Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen
(1873)–Jacob van Maerlant– AuteursrechtvrijNaar het te Wissen gevonden handschrift
[pagina 1]
| |
Inleiding.Tegen het einde van het jaar 1871 werd de letterkundige wereld aangenaam verrast door de tijding, dat al weder een volledig werk van Maerlant was aan het licht gekomen. Nauwelijks was te Weenen de tweede Partie van den Spieghel Historiael wedergevonden, of in de boekerij van den Graaf von Loë te Wissen, werd een handschrift ontdekt, dat bij nader onderzoek bleek te zijn Maerlants Historie van Troyen, waarvan tot nu toe slechts fragmenten bekend waren. Hoe de Heer Wolff van Calcar toevallig het Manuscript ontdekte en er bericht van gaf aan den Heer Frommann te Neurenberg, en hoe deze de tijding der belangrijke vondst naar Leiden zond, is in den Taal- en Letterbode III, 155 vg. uitvoerig door Dr. de Vries medegedeeld en behoeft dus hier niet meer opzettelijk te worden vermeld. Spoedig werd door den Minister van Buitenlandsche Zaken, daartoe door Dr. de Vries aangezocht, tot den Grafelijken eigenaar het verzoek gericht, om het handschrift voor eenigen tijd aan de Leidsche Bibliotheek af te staan, ten einde het verdere onderzoek gemakkelijk te maken. Op deze vraag kwam wel is waar een afwijzend antwoord, maar de Graaf verklaarde zich bereid ieder te ontvangen en te huisvesten, die het Hs. ten zijnen huize tot het onderwerp zijner nasporingen wilde maken. Van dit aanbod heb ik in Maart 1872 gebruik gemaakt, en door de welwillendheid en de gastvrijheid van den adelijken bezitter van het Hs. ben ik in staat gesteld, om het geheele manuscript te onderzoeken en daardoor eene nieuwe bijdrage te leveren voor de kennis van de Middelnederlandsche taal- en letterkunde. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik in de volgende bladzijden mededeelen, en uiteenzetten, wat het Hs. ons leert omtrent den dichter en zijne werken, en aangaande zijne verhouding tot Segher Dieregotgaf, tot zijne bronnen en tot den afschrijver, van wiens hand het gevonden Handschrift is. | |
[pagina 2]
| |
I. Maerlant en zijne werken.De merkwaardigste ontdekkingen, die door het wedervinden van het Hs. gemaakt zijn, zijn reeds door Dr. de Vries in de Taal- en Letterb. openbaar gemaakt. Uit de inleiding, die door den Heer Wolff als proeve van het Handschrift werd medegedeeld, weet men reeds, dat Maerlant de dichter is van den Merlijn, van den Roman van Torec, die in den Lancelot is ingevlochten, en van de tot nog toe onbekende werken Lapidarijs en SompniarijsGa naar voetnoot1). Door al deze verrassende mededeelingen, waardoor gissingen en vermoedens tot zekerheid en waarheid werden, werd de weetgierigheid van de beoefenaren der Mnl. letterkunde in hooge mate gaande gemaakt. Maar, zoo als van zelf spreekt, de belangrijkste berichten, die ons omtrent een schrijver en zijne werken worden medegedeeld, bevinden zich òf aan het begin òf aan het einde van een Hs., en het liet zich dus reeds van te voren verwachten, dat het belangrijkste nieuws, dat het Hs. ons zou leeren, reeds bekend was. En deze meening is dan ook door mijn onderzoek niet gewijzigd. Al wat het Hs. ons verder mededeelt aangaande den dichter en zijne werken, kan niet worden vergeleken met de verrassende feiten, die door de eerste bladzijde waren aan het licht gebracht. Slechts zeer enkele malen noemt de dichter zijnen naam, en over zijne werken spreekt hij volstrekt niet meer, behalve op ééne enkele plaats over den Alexander, waarover straks nader. Toch is het Hs. het onderzoek overwaardig en ik beklaag mij dan ook de dagen, daaraan besteed, in geenen deele, al was het alleen, omdat nu de geheele inhoud volkomen bekend is, en men niet in twijfel behoeft te verkeeren, of er omtrent het eene of andere duistere punt der Mnl. letterkunde in het Hs. eenig licht wordt verspreid. En al is de waarde van het manuscript voor de Mnl. letterkunde dan ook niet zoo groot, als wij wel zouden wenschen, het kan niet anders, of zulk een lijvig werk moet ook voor de taal en voor den woordenschat van groot belang zijn, en elke bijdrage, die ook daaromtrent helderder inzicht geeft, zal door ieder, die in de Mnl. taalkunde belang stelt, met blijdschap worden ontvangen. Tot nog toe was Maerlants werk bekend onder den naam van den Trojaanschen oorlog. Het Hs. leert ons, dat deze titel onjuist is. Maerlant noemt zijn gedicht de Historie van Troyen, en hij had daarvoor eene gegronde reden. Immers het bevat niet alleen het verhaal van den oorlog, die met de schaking van Helena begon en met Trojes val eindigde, maar ook den Argonautentocht en de eerste verwoesting der | |
[pagina 3]
| |
stad onder Laomedon, en het Hs. eindigt met de vestiging van het Romeinsche rijk, dat als de voortzetting van het Trojaansche werd beschouwd. Het verhaalt ons dus ook de zwerftochten van Aeneas en de zijnen, en bovendien de lotgevallen der Grieksche helden, die Troje hadden verwoest en die dus eenigermate met de Trojaansche geschiedenis in verband staan. Historie van Troyen is dus eene veel juistere benaming dan Trojaansche oorlog, en met dien titel moet dan ook voortaan Maerlants werk worden genoemd. Eene andere vraag, die zich bij de beschouwing van een wedergevonden werk onwillekeurig aan ons voordoet, is: uit welken tijd dagteekent het, en welke gegevens bevat het Handschrift om den ouderdom te bepalen? Wij weten uit den Spieghel, den Rijmbijbel en andere werken van den dichter, dat de Hist. van Troyen tot de werken zijner jeugd behoorde, waarop hij later met minachting nederzag, als opgevuld met fabelen en onwaarheden, waarmede zich iemand, die zich voor zijn volk nuttig wil maken, niet mag ophouden. Maar thans moeten wij zien, of wij ook in staat zijn, eenigszins nader te bepalen, wanneer de Hist. van Troyen gedicht is. Eene andere vraag, die zich met het onderzoek naar de pas genoemde quaestie nauw samenknoopt, is deze: Is de Hist. van Troyen ouder of jonger dan de Alexander, waarvan het ook bekend is, dat het een werk uit Maerlants jeugd is? De Historie van Troyen zelve geeft ons een afdoend antwoord op deze vraag, en wel op twee verschillende plaatsen. 10. In de inleiding, waar Maerlant zijne vroegere werken opsomt, verhaalt hij ons (vs. 57 v.m. uitgave)
Hiertoe voren dichten hy Merlyn.
