1) op D. III, bl. 406. Voor zooverre zij deel uitmaken van de Vijfde Partie, de Rijmkronijk van Velthem, vindt men de nadere aanwijzing in de Bijlage, bl. 456. De vijf overige hier bedoelde bladen behelzen belangrijke stukken, te zamen niet minder dan 3000 verzen, uit het 2de, 3de en 4de Boek der Eerste Partie. Zij zijn gemerkt als fol. xii, xiii, xv, xvi en xviii van het handschrift, waarin zij eenmaal gebonden waren. De twee eerste, die aaneensluiten, bevatten van B. II, c. 39, vs. 27 tot B. III, c. 9, vs. 68. In het derde en vierde, weder onmiddellijk op elkander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende, vindt men een deel van B. III, en wel van c. 19, vs. 36 tot c. 41, vs. 35. Het vijfde eindelijk loopt van B. III, c. 54, vs. 11 tot B. IV, c. 11, vs. 18. Wij deden vroeger (bl. lxv en xcii) reeds opmerken, dat zoowel het eerste fragment uit de Tweede Partie, als het boven beschrevene fragment H., zoo goed als zeker overblijfselen zijn van hetzelfde handschrift, waartoe de onlangs te Gent gevondene bladen behoorden. Van dien waarlijk reusachtigen codex, die eenmaal de vijf Partiën van den Spiegel Historiael gezamenlijk omvatte, kennen wij dan nu 12 geheele en 2 halve bladen, benevens nog eene kleinere strook. Stelt men het nog ontbrekende van de Tweede en Vierde Partie te zamen op 40,000 verzen, hetgeen zeker niet ruim genomen is, dan moet het volledige boekdeel ten minste 160,000 verzen hebben bevat. Daar elke bladzijde 4 kolommen van 75 of 76 regels, elk blad dus 600 verzen telt, kan het aantal bladen niet kleiner dan 266 geweest zijn. Slechts 1/20 daarvan is voor ons gespaard gebleven! Wat ons over dat verlies eenigermate kan troosten, is de slordigheid, waarvan al de geredde bladen van het Gentsche handschrift de sprekendste blijken vertoonen. De vergelijking moge niet onbelangrijk zijn en somtijds de ware lezing doen ontdekken, meestal toch is de tekst van al deze bladen nog veel slechter dan die van onzen Amsterdamschen codex, ja somtijds geheel onleesbaar. Vooral zijn de eigennamen, waarmede trouwens de meeste kopiisten vrij willekeurig omsprongen, hier op de wonderlijkste wijze verhaspeld, zoodat b.v., om slechts één staaltje te noemen, de afschrijver (I4, 10, 26) er geen bezwaar in vond, den gestrengen Torquatus, wien Maerlant Torquaet noemde, op eigen gezag voor door quaet uit te maken! Als wij het gansche boekdeel bezaten, wie zou het heirleger van fouten tellen? Helaas! hoe troebel zijn vaak de bronnen, waaruit wij onze kennis der oude vaderlandsche taal en letteren moeten putten! Ziedaar dan alles opgenoemd wat ons van geschrevene hulpmiddelen ten dienste heeft gestaan ten behoeve der kritiek van den Spiegel Historiael, voor zooverre die van Maerlant afkomstig is. Over de fragmenten der Tweede en Vierde Partie, het werk van Utenbroeke en Velthem, hebben wij hier niet verder te handelen. Daarvan is elders het noodige gezegdGa naar voetnoot1). Gaarne hadden wij van alle bouwstoffen, die tot dusverre ontdekt werden, volledig gebruik gemaakt. Doch van enkele mogt het ons niet gelukken inzage of afschrift te bekomen. Het zijn de drie fragmenten, die in Mone's Uebersicht (bl. 103 vlg.) als N0. 5, 7 en 8 vermeld staan. Het eerste, dat ‘ein grosses Stück des ersten Theils’ moet bevatten, is bewaard in het handschrift waarin o.a. de Rinclus en de vier Wapene Martijns worden gevonden, welk handschrift, vroeger het eigendom van R. Heber, thans aan Prof. Serrure toebehoortGa naar voetnoot2). De twee andere fragmenten, beide onder Mone berustende, behelzen gedeelten uit de twee laatste boeken der Eerste Partie, en wel uit B. VII, c. 60-62, en uit B. VIII, c. 15-17 en c. 27-32. Mone haalt er eenige verzen uit aan, die de juistheid van zijne opgave bevestigen. Doch verder is ons omtrent dit een en ander niets bekend. Wij hebben vergeefs getracht nadere inlichting te verkrijgen. Aan het slot van zijn artikel vermeldt Mone nog een ander fragment, dat, naar zijne meening, tot het laatste deel van den Spiegel Historiael zou behooren. Doch het weinige dat hij er uit aanhaalt, waaronder de titel van een hoofdstuk ‘Exemple van der philosophen verdrachlicheiden,’ geeft geen grond tot dit vermoeden. Bij Vincentius is ons niets van dien aard voorgekomen. Aan den Spiegel Historiael valt dus niet te denken, vooral niet aan de Vierde Partie, waarin voor dergelijke onderwerpen geene geschikte plaats was. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot hiertoe gedrukte Mnl. werken is de inhoud van het fragment nergens te vinden, en evenmin in Boendale's Teesteye en in den Melibeus, van welke beide een afschrift onder ons berust, noch in het Boec van der wraken, waarvan de lijst der hoofdstukken in de Verslagen en Berigten (II, 51) is medegedeeld. De herkomst van het door Mone bedoelde blad is dus voor alsnog niet te bepalen. Denkelijk behelst het een gedeelte van een nog onbekend didactisch gedicht. Doch tot verder onderzoek is ons de weg afgesneden, want vergeefs hebben wij nagespoord, waar het fragment zich thans bevindt. Mone zegt dat het in bezit was van Prof. Serrure; maar de Gentsche hoogleeraar berigt ons, dat dit eene vergissing is, en vermoedt dat het welligt aan Willems heeft toebehoord. Mogen onze Zuidelijke broeders het opsporen en terugvinden. De gedenkboeken onzer oude letterkunde zijn al genoeg verloren gegaan; geen enkel blad, dat nog gespaard bleef, mag men verder verwaarloozen. Hoe groot het aantal handschriften geweest is, dat eenmaal van den Spiegel Historiael moet hebben bestaan, laat zich uit de overgeblevene fragmenten niet wel berekenen. Van een goed deel, dat ons alleen in afdruk of afschrift onder de oogen kwam, kennen wij het uiterlijke niet genoeg om te beoordeelen, in hoeverre zij tot hetzelfde of tot verschillende handschriften hebben behoord. Maar het getal exemplaren moet in elk geval vrij aanzienlijk geweest zijn en getuigt stellig van de hooge achting, die Maerlant's naam bij onze vaderen genoot. Merkwaardig, hoe de overblijfselen van zijn dichtwerk, nadat eenmaal de roekelooze schaar de handschriften uiteengereten had, wijd en zijd verstrooid zijn geraakt. Niet alleen uit talrijke plaatsen binnen onze Nederlandsche gewesten, uit Gent en Brussel, uit Amsterdam, Leiden, 's Gravenhage, Zutfen, Deventer, Groningen, Maastricht, Megen, Breda, Steenbergen en St. Anna-ter-Muiden, maar ook van elders, zelfs van verwijderde oorden, uit Douai, Keulen, Paderborn, Frankfort, Karlsruhe, Leipzig, Breslau en Grätz, zijn de disjecti membra poëtae te voorschijn gekomen. Gelukkig dat zij nu eindelijk een middelpunt van vereeniging hebben gevonden, om alle gezamenlijk het groote geheel, in den storm der tijden zoo jammerlijk verstoord en verontreinigd, zooveel doenlijk in zijn oorspronkelijken staat te helpen herstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Onze uitgave.Er rest ons nog rekenschap te geven van het plan en de inrigting dezer uitgave en van de beginselen die ons daarbij hebben geleid. Het was ons doel, een volledigen en naauwkeurigen afdruk te leveren, kritisch gezuiverd en verstaanbaar gemaakt, toegerust met alle hulpmiddelen die tot dusverre bekend zijn geworden, en opgehelderd door alles wat den deskundigen lezer tot inlichting kon verstrekken of aanleiding geven tot verder zelfstandig onderzoek. Een volledige en naauwkeurige afdruk, dat was het eerste vereischte, om Maerlant's hoofdwerk geschikt te maken voor wetenschappelijk gebruik. Terwijl een derde gedeelte nog altijd ongedrukt bleef, was intusschen het gedrukte reeds verouderd en voor de eischen van onzen tijd onbruikbaar geworden. De hoofdoorzaak daarvan was niet alleen in de gebrekkige interpunctie en het gemis van alle toelichting, maar vooral in den onkritischen afdruk gelegen. De tallooze fouten van het handschrift, als echte lezingen in den tekst aangenomen, maakten den inhoud schier onverstaanbaar; en nog was het handschrift niet eens getrouw wedergegeven. Reeds in de drie eerste deelen, hoezeer voor dien tijd niet zonder zorg bewerkt, treft men talrijke misstellingen aan. Nu eens is òf een paar verzen overgeslagen, als b.v. in de berijmde inhoudsopgave der Eerste Partie, bij het Derde