Ende Alexander uytten Latyn.
20. Wanneer de dichter in zijne vertaling van Bénoît genaderd is tot het geographisch overzicht (vs. 23055-23282), zegt hij (f0. 197v.) Hier laet Benoyt alt doen
Van Priame ende Aghamennoen,
Ende maect ons kont een deelkyn des
Hoe die werelt ghescapen es,
Ende som die lude ende die rivieren,
Die syn van mengherhande manieren.
Mer omdat ic heb dit ghedicht
In Alexander ende bet verlicht,
Ende oec meer daer af gheseecht,
Dan in Benoyts ryeme leecht,
Wil ickes ontberen te deser stede
Te maken; want ict heb lede,
Ende ghedicht in Alexandre.
Daerom en wil ic gheen andre
| |
[pagina 4]
| |
Reden maecken noch oec dichten,
Mer ic wil u saen berichten
Dat selve ghedicht, die selve woerde
Die Alexander noyt en hoerde.
Men mach hier mercken ende verstaen
Een deel, hoe eertryck is ghedaen.
En dan volgt bijna woordelijk het geographisch overzicht, dat wij vinden in den Alex. VII, 836-1788Ga naar voetnoot1). Dit getuigenis van den schrijver der beide werken, die waarschijnlijk niet lang na elkander gedicht zijn, laat niet den minsten twijfel over. De Alexander is ouder dan de Historie van Troyen, en daar in de Inleiding van dit laatste werk de Alexander genoemd wordt na den Merlyn, en daarna de Sompniarys en Lapidarys, zoo is het meer dan waarschijnlijk, dat de dichter na het bewerken van den Alex. eerst een paar kleinere werken heeft bearbeid, voor dat hij zich aan het reuzenwerk der Hist. van Troyen begaf. Daar nu de Alexander volgens Dr. Jonckbloet door Maerlant moet gedicht zijn tusschen de jaren 1257 en 1260Ga naar voetnoot2), zoo kunnen wij aannemen, dat de Hist. van Troyen door den dichter geschreven is ongeveer in 1260. Vóór wij van de beantwoording dezer vraag afstappen, moeten wij eerst nog de bedenkingen wederleggen, die uit schijnbaar strijdige getuigenissen zouden zijn af te leiden. In den Alexander nl. wordt verscheidene malen gewag gemaakt van de Trojaansche geschiedenis, en eens van een Hollandsch werk over hetzelfde onderwerp. Deze plaatsen zouden ons op het eerste gezicht toeschijnen, lijnrecht met het verkregen resultaat te strijden, maar bij eene aandachtige lezing zullen zij blijken, daaraan geen schade toe te brengen. De plaatsen waar Maerlant in zijn Alexander over Troye spreekt zijn reeds gedeeltelijk opgegeven door Dr. JonckbloetGa naar voetnoot3), die daaruit de gevolgtrekking maakt, dat de dichter den Troj. oorlog reeds voltooid had, toen hij den Alexander schreef. Wij zullen die plaatsen een voor een gaan beschouwen en zien, dat zij niet behoeven te leiden tot deze gevolgtrekking, die al het boven gezegde zou omverwerpen. Boek I, 44 zegt Maerlant: | |
[pagina 5]
| |
Hadde Alexander also lange gelevet
Alse daden andere orloges liede,
Hi had gedaen dat noit gesciede:
Dat van Troyen dats maer een wint
Jegen dat men van desen vint.
Deze plaats bewijst volstrekt niet de prioriteit der Hist. van Troyen, zij verraadt alleen bekendheid van den schrijver met de legende van den Trojaanschen oorlog, iets waarvan wij ook zonder dit bewijs wel overtuigd zouden zijn. Tot eene andere, maar toch niet gevaarlijke uitkomst leidt ons Boek II, 1235: Daer leget dat oude Trojen so na,
Ende Trojen was daer so bi
Op een rivere hiet Santi,
Die heet in Fransois Clarente.
Daer waren wilen die parlimente
Tusscen die Grieken ende die Troïne.
Deze plaats doelt blijkbaar op een paar soortgelijke in de Hist. van Troyen, nl. vs. 3737 v.m. uitgave: Hy ende de sine reden in hoghen
Jeghen die Grieken ten paerlementen.
Op die riviere van Clarenten
Bleven sy houden al stille.
en vs. 3752: Dese ende diese hebben wilden,
Seget ons Darys, dat daer hilden
Om te ridene te paerlemente.