Boek, vs. 13 en 14, òf wel een enkel vers, waardoor het rijm en de zin gelijkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verstoord wordt, als b.v. I7, 78, vs. 36, en III3, 35, vs. 6. Dan weder zijn sommige woorden in de pen gebleven, als: I8, 65, 46 hi; 68, 31 se; 76, 16 dede; III2, 8, 90 al; 12, 92 dat; 18, 22 die; 24, 64 ne; 25, 9 in; 39, 7 hi; III3, 33, 51 en; 47, 39 en, enz. Elders zijn enkele woorden noodeloos ingeschoven, die het handschrift niet heeft, als: I7, 75, 7 conste, en III3, 31, 45 buten. Eindelijk is somtijds de lezing willekeurig veranderd, als: III3, 14, 46 liede, hs. leide; 40, 59 was, hs. wat; 45, 79 was was, hs. was soe, enz. Wij vermelden betrekkelijk slechts weinige voorbeelden, want uit het Eerste Deel en de grootste helft van het Tweede hebben wij van deze afwijkingen geene aanteekening gehouden. Doch genoeg reeds om te doen zien, dat het handschrift alles behalve diplomatisch afgedrukt is. Al die vergissingen echter in de drie eerste deelen zijn naauwelijks noemenswaard in vergelijking met de ongeregtigheden, waarvan het Vierde Deel wemelt. Ook daar zijn woorden weggelaten, als b.v. III4, 33, 33 hi; 36, 38 die; 47, 99 al; III5, 11, 77 en; 43, 1 u; III6, 23, 96 hi; 23, 118 si; 35, 80 hi; 50, 58 mi; of willekeurig ingevoegd, als b.v. III4, 18, 41 van; 22, 33 die; 39, 57 in; III5, 3, 19 dat; 33, 4 dat; 42, 10 vort; III6, 1, 59 some. Doch vooral zijn eigenmagtige veranderingen aan de orde. Wat er van den zin of de grammatica te regt kwam, daar vroeg de corrector niet naar. Wij hebben niet alles opgeteekend, maar het volgende lijstje zal toereikende zijn om den lezer te doen oordeelen. Het behelst alleen zulke fouten, die regtstreeks den zin verstoren of het taaleigen bederven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe verdrietig de taak mogt zijn, wij waren verpligt dit zondenregister openbaar te maken. Het strenge vonnis, in den aanvang dezer Inleiding geveld, is zeker reeds in onze aanteekeningen met overvloedige proeven gestaafd; doch een overzigt als het bovenstaande is zoo sprekend, dat het meer dan iets anders ons voor iedere verdenking van een ligtzinnig oordeel zal vrijwaren. Het was daarenboven noodzakelijk, om ons zelven te regtvaardigen, wat de naauwkeurigheid van onzen tekstafdruk betreft. Waar die van de vroegere uitgave afwijkt - het zij eens voor al gezegd - is het handschrift altijd op onze zijde, behalve natuurlijk op die plaatsen, waar wij opzettelijk feilen verbeterdenGa naar voetnoot1). Uit deze verklaring omtrent de stipte trouw, waarmede wij zooveel mogelijk het handschrift gevolgd hebben, zal reeds terstond blijken, in welken zin wij streefden naar eene uitgave, die den eernaam van ‘kritisch’ verdiende. Op het voorbeeld der Duitsche letterkundigen verstaat men veelal door eene kritische uitgave de zoodanige, die in spelling, spraakkunst en versbouw, naar de wetten der grammatica en prosodie, alle ongelijkmatigheden van het handschrift wegneemt en alles in eene vaste eenparigheid regelt. Wij moeten openhartig belijden, dat het niet onze bedoeling was in dien zin eene kritische uitgave te leveren. Het zou in dit geval eene al te gewaagde proefneming geweest zijn. Verre zij het van ons, het stelsel op zich zelf te bestrijden, dat zich zeker door orde en regelmaat aanbeveelt. Het heeft ook hier te lande reeds goede vruchten gedragen. Het heeft ons van de Beatrijs, van Karel ende Elegast, van den Reinaert vooral, uitgaven geschonken, die ons uit de ellendige sleur, waarin de oude school voortsukkelde, op een beteren weg hebben gebragt. Maar bij alle ingenomenheid met deze kritische methode mogen wij toch niet voorbijzien, dat zij eene hooge mate van behoedzaamheid vordert, en niet overal veilig kan worden toegepast. In de praktijk is zij dikwijls aan vrij wat bedenking onderhevig en heeft niet zelden tot willekeur aanleiding gegeven. Voor de juiste kennis der oude taal heeft zij hare gevaarlijke zijde; menige fijne eigenaardigheid, krachtvolle verscheidenheid, of geoorloofde speling, wier grond nog niet genoegzaam erkend is, wordt ligt voorbarig