Op die riviere van Clarente
Sagen si houden menegen TroyenGa naar voetnoot1),
maar dit zijn geene aanhalingen uit het werk van Maerlant, maar uit dat van Segher Dieregotgaf, wiens gedicht Maerlant in zijn werk invlocht. Daar nu het werk van Segher, volgens Maerlants eigen getuigenis, langen tijd voor de Hist. van Troyen bestondGa naar voetnoot2), zoo kan daarop in den Alex. zeer gemakkelijk worden gezinspeeld. Eenige regels verder (II, 1280) wordt melding gemaakt van het grafschrift van Achilles: | |
[pagina 6]
| |
Achilles die Hector verwan
Leget hier, die edel man
Ende men schotene neder doet
Onder den voet, doe hi was bloet.
Ofschoon deze voorstelling van den dood van Achilles geheel overeenkomt met het verhaal uit de Hist. van TroyenGa naar voetnoot1), zoo blijkt uit niets, dat hier op Maerlants werk gedoeld wordt, maar wel op eene algemeen bekende legende. Ook VIII, 548 doelt op dezelfde legende, die uit Dares werk afkomstig is: Doe Achilles die alremeeste,
Die alrebeste (Hs.: alremeeste) in dat Griexe heer,
| |
[pagina 7]
| |
Doet was bleven sonder weer,
Ende doe hem Parijs harde onsote
Hadde ghescoten onder die voete
Met enen gefenijnden sper.
Hetzelfde kan gezegd worden van eene plaats in Boek VII, vs. 1559. Doe quam Franke, een coninc
Die met Eneas van Troien ontginc
Ende maecte Troien op den Rijn
Dat nu heet Xanten.
Ook hier wordt op eene bekende sage gedoeld, volgens welke de Franken van de Trojanen zouden afstammen. Ditzelfde wordt nu ook wel in de Hist. van Troyen gezegd, f0. 225 v. Sy (Eneas c.s.) toghen van daer hare vaerde
Tierst dat hem die dach verbaerde
Dus hevet Virgilius bescreven......
Daer ontfoer een uyt, hiet Vrancke,
Van hem quam yerst Vranckrycke.
Oec segghen die buecken sekerlicke,
Dat hy was die yerste man,
Die wingert opten Ryne wan.
Troyen maecten hy, Gotweet,
Dat nu Xanten by namen heet,
maar daaruit volgt niet, dat in de plaats uit den Alex. op deze verzen wordt gedoeld, evenmin als op een der beide vroegere werken van den dichter gezinspeeld wordt in eene plaats uit den Sp. Hist., I2, 19, 19 vgg. Van den Troyenen ........
Rees ...............
Die crone van Vrancrike,
Want alse ons die jeesten leeren,
Alse Ylioen viel ent al ute vlo,
Wasere een, hiet Fransio
Hectors sone, die ontreet, enz.
In het VIIIste boek van den Alex. vs. 547-617 vinden wij eene zeer uitvoerige passage betreffende den strijd over de wapenen van Achilles, die begint met: Wi lesen in die Troiansce geesten.
Hoewel nu Maerlant dien strijd ook in zijn Troyen heeft beschreven, zoo blijkt uit geen enkel punt, dat deze verzen op de Troiansce geesten van Maerlant doelen, en niet op de keurige beschrijving, die Ovidius er ons van geeft. Ook deze plaats bewijst dus niets tegen Maerlants getuigenis, zoomin als III 1071-1087. | |
[pagina 8]
| |
Menelaus oec van Grieken
Die wilen Troien, dede smieken,...
........ om een hoerdom
Te wrekene op Paris van Troien,
want ook deze verzen bevatten slechts eene bloote vermelding van een algemeen bekend feit. De laatste plaats uit den Alexander, waarop nog onlangs Dr. Verwijs opmerkzaam maakteGa naar voetnoot1) en die ook door Dr. Jonckbloet in zijne BijlagenGa naar voetnoot2) werd opgenomen, is bedenkelijker dan al de andere. Daar (VII, 1617 vgg.) lezen wij: In Spanien leget altemael
Dat conincrike van Portigael
Castele, Gallicien ende Agaroene,
Cibilien ende Lisiboene,
Daer Ulixes groet heer was,
Als men int dietsch van Troien las.
Deze woorden zouden bij eene oppervlakkige beschouwing bijna geen twijfel overlaten, of hier althans wordt op Maerlants werk gedoeld. Als Maerlant, die een ‘dietsch werk van Troien’ gedicht heeft, over zulk een werk spreekt, dan denkt men natuurlijk in de eerste plaats aan het werk van den schrijver zelven. Laat ons zien of de Historie van Troyen dit bevestigt. De legende, dat Ulixes in Portugal is aangeland en daar de stad Lissabon (Ulissabona) gesticht heeft, was in de Middeleeuwen zeer verbreid, maar in de Troyen van Maerlant is geen spoor daarvan te vinden. De zwerftochten van Ulixes worden ons door den dichter beschreven in eene episode, die vroeger reeds door Blommaert was uitgegeven, maar daarin sterft Ulixes door de hand van zijn zoon Telegonus, volgens de voorstelling der klassieke schrijvers. Dit is dus in strijd met de legende, dat Ulixes op zijne zwerftochten in Portugal zou zijn aangeland en daar een rijk zou gesticht hebben. Ook in het overige gedeelte van het Hs., dat ik geheel heb doorgelezen, wordt deze legende te vergeefs gezocht, en de omstandigheid, dat Ulixes sterft, belet ons te denken, dat zij vermeld zou geweest zijn in het laatste gedeelte van Maerlants werk, dat mogelijk door den copiïst niet is afgeschreven. Zooals men reeds weet, eindigt het gedicht met een regel zonder rijmregel. Veel kan er evenwel niet ontbreken, want Maerlant had zijn doel bereikt, nl. aan de hand van Virgilius aan te toonen, dat de Romeinen de voortzetting zijn van het Trojaansche volk. De aangehaalde plaats uit den Alex. kan dus niet slaan op een dietsch werk van Maerlant over Troyen. Maar kan zij ook be- | |
[pagina 9]
| |
trekking hebben op het werk van Segher, die, zooals men weet, ook een gedicht over den Trojaanschen oorlog heeft geschreven? Deze vraag, die ook door Dr. Verwijs (T. en Letterb. IV. 88) gedaan wordt, moet ontkennend beantwoord worden. Wij weten nauwkeurig, zooals beneden door mij zal worden aangetoond, wat Segher heeft gedicht. Hij dichtte slechts de 3 eerste fragmenten die bij Blommaert (Ovl. Ged. I) gedrukt staan, en niets meer, en daarin is natuurlijk geen sprake van eene vermelding van Ulixes als Koning van Spanje en Portugal. Er blijft nu nog over, dat het dietsch van Troyen slaat op een werk van een onbekend dichter, dat, evenals dat van Maerlant, de ‘Troiansce geesten’ tot onderwerp had. Dit is evenwel hoogst onwaarschijnlijk, en wel om de volgende reden. Gesteld dat de Hist. van Troyen vóór den Alexander gedicht was, dan verschillen beide werken toch zoo weinig in tijd, dat men niet kan aannemen, dat, juist tusschen deze beide werken in, de vervaardiging valt van het werk van den ongenoemden en onbekenden dichter. Mag men dit niet aannemen, dan volgt hieruit dat, toen Maerlant zijn Troyen dichtte, hij kennis moest dragen van dat werk; en nu zou het wel zeer toevallig zijn, dat hij, die over Segher op verscheidene plaatsen spreekt, die nauwkeurig opgeeft, wat Segher gedicht heeft, en alle bronnen en schrijvers opnoemt, die over den Troj. oorlog handelen, met geen enkel woord melding zou maken van een dietschen voorganger, die zich met eene soortgelijke taak, als hij zich stelde, had onledig gehouden. Dit is onmogelijk. Maerlant zou, als hij van zulk een werk had kennis gedragen, het vermeld hebben. Daar hij nu nergens er met een enkel woord van spreekt, kunnen wij veilig beweren, dat het niet bestaan heeft. Er blijft ons dus, na deze redeneering, niets anders over, dan den regel Als men int dietsch van Troien las,
voor corrupt te verklaren. Eene plaats, die in zich zelve onlogisch is, en een zeker en ontwijfelbaar getuigenis omverwerpt, kan niet echt wezen, maar moet op de eene of andere wijze bedorven zijn. Waarschijnlijk heeft er een afzonderlijk dietsch werk bestaan over de lotgevallen van Ulixes, waarop in dezen regel wordt gedoeld, en schuilt de naam van den dichter, die zeker niet zeer bekend was, in het woord Troyen. Zoo is de corruptie althans zeer gemakkelijk te verklaren. Boven zeide ik, dat er geen ander volledig dietsch werk over den Trojaanschen oorlog bestond, dan dat van Maerlant. Voordat wij van dit onderwerp afstappen, moeten wij eerst nog de woorden van Dr. Jonckbloet onderzoeken, waaruit wellicht het tegendeel zou kunnen worden opgemaakt. ‘Er bestaan’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘nog twee vrij beschadigde bladen van | |
[pagina 10]
| |
eene bewerking van den Trojaanschen krijg, die door den Heer Holtrop gevonden zijn; ook dit werk beroept zich op Bénoît, met wiens gedicht het soms woordelijk overeenkomt, terwijl het zich elders of geheel daarvan verwijdert, of de zaken zeer verkort voorstelt. De vorm is zeer verwaarloosd: dikwijs ontbreekt zelfs het rijm, zoodat het niet onmogelijk zou zijn, dat wij hier de eerste sporen hadden van den aanleg van een volksboek in proza.’ Het was van belang, deze fragmenten, die zich bevinden in de koninklijke Bibliotheek te 's Hage, te onderzoeken, omdat daaruit misschien kon blijken, dat Bénoît ook door een anderen dichter dan Maerlant was vertaald, waardoor mijne vroegere bewering zou worden weersproken. Op mijn verzoek zijn die fragmenten mij ten gebruike afgestaan door vriendelijke tusschenkomst van den Heer Wijnmalen, waarvoor ik hem hier mijnen dank toebreng. Het resultaat van mijn onderzoek is het volgende. De bladen zijn afkomstig van een Hs. uit de 14e eeuw met 2 kolommen op iedere bladzijde. Zij zijn zeer beschadigd, zoodat met niet eens kan berekenen, hoeveel regels er op eene bladzijde stonden; er zijn er nu in het geheel ongeveer 50 op elke kolom, en veel meer zal het aantal wel niet bedragen hebben. Het is een excerpt uit Maerlants werk, maar op eene zoo onoordeelkundige en verwarde wijze samengeflanst, dat men onwillekeurig begint te denken, dat de vervaardiger, toen hij dezen arbeid verrichtte, ijlhoofdig geweest is. Nu eens gebruikt hij eenige regels uit Maerlant, dan weder slaat hij er eenigen over, zonder zich er om te bekommeren, dat rijm en gezonde zin tegelijk verdwijnen. Het is dan ook eigenlijk niet de moeite waard, de onleesbare regels te ontcijferen. Voor mijn doel is het voldoende, aan te toonen, dat de fragmenten aan Maerlants werk ontleend zijn, en niet aan eene andere dietsche bron. Dit zal uit de vergelijking der volgende plaatsen voldoende blijken. Het eerste blad komt overeen met f0 126-129 van Maerlants werk, het tweede met f0. 139-141. fragm. bl. 1. a.