opgeofferd aan de al te eenzijdige toepassing van regels, wier gezag in 't algemeen behoorlijk beproefd moge zijn, maar wier uitgestrektheid nog niet altijd scherp is afgebakend. De eenparigheid daarenboven, op die wijze kunstmatig verkregen, hoe systematisch ook en schijnbaar streng wetenschappelijk, is altijd tot eene zekere hoogte eene bloote fictie; want wie durft beweren, wie zelfs gelooven, dat de 13de en 14de eeuw, in spelling en spraakkunst vooral, zich in eene regelmaat verheugden, die in onze 19de eeuw, ondanks alle hulpmiddelen van taalstudie en onderwijs, nog immer eene hersenschim blijft? Doch wij behoeven hier de beschouwingen niet te herhalen, door één onzer bij eene vroegere gelegenheid breeder uiteengezet. Wat in de Inleiding op den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lekenspiegel (bl. cxl-cxliv) over dit onderwerp gezegd is, drukt nog heden in de hoofdzaak de overtuiging uit, die wij beiden als de onze erkennen. De gevolgtrekking is deze, dat eene kritische uitgave in den gewonen zin, mits met de noodige omzigtigheid toegepast en vrij van overdrijving, ons inderdaad wenschelijk, ja zelfs pligtmatig voorkomt, maar alleen in die gevallen, waar zij òf door het talent van den schrijver, dien men behandelt, òf door den rijkdom der bestaande hulpmiddelen, geleverd kan worden. Bij de gewrochten der epische dichters, die aan hoogeren kunstzin naauwlettender zorg voor taal, stijl en dichtmaat paarden, is het bezwaar gering en door ernstige studie ligt te overwinnen. Bij de minder kunstvaardige en stijlkeurige poëten der didactische school is de taak bedenkelijker en het gevaar grooter. Evenwel, ook daar laat zich de moeilijkheid oplossen, wanneer men keur van handschriften tot zijne beschikking heeft, die elkander wederkeerig verbeteren en wier onderlinge vergelijking veelal in staat stelt, de hand van den schrijver met zekerheid te erkennen. Doch waar men van een didactisch gedicht slechts één handschrift bezit, en dat nog wel een hoogstgebrekkig, daar wordt het volkomen ondoenlijk eene zoogenaamde kritische uitgave te leveren, dan alleen door eene eigenmagtige en drieste kritiek, die zich ter wille der eenparigheid vrij spel veroorlooft, hare eigen denkbeelden den schrijver opdringt, en juist daardoor ophoudt den naam van kritiek te verdienen. Het hier gezegde is op den Spiegel Historiael volkomen toepasselijk. In een gedicht van 90,000 verzen, waarvan wij - behalve eenige fragmenten - slechts een enkel afschrift kennen, dat allerlei onregelmatigheden vertoont, laat zich de regelmaat en eenparigheid niet zonder willekeur herstellen. Zeker, niets ware gemakkelijker geweest, dan overal gh of g, s of z te spellen, overal òf in den, van den, òf inden, vanden te schrijven, de vocaalverdubbeling op vasten voet te ordenen, of wel tusschen eenre, eere, ere, en sijnre, siere, sire eene bepaalde keuze te doen, aan de sterke of zwakke buiging der naamwoorden haar volle regt te geven, kortom allerlei ongeregeldheden door gelijkmatige orde te vervangen. Maar wie geeft ons de zekerheid, dat onze keuze die van Maerlant zou geweest zijn? Wie durft er voor instaan, dat deze in de spelling zich zelven altijd gelijk bleef? Wie waarborgt ons, dat het wankelen tusschen de oudere en jongere grammaticale vormen niet reeds in zijnen tijd had aangevangen en zich in zijne geschriften afspiegelde? Wie eindelijk zal zich verstouten, de grenzen aan te wijzen der vrijheid, die Maerlant zich in den versbouw vergunde? Inderdaad, het ware vermetel geweest, onzen dichter een stel van regels op te dringen, wier gezag hij misschien nooit erkend heeft, en naar een geheel eigendunkelijken maatstaf zich schier in elk vers afwijkingen te veroorloven. Zelfs zou die vrijpostigheid ons beroofd hebben van een wezenlijk voordeel. Het weifelen in spelling en taalvormen, gelijk wij het in ons handschrift aantreffen, is in menig opzigt niet onbelangrijk, te opmerkelijk althans om zoo maar met een pennestreek te worden uitgewischt. Somtijds wijst het op merkwaardige sporen der oudheid, als b.v. wanneer wij veelal niet