Die van Grieken sorgen ende clagen
Dat si daer so langhe verdragen,
(Si) mercten wel die sware tere
Enten arbeit van den here,
Dien si emmer doghen souden,
Want si dane niet sceden wouden.
Grote dompheit hebsi begrepen.
Wat mogen sys, het es dus gescepen.
Den bacheleren docht wel behagen
Die minde ende wapine woude dragen.
Maerlant f0. 126. v.a.
Die van Griecken sorghen ende claghen,
Dat si daer so langhe verdaghen.
Elc maecte te sware cheere
Enten arbeit van den heer.
Dien sy ommer doghen souden
Want sy danen sceyden wouden.
Grote sotheit hebben sy begrepen.
Wat moghen sys, het is dus ghescepen.
Den bacheleren docht wel behaghen
Die mynden ende wapen wouden draghen.
bl. 1. b.
Nemmermeer ne wert scacht no speer
127 v.
Nimmermeer en wort scilt noch speer,
| |
[pagina 11]
| |
Van mi gevoert te gere noet.
Haer rechter mouwe gaf se hem....
Van Singlatoene, hi was vro der....
En deed alleen van u die gheer,
Van my ghedraghen in gheenre noot.
Haer rechter mouwe sonder waen
Die edel was ende van singlotoene
Gaf sy hem tenen ponioene.
bl. 2. a.
Hi stac Troyluse weder,
Dat hi gevallen ware neder,...
Mer syn sciltcnecht sach dat....
Hi rechtene weder op syn paert,
So dat hi becomen es.
Wel wiste Dyomedes,
Dat hine ontheffent hadde sere,
Hi waende wel met groter ere
Ghewonnen hebben Pesselande.
128 v.
Hij stac Troylus soe weder
Dat hy ghevallen waer der neder....
Maer syn sciltcnecht sach al dat....
Ende richtene weder op syn pert....
Wel wiste Dyomedes,
Dat hy en onteffent had seer,
Hij waende wel met groter eer
Ghewonnen hebben Pesselande.
bl. 2. b.
Ghi sceet des wel met lachtere af.
f0. 129. r.a.
Ghy sceit des velts mit laster af.
bl. 3. a.
O Cassandre, ghi seidet wel
Dat grote ongeval en niement el.
Ay lieve kint! waer mogen wi vlien?
Haer haer hadsi wt gesleten.
f0. 139. r.a.
Ay, Cassandre, ghy wistet wel
Ende Helenus, dit onghedout.
Die gode waren ons onhout
Dat men u gheloefden niet.
Ay my, wat sal onser gheschien!
Lieve kynt! waer sullen wy vlien?
r.b.
Haer haer was al uyt ghescleten.
bl. 3.b.
Die tiken van parysden sindale
Daert bedde mede was overtrect.
Overal was groet hantgeslach.
Dat ment horde int here van Griecken,
Beide die sliepen entie wieken.
Ghi heren, hi heeft ons groet goet ghedaen
Die ons van Hectore dede quiten
Wi waren alle doet in corter tide
Hadde I jaer gevorst syn doot.
Achilles es nu ghewont sere
Maer hy es nu ghekeert ter baten.
140 r.a.
Van imperaetschen sindale
Daert bedde mede was vertrect.
Overal was daer hantghesclach
So groot, den nacht ende al den dach,
Dat ment hoerden int heer van den Grieken
Beide die scliepen ende die wiecken.
Hy heft ons groet goet gedaen
Die ons van Hector maecte quyte
Wij waren al doot by synen nyte;...
Had hy ghelevet een jaer bet voert,
Wij waren alle doot ofte ghevaen.
r.b.
Achilles es ghewont uyttermaten
Maer hy is ghekeert ter baten.
bl. 4. a.
Elc hadde in die hant ene pylaer
Van iagonse wel geraect
140 v.b.
In die hant stont hem een pylaer,
Te maten lanc, te maten swaer.
| |
[pagina 12]
| |
Die andere van I pressine duere
Die derde van ene sessene.
Die vierde van ene podyrre.
In die flume van den paradise
Wast I boem van groter prise
Sine apple draegt hi VII iaer,
Ende alsi vallen, dats seker waer,
So wordent stene diere en claer.
Ja, ware I man wt sine sinne
Hi quam stappans weder inne;
Den steen gave hem syn memorie
Van selke maniere es die pudorie.
Die archste, die was in dit werc,
Was wel weert III hondert merc.
Van enen iaeghonden wel gheraect
Hebben sy den enen ghemaect,
Ende den anderen van enen parsinen duer...
Die derde van enen jessene
Die vierde was een podorie
Alsoe telt ons die hystorie:
In die flume van paradyse
Wast een boem van groten pryse.
Syn appelen draeghet hy VII jaer.
Als sy afvallen, so syn sy, dats waer,
Worden steen goet ende duere. f0. 141r.
Sulkerhande is haer maniere:
Waer een man uit syn en synne
Sy brachten hem altehant daer inne
Ende sy gaven hem weder syn memorie.
Die natuer is dit van den podorie.
Deze voorbeelden bewijzen overtuigend, dat het fragment niet is de aanleg van een volksboek, maar eenvoudig een samenraapsel van versregels uit Maerlants werk. Op één blad staan 4 bladen van Maerlants werk, en de ongelijksoortigste verzen volgen onmiddelijk op elkander. Één enkel staaltje hiervan: Langhen tyt als onder goye
Waren die edel liede van Troyen. = Bénoît 16826
Palamedes hi was here gemaect = B. 16998
Haer perlement nam ende op dat = 17002
Dat men morgen soude striden optie stat = 17003,4.
Priam seide: ic biddu, ghi heren = 17008
Dat ghi myn kint helpt wreken = 17010
Magic Achilles ten stride belopen = 17032
Hi of ic selent metten live becopen = 17031
Hets tyt dat ic wapen draghe = 17025
Ic sie mi onterven alle daghe = 17026.
Er bevindt zich op de Haagsche Bibliotheek ook nog een volksboek over den Troj. oorlog, dat tot titel heeft: ‘Die destructie van der stat van Troyen, ende hoe si lestwerf ghedestrueert wert van den Griecken. Ende van die schoone amoruesheit van Troylus ende der schoonder Briseda, Calcas dochtere, die een verrader wasGa naar voetnoot1). Ook dit boek steunt op het werk van Bénoît, hoewel diens naam daarin niet voorkomt. Het is dan ook niet rechtstreeks uit Bénoît vertaald, maar uit Guido de Columna, | |
[pagina 13]
| |
die het werk van den Franschen dichter in het Latijn heeft overgezet. Guido was rechter te Messana in het begin der 13de eeuwGa naar voetnoot1). Nergens noemt hij Bénoît als zijne bron, maar toch blijkt uit alles duidelijk, dat niet Dares en Dictys zijne onmiddelijke bronnen zijn, maar wel degelijk BénoîtGa naar voetnoot2). Zoo kan het ons niet verwonderen, dat ook het Haagsche volksboek alleen van Dares gewag maakt, of wel, van Dares en Frigius(!)Ga naar voetnoot3). Het werk van Guido was in geheel Europa bekend en werd in bijna alle Europeesche talen overgezetGa naar voetnoot4), o.a. in het Duitsch door een zekeren Heinrich van BrunswijkGa naar voetnoot5). Een paar bewijzen, dat het Volksboek eene vertaling van Guido de Columna is, laat ik hier volgen: F0. 44a lezen wij: ‘Op den XVI dach van iunio zijn beide die partijen vergadert met grooten nyde. Ende Ayax wt groter verwaentheyt ghinc onghewapent te stryde draghende alleen in syn handen een bloot sweert.’ Deze passage luidt bij Guido aldus: ‘Sexto decimo die mensis iunii, tunc cum dies sunt maiores in anno, ut dictum est, vicesimum et letale bellum Troiani et Greci simul instituunt et ambobus exercitibus simul iunctis bellum asperrimum committunt inter eos. Tunc Aiax quodam stimulo fatuitatis astrictus, capite discooperto inermis bellum ingreditur, solum ensem portat in manu, scuti etiam subsidio destitutus.’ Op f0. 5 zegt Paris: ‘Onlancs gheboorde my dit in den tyden als ick bi bevele van u in cleyn India was int beghinsel van den mey op eenen vridach, also ic ghinc jaghen in een foreest op eenen morgenstont ende niet en vant van alle den morgen dat mi behaechde.’ Bij Guido luidt dit aldus: (f0. 19v) ‘Nondum sunt multi dies elapsi, dum agerem in minori India iussu vestro, celebrante sole solstitium estivale... quondam die veneris venationis causa placuit mihi adire nemora in multorum collegio venatorum.’ Verdere bewijzen zullen wel overbodig zijn. Het Volksboek bevat evenwel niet den geheelen Guido, deze is even uitgebreid als Bénoît en bevat dus ook den Argonautentocht, maar het Volksboek loopt slechts van den herbouw der stad door Priamus tot aan de inneming. Het wordt afgewisseld door rederijkersverzen over de liefde van Troylus en Briseda, natuurlijk vol bastaardwoorden en wansmaak. Dit is voor het oogenblik voor mijn doel genoeg. Ik behoefde slechts te bewijzen, dat het Volksboek niet geput is uit eene tot nu toe onbekende dietsche bron over Troyen, en het ingestelde onderzoek heeft | |
[pagina 14]
| |
tot de verlangde uitkomst geleid. De in den Alexander genoemde dietsche bron van Troyen wordt dus ook niet door dit volksboek waarschijnlijk gemaakt, en wij kunnen dus bij onze meening blijven, dat die plaats verminkt tot ons is gekomen. | |
II. Maerlant en Segher.De Historie van Troyen is voor het grootste gedeelte eene vertaling van het Fransche werk van Bénoît de Sainte MoreGa naar voetnoot1), zooals ook reeds uit de uitgegeven fragmenten bekend was. Bénoît was een tijdgenoot van den Engelschen koning Hendrik II (1154-1189)Ga naar voetnoot2); en dichtte, behalve den Roman de Troie, een Cronique des ducs de Normandië, en le Roman d'EneasGa naar voetnoot3). Volgens Joly is de Roman de Troie gedicht in 1184Ga naar voetnoot4) en boven zagen wij reeds, dat de bewerking van Maerlant in of kort na 1260 valt. Er waren dus ongeveer 80 jaren verloopen, toen de dichter dit werk voor zijne landgenooten vertaalde en alzoo toegankelijk maakte. Maar toen Maerlant zijn Troyen dichtte, waren al eenige episodes uit het werk van Bénoît in het Dietsch vertaald, en wel door een zekeren Segher Dieregotgaf. De voorstelling, die men zich vroeger van de verhouding tusschen Maerlant en Segher maakte, was deze, dat Segher eenige gedeelten uit het werk van Maerlant had uitgezocht en tot een tamelijk afgerond geheel vereenigdGa naar voetnoot5). Deze meening wordt door het Hs. afdoende wederlegd, en wel alleen reeds hierdoor, dat het geheele werk van Segher door Maerlant in zijn gedicht is ingevlochtenGa naar voetnoot6). Reeds in de Inleiding (vs. 12 van mijne uitgave) zegt de dichter:
Segher den Got gaf
Heft daer af ghedicht een deel,
Dat is van Troyen dat Proyeel,
Dit is ghedicht oec langhen tyt,
Ende aent Proyeel die VII stryt.