biechte, maar bijechte gespeld vinden en daarin de aanduiding lezen, dat Maerlant nog - overeenkomstig de afleiding - bi-jechte uitsprak. Elders stelt het ons den overgang van het vroegere tot het latere taaleigen duidelijk voor oogen, als wij b.v. de i door ij zien vervangen, en niet alleen lijen, wijen, partije, maar zelfs hij en wij geschreven vinden; als wij de buiging en de geslachten der naamwoorden van den ouden regel zien afwijken en in onzekerheid dobberen; als wij allerlei verschijnsels zien opkomen, die, in Maerlant's dagen misschien nog nieuw en ongewoon, in vervolg van tijd algemeen heerschende zijn geworden. Uit dit oogpunt beschouwd, wordt de regelloosheid zelve van het handschrift eene bron van nuttige leering; wat de tekst mist aan gelijkmatigheid in den uiterlijken vorm, wordt voor den taalkenner ruimschoots vergoed door de rijke stof tot velerlei waarneming, die juist de verscheidenheid aanbiedt. Ziedaar de redenen, waarom wij ons tot een diplomatischen afdruk bepaald hebben in al die gevallen, waar het geoorloofde verscheidenheden betrof, bij welke niets anders dan het gebrek aan eenparigheid te berispen viel. Slechts ééne vrijheid hebben wij genomen, die voor de duidelijkheid volstrekt gevorderd werd, door in het schrijven of weglaten der h, overal waar het voegzaam geschieden kon, aan ieder woord zijnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina C]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eisch te geven. Het handschrift is in dit opzigt al te grillig om tot rigtsnoer te kunnen dienen, en die onnoozele h heeft zelfs aan geleerde uitleggers zoo dikwijls parten gespeeld, dat het raadzaam is het gevaar te voorkomen. Waar arde en one, of hate en heet geschreven staat, herstel daar eenvoudig harde en hone, ate en eet, en gij hebt eene gansche aanteekening uitgewonnen. In eigennamen alleen, of bij het zamenstooten van twee klinkers (als gehaert, geheert, voor geaert, geëert), of in enkele bijzondere gevallen, waar eene voorbarige beslissing gevaarlijk scheen (als ergeren voor hergeren enz.), hebben wij de lezing van het handschrift gevolgd en in de aanteekening het noodige tot toelichting gezegdGa naar voetnoot1). Maakt onze uitgave geene aanspraak op den naam van ‘kritisch,’ in zooverre zij niet naar eenparigheid streefde, toch durven wij vertrouwen dat men haar in een anderen zin dien naam niet zal betwisten. Wij eerbiedigden de verscheidenheid, waar die zonder bezwaar kon blijven bestaan. Doch waar tegen de stellige wetten der spraakkunst blijkbaar gezondigd, of de zin en zamenhang door allerlei feilen verstoord was, daar vond onze kritiek hare aangewezen taak. Wij wilden een zuiveren en leesbaren tekst geven, gereinigd van de ontelbare smetten, die het handschrift ontsieren. Wij wilden, zooveel immer mogelijk, Maerlant zóó doen spreken als hij werkelijk gesproken had. Daartoe was in de eerste plaats de aanwending noodig van alle hulpmiddelen, die opheldering konden geven. Geen beter hulpmiddel voorzeker, dan de doorloopende vergelijking met het Speculum Historiale, waaruit Maerlant vertaalde. Zoo dikwijls de tekst òf bedorven òf duister scheen, of eene zeldzame uitdrukking zich voordeed, of om welke reden ook de inzage van het Latijn voor de kritiek of verklaring wenschelijk kon worden geacht, hebben wij de woorden van Vincentius aan den voet der bladzijde opgegeven; en tevens, om den lezer in staat te stellen ook andere plaatsen gemakkelijk na te slaan, overal op den kant de overeenstemmende plaats van het Speculum aangeduid. Bij die aanhalingen zijn de volgende verkortingen en teekens gebezigd:
terwijl door de letters i, m en f, aan die citaten toegevoegd, te kennen wordt gegeven: initium, medium of finis van het aangehaalde hoofdstuk. Tot meerdere zekerheid hebben wij ons niet bepaald bij ééne uitgave van Vincentius, maar ook eene tweede geraadpleegd, hetgeen menigmaal uitnemend te stade kwam, om de fouten der eene door de andere te verbeteren; want ook de tekst van het Speculum kan de hulp der kritiek niet ontberen. Somtijds zelfs is de lezing in beide uitgaven gebrekkkig; en gelijk het Latijn tallooze malen tot zuivering van Maerlant's vertaling verstrekt, zoo wijst deze omgekeerd niet zelden in het Latijn blijkbare misstellingen aan. De uitgaven van Vincentius, die wij gebruikten, zijn die van Johannes Mentellin, te Straatsburg in 1473 gedrukt, en die van Hermannus Liechtenstein, die te Venetië in 1494 het licht zag. Wij moeten hier echter bij opmerken, dat de cijfers der boeken in deze twee uitgaven verschillen. In de vroegere maken de voorrede en de registers het eerste Boek uit, hetgeen in de latere niet het geval is. Wat dus in de vroegere als het tweede Boek geldt, is in de latere het eerste, enz.; gene telt 32 boeken, deze slechts 31. In onze aanhalingen zijn de getalmerken der eerste uitgave gevolgd. Wie de latere mogt willen naslaan, moet het cijfer van het aangehaalde Boek altijd met één verminderen. Nevens Vincentius hebben wij ook de andere bronnen, waaruit Maerlant putte, telkens aangewezen, voor zooverre zij ons bekend waren geworden. Van de overeenstemming met Martinus Polonus en Albertus Aquensis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die wij eerst later ontdekten, is in deze Inleiding een overzigt gegeven. Waar het noodig scheen, zijn de eigen woorden der schrijvers in de aanteekeningen vermeld. Van alle ons ten dienste staande fragmenten hebben wij de volledige collatie medegedeeld. Ten einde niets ongebruikt te laten wat voor de tekstkritiek of de juistere kennis van het oude taaleigen van eenig nut kon zijn, is in die collatie alles opgenomen, behalve alleen wat blootelijk het gewone verschil van spelling betrof. Eindelijk hebben wij overal verwezen naar die gelijkluidende of gelijksoortige plaatsen in andere gedichten, die òf uit Maerlant zijn overgenomen, òf over hetzelfde onderwerp handelen. De Brabantsche Yeesten en de Rijmbijbel vooral boden daartoe overvloedige stof. Elders kwamen de Vlaamsche Rijmkronijk, die van Stoke, en andere werken in aanmerking. Bij de Eerste Partie is ook de Proza-vertaling veelal vergeleken. Ter opheldering van onzen dichter zijn die vergelijkingen altijd nuttig, somtijds volstrekt onontbeerlijk. Met deze hulpmiddelen toegerust, biedt onze uitgave den lezer al datgene aan, wat vereischt wordt om van den Spiegel Historiael bij wetenschappelijke onderzoekingen een gemakkelijk en vruchtbaar gebruik te maken. Voor ons zelven was daardoor tevens een vaste grondslag gelegd ten behoeve der kritiek, die wij dan ook onbeschroomd in haar regt hebben gehandhaafd; niet door toe te geven aan ijdele gissingen, die zelden tot iets bruikbaars leiden, maar door een onwraakbaar beroep op stellige feiten, of door de eenvoudige toepassing van Mnl. taalkennis en van gezond oordeel. Voor de misslagen van een dommelenden afschrijver, die telkens verzen overslaat, of den dichter lompe taalfouten, duistere en verwrongene volzinnen, ja zelfs volslagen wartaal in den mond legt, mag geene genade bestaan. Maar al te veel heeft de oude school al dergelijke dwaasheden voor goede munt aangenomen. Eene betere overtuiging is eindelijk doorgedrongen. Men heeft leeren inzien, dat het brein onzer Mnl. dichters niet anders gevormd was dan het onze; men durft aannemen, dat een man als Maerlant geen onzin schreef. Bij het verbeteren der kakographie van ons handschrift hebben wij drie soorten van feilen onderscheiden, die eene verschillende manier van behandeling vorderden. Tot de eerste soort behooren al die misstellingen, die niet meer zijn dan blijkbare schrijffouten, waaromtrent geen zweem van twijfel kon bestaan, en waarbij het noodeloos was een enkel woord te verspillen. Alle dergelijke vergissingen hebben wij eenvoudig stilzwijgend verbeterd. Om echter ook niet in de minste kleinigheid den schijn van willekeur op ons te laden, is aan het slot van elk Deel eene volledige lijst van de aldus veranderde lezingen toegevoegd. In de tweede soort rangschikten wij die meer belangrijke fouten, bij wier verbetering, hoewel op zich zelve volkomen duidelijk en onloochenbaar, toch een kort woord tot opheldering of regtvaardiging niet overbodig