In de inhoudsopgave (vs. 167 v.m. uitgave): Stappans (zult gij hooren) hoe Hector ende Achilles
Also als Segher heft bescreven
Avontueren woud haer leven.
Mer die Griecken ende die Troyene
Benament hem te ghescieneGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 15]
| |
Vs. 172 Saen moegdy horen daerna
Hoe Calcas dochter Briseda
Van Troyen sciet, ende oec den rouwe
Van Troyluse ende der joffrouwe,
Ende hoe se vryden Dyomedes
Dat van Segher vergeten esGa naar voetnoot1).
en vs. 178: Daer na den wych, dien Segher dichte,
Hoe Hector daer groet wonder stichte
Ende se wonde, ende sy claegden daeraf.
Daer liet Segher dier Got gaf
Van der Cameren wel gheraect,
Die van alabasteren was ghemaectGa naar voetnoot2).
Verder, als Maerlant genaderd is aan het werk van Segher, zegt hij (f0. 102v):
Seghers werc gaet hier (Hs. hij) nu an;
Mer dat prologhe, dat hij began,
En heeft dat Walsche boec niet inne,
Dit seit hy in syn beghynne:
Dies es leden menghen dach
Dat tgrote heer voor Troyen lach enz.
en dan volgt Blommaerts eerste fragment. Na vs. 4065 van mijne uitgave, waar eene der episodes van Segher eindigt, zegt Maerlant (f0. 112r): Hier moet ic Seghers ghedichte laten,
Ende volghen der hystorien straten
Van eenre aventuren, hoet es,
Die van hem vergheten es,
Van Calcas dochter, den (Hs.: die) verrader
Hoe sy ruemden die stat algader.
Dit is de geschiedenis van Troilus en Briseis (de Crescida van latere tijden), en als Maerlant die ten einde gebracht heeft, zegt hij: (f0. 116v) Deus, hoe wandel is haer synne!
Hoe crancken vaert, so icket weet
Mocht men maken op haer beheet!
Die misdaet van dier joffrouwen
Ontgouden synt die ghetrouwen.
Dit liet Segher die Got gaf
Achterbliven, daer hy af
| |
[pagina 16]
| |
Hem ontsach. Nu hoert dan voert
Syn ghedichte ende syn woert:
dan volgt Blommaerts derde fragment. En eindelijk f0. 224v. vinden wij nog eene herinnering aan Seghers Prieel van Troyen, waar Maerlant zegt: In der sale was een proyeel,
Daer Segher af scryft een deel.
Ik heb opzettelijk alle plaatsen opgegeven, waar Maerlant Seghers naam noemt, niet zoozeer om te bewijzen, dat Segher vóór Maerlant gedicht heeft, waartoe al die plaatsen niet noodig waren, als wel om alle bijzonderheden er uit op te zamelen, die over den persoon van Segher eenig licht verspreiden. Die bijzonderheden zijn niet talrijk en niet zeer duidelijk, maar de aangehaalde plaatsen leeren ons in elk geval iets. In de verzen uit f0. 116 zegt Maerlant van Segher: Dit (d.i. de geschiedenis van Troilus en Briseis) Dit liet Segher die Got gaf
Achterbliven, daer hy af
Hem ontsach.
Hem ontsien beteekent in de ME: bang zijn, ergens tegen op zien. Welke reden nu kon Segher hebben om de aventuren van Troilus en Briseis niet te durven vertalen? Briseis, de heldin der geschiedenis, is in den grond der zaak niets anders dan eene zeer lichtzinnige coquette, die hare gunsten verkoopt aan ieder, die er prijs op stelt, en die onmiddelijk na het afscheid van haren minnaar Troilus in de armen van Diomedes rust vindt. Wanneer nu Segher een wereldlijk schrijver geweest was, zooals Maerlant en de schrijvers der ridderromans, dan zou hij zich waarschijnlijk niet ontsien hebben, om eene amourette in zijn werk in te vlechten. Veel eer is dit het werk van een geestelijke, die zich geroepen voelt, tot nut der menschheid werkzaam te zijn en het als strijdig met zijnen stand beschouwt, om lichtzinnige liefdegeschiedenissen met zedenbedervende strekking aan het volk bekend te maken. Met deze gevolgtrekking is niet in strijd, de tweemalen door Maerlant herhaalde mededeelingGa naar voetnoot1), dat de geschiedenis van Troilus en Briseis door Segher vergheten is, want vergheten beteekent in de ME. dikwijls overslaan, en is niet altijd de onwillekeurige handeling, die er nu door wordt uitgedrukt. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat Segher een priester geweest is, die zich met zulke onzedelijke vertellingen niet wilde inlaten. Ook wat den tijd betreft, waarin Segher schreef, behelst het Hs. | |
[pagina 17]
| |
eene enkele aanwijzing. In de Inleiding (vs. 15 v.m. uitgave) zegt Maerlant van Seghers werk: Dit is ghedicht oec langhen tijt.