was. In dat geval hebben wij de gezuiverde lezing zonder aarzelen in den tekst opgenomen, maar de dwaling van den kopiist in de aanteekening vermeld en daarbij de noodige inlichting gegeven. Wat eindelijk de derde soort betreft, zij omvat die grovere feilen, die eene breedere beschouwing vereischten, of wel die meer bedekte, die zonder eene opzettelijke aanwijzing niet zoo ligt in het oog vielen. Hier mogt de ware lezing niet zonder betoog worden aangenomen; niet altijd zelfs was zij met zekerheid op te sporen. Wij hebben daarom, zoo dikwijls die gevallen zich voordeden, voorzigtigheidshalve de lezing van het handschrift in den tekst behouden, maar onze verbetering in de aanteekening opgegeven, waar wij gelegenheid hadden ons gevoelen met redenen te staven. Veel nut hebben wij bij onze kritische behandeling getrokken uit de vergelijking van andere geschiedbronnen, waaraan wij het verhaal van onzen dichter konden toetsen. Wel achtten wij ons niet geroepen de dwalingen te regt te wijzen, die Maerlant zelf, op het voetspoor van Vincentius of anderen, op historisch gebied mogt hebben begaan. Het zou een ijdel vertoon van geleerdheid geweest zijn. Doch waar het misslagen betrof, kennelijk niet aan hem zelven, maar alleen aan de onkunde van den afschrijver te wijten, misvormde of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwisselde eigennamen b.v., of verwarring in den zamenhang van het geschiedverhaal, daar mogten wij ze niet onopgemerkt laten. Door de historie voorgelicht, viel het ons niet moeilijk menige duistere plaats op te helderen, menige bedorvene lezing te herstellen. De aldus verkregene resultaten waren te verrassender, daar de vroegere uitleggers, vreemd genoeg, dit eenvoudige hulpmiddel bijna geheel hadden voorbijgezien. Op deze wijze gelooven wij een leesbaren en verstandigen tekst te hebben geleverd, waarin Maerlant zich zelven herkennen zou, en waarbij zijn naam als geschiedschrijver zeker niet heeft verloren. Van vermetelheid hebben wij geen verwijt te duchten, want geene enkele verandering hebben wij ons veroorloofd, zonder er rekenschap van te geven. Dat onze emendaties talrijk waren en niet zelden diep ingrepen, was niet onze schuld, maar het noodwendig gevolg van den ontredderden toestand, waarin de Spiegel Historiael tot ons is gekomen. Wij durven ons vleijen in dien toestand verbetering te hebben gebragt. Wie zich uit het Tweede Deel der oude uitgave de zedespreuken van Seneca herinnert, die lange reeks van onverstaanbare bladzijden, waarin de lezer bijna in iederen zin over allerlei moeilijkheden struikelde, zal ongetwijfeld met eenig genoegen die hoofdstukken terugvinden in gezonde en heldere taal. En wie vroeger bij de verschijning van het Vierde Deel, zich aftobbende om den weg in dien chaos te bekennen, misschien wat voorbarig den dichter berispte, zal nu voorzeker onzen Maerlant gunstiger beoordeelen, nu dat gansche gedeelte, als door het optrekken van een mist waarin het gehuld lag, zich in een geheel ander licht vertoont. Durven wij zoo met eenig vertrouwen spreken over de vruchten van eigen arbeid, men zal ons dit wel niet als grootspraak aanrekenen. Het meeste hadden wij niet aan eigen wijsheid, maar aan het vlijtig gebruiken van alle beschikbare middelen te danken. Ook zijn wij de eersten om gulhartig te erkennen, dat de kritiek van den Spiegel Historiael door onze uitgave nog volstrekt niet is afgesloten. Niet alle moeilijkheden hebben wij kunnen oplossen, veel is buiten twijfel aan onze aandacht ontsnapt. Dies diem docet, dat ondervinden wij zelven maar al te duidelijk. Zoo dikwijls wij het vroeger gedrukte herlezen, stuiten wij nog telkens op nieuwe bezwaren en komen ons nieuwe verbeteringen voor den geest. Elk nieuw fragment, dat gevonden wordt, brengt nieuwe leering aan. Onze Bijvoegsels en Verbeteringen kunnen er van getuigen. Inzonderheid het Derde Deel, dat het eerst ter perse gelegd werdGa naar voetnoot1), zou ons bij eene herhaalde bewerking nog vrij wat stof voor eene nalezing geven, al ware het alleen door de vergelijking van Martinus Polonus en Albertus Aquensis, die wij destijds nog niet hadden geraadpleegd. Van hetgeen ons bij die secundae curae vooral merkwaardig voorkwam, hebben wij reeds in deze Inleiding het een en ander aangestiptGa naar voetnoot2). Doch indien wij voort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilden gaan totdat er niets meer te verbeteren viel, waar zou het einde zijn? De goedgunstige lezer oordeele, of wij den weg gebaand en hem een paar schreden verder gebragt hebben. Zoo ja, dan verschoone hij hetgeen achterbleef en neme het gegevene voor lief. Om den Augias-stal op eenmaal te reinigen, zou men een Hercules moeten wezen. Buiten hetgeen de kritiek betreft, zal men in onze aanteekeningen weinig vinden. Geleerde uitweidingen over historische vragen of andere punten, door Maerlant behandeld, kwamen ons doelloos voor. In het verklaren van verouderde woorden en uitdrukkingen zijn wij uiterst spaarzaam - in het begin misschien wel wat karig - geweest. De Spiegel Historiael is in onze dagen geene lectuur meer voor een talrijk publiek. Wij konden alleen lezers verwachten, die onze oude letterkunde als wetenschap beoefenen en in de taal onzer vaderen geene vreemdelingen zijn. Alles, wat elders voldoende is toegelicht, hebben wij dus als bekend aangenomen, en alleen van die woorden de uitlegging gegeven, die òf tot dusverre nog niet verklaard waren, òf in wier opvatting wij ons met het gevoelen van anderen niet konden vereenigen. Voor 't overige hebben wij, ter opheldering van den zin en het verband der gedachten, ons vooral bediend van de interpunctie, dat afdoende middel, dat in het geheel geene plaats inneemt, en toch, altijd gereed en doeltreffend, met een doorloopenden commentaar gelijkstaat. Met naauwlettende aandacht hebben wij dit gedeelte onzer taak behartigd. Menige volzin, die vroeger een toonbeeld van verwarring was, is door de bloote verplaatsing der scheiteekens volkomen duidelijk en onberispelijk geworden. Uit het zoo even gezegde zal reeds gebleken zijn, waarom wij aan onze uitgave geen glossarium hebben toegevoegd. Na al de verklarende woordenlijsten, die reeds in het licht zijn verschenen, was het voor de lezers, die wij ons voorstelden, geheel overbodig. Wij mogten er te eerder van afzien, omdat in het Mnl. Woordenboek, door een van ons beiden bewerkt, en dat eerstdaags ter perse gaat, de Spiegel Historiael met bijzondere zorg is behandeld. Het glossarium, dat hier achterwege blijft, zal daar in ander gezelschap volledig worden gevonden. Bij de naauwe betrekking, die tusschen Maerlant's geschiedwerk en de rijmkronijk van Velthem bestaat, meenden wij ook de kritische opheldering der laatstgenoemde, waar het pas gaf, ter harte te moeten nemen. Inzonderheid mogten wij niet verzuimen datgene mede te deelen, wat een drietal bladen der nieuwontdekte Gentsche fragmenten belangrijks behelst ter verbetering en aanvulling dezer Vijfde Partie. Wij namen die gelegenheid tevens te baat, om van al de hulpbronnen, die tot dusverre voor de kritiek van Velthem zijn opgespoord, een volledig overzigt te geven, dat den beoefenaar der Mnl. letterkunde, bij het gebruik der zoo jammerlijk verknoeide kronijk, tot een groot gemak zal verstrekken. Een en ander maakt den inhoud uit der Bijlage, aan het slot van het Derde Deel geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben den lezer niets meer te berigten, en leggen hier onze taak neder, waarvan wij getuigen mogen hetgeen Maerlant aan het slot van zijnen Rijmbijbel verzekert: Hier es over ghepijnt langhe stonde.
Maar bij het bewustzijn van de gebreken, die ongetwijfeld onzen arbeid nog aankleven, gevoelen wij ons gedrongen ook deze woorden van den dichter op ons zelven toe te passen: Hier makic der hystoriën ende,
Ende wilde wel dat elc man kende
Hoe ic hebbe, na mine macht,
Tware behouden ende tlieghen ghewacht.
Elc mach sinen wille wanen.
Voort so willic hem vermanen,
Die clerke sijn ende ystoriën kinnen,
Of si iet vinden hier binnen
Te verbeterne, of sijt connen,
Dat sijt doen. Hens onder der zonnen
Menschelec werc, dat wet al bloot,
Hen heeft wel verbetrens noot.
|
|