Het werk van Segher bestond dus reeds langen tijd, toen Maerlant zijn werk begon. Wanneer wij nu mogen aannemen, dat de Historie van Troyen gedicht is in 1260, en dat de Fransche tekst van Bénoît van het jaar 1184 dagteekent, dan zal het niet te stout zijn, te beweren, dat voor dien langhen tyt een tijdruimte van 30 à 40 jaren moet worden berekend, en dat dus het werk van Segher in de eerste jaren der 13e eeuw gesteld moet worden. Er blijven dan toch altijd nog 40 jaren over, waarin het werk van Bénoît in ons land bekend had kunnen worden. Boven zeide ik, dat de aangehaalde plaatsen meer dan voldoende waren om te bewijzen, dat Segher ouder was dan Maerlant, en dat de meening, dat Seghers werk bestond uit fragmenten van Maerlant, onjuist was. Eén bezwaar evenwel is daartegen in te brengen, dat nog moet worden uit den weg geruimd. Als dat alles nu zoo zonneklaar is, hoe kan Maerlant zelf dan in den Sp. Hist. zeggen (12, 14, 50): Seghere diere Got gaf,
Maectere sint toe dat proyeel
Ende als een bataelge gheel?
Om deze regels, die steeds een crux interpretum geweest zijn, goed te verstaan, moeten wij er de vorige regels nog eens bij aanhalen: 35[regelnummer]
Nu gaet hier dorloge an,
Van Troyen, daer menech man
Wilen in liet syn leven:
Dat hevet in Walsch bescreven
Een, hiet Bonoit de Sainte More.
40[regelnummer]
Die poëten hebbent, alsict hore,
Ontreint met favelen valscelike
Ende van mi oec des ghelike
Eist ghedicht al openbareGa naar voetnoot1),
Dat was gheraept harentare,
45[regelnummer]
Van Bonoite ende Virgiliuse,
Van Statiuse ende Ovidiuse
Ende Omeruse den groten clerc,
Ende maecter af ooc een werc
Daer vele nu es bescreven af.
| |
[pagina 18]
| |
50[regelnummer]
Seghere diere Got gaf
Maectere sint toe dat proyeel
Ende als eene bataelge gheel.
Zoo als later blijken zal, zijn de dichters, die Maerlant hier opgeeft, Bénoît, Virgilius, Statius, Ovidius en Homerus juist de bronnen van den dietschen dichter. Er kan dus geen twijfel zijn, of de zienswijze van Dr. de Vries en Verwijs is de ware, dat Maerlant in vs. 44 over zijn eigen werk spreekt en dat zij dus zeer te recht de cursieve regels hebben ingevuld. Maar daar dit nu vast staat, wat behoeft de dichter dan nog eens vs. 48 te zeggen: ‘ik maakte er ook een werk over’? Dit zou niets zijn dan eene noodelooze herhaling. En wanneer dit nu nog eens zoo ware (wat opzichzelf niet zoo geheel onmogelijk is, omdat de Mnl. dichters geen volstrekte vijanden van herhalingen zijn), wat zou dan de volgende regel beteekenen: Daer vele nu es bescreven af?
Deze zwarigheden maken, mijns inziens, eene andere verklaring noodzakelijk. Bekend is de relatieve beteekenis van ende, welk voegwoord dan de kracht van die heeft. Deze kracht moet aan ende in vs. 48 worden toegekend, zoodat de zin deze wordt: ‘En uit Homerus, den grooten geleerde, die er ook een werk over scheef, waarvan nu een groot gedeelte beschreven is, d.i. welks inhoud voor een groot gedeelte in mijn werk voorkomt.’ Deze bijvoeging is licht te verklaren, want de Latijnsche bronnen Ovidius, Virgilius en anderen waren natuurlijk in de me. oneindig veel bekender, dan Homerus, en bij zijn naam was dus de mededeeling volstrekt niet ongepast, dat ook hij over den Trojaanschen oorlog een werk had geschreven, dat Maerlant voor zijn gedicht gebruikt had. De slotsom is dus, dat in vs. 48 de woorden Ende maecter af niet slaan op Maerlant, maar op Homerus. Wanneer deze verklaring de juiste is, geloof ik, dat ook de beteekenis der volgende verzen duidelijk wordt. Had vs. 48 op Maerlant betrekking, dan zouden de volgende regels lijnrecht in strijd zijn met alles, wat het Hs. der Historie van Troyen ons geleerd heeft, want dan zou de zin geen andere kunnen zijn dan deze: ‘Ik (Maerlant) heb er een werk over geschreven, en daarna heeft Segher er het Proyeel aan toegevoegd.’ Dit kan de bedoeling niet zijn; zulk eene grove vergissing is onmogelijk. Maar wanneer vs. 48 en 49 op Homerus slaan, wordt de zin duidelijk en logisch. Nadat de dichter dan al zijne bronnen uit vroegeren tijd, Homerus, Ovidius, Virgilius, Statius en Bénoît, heeft opgenoemd, voegt hij er bij: ‘Later (het Mnl. sint) voegde Segher er het Proyeel aan toe.’ Ook Segher behoorde tot Maerlants bronnen, en daarom mocht in deze opgave zijn naam niet ontbreken. Zoo zijn alle zwarigheden opgelost en ontstaat er in de verzen uit den Spieghel een gezonde zin. | |
[pagina 19]
| |
Ten slotte nog een woord over vs. 52. Segher, zegt Maerlant, heeft er later het proyeel bijgevoegd, Ende als eene bataelge gheel.
Wat in dezen regel vermeld wordt, moet dus blijkbaar slaan op het tweede en derde fragment van Blommaert (Ovl. Ged. I bl. 11 en 16). Nu is dit streng genomen niet iets, wat Segher aan het werk van Bénoît heeft toegevoegd, maar slechts eene vertaling van den franschen dichter, en het kan dus eigenlijk niet verbonden worden met de woorden maectere sint toe. Doch nu Maerlant Segher als een zijner bronnen genoemd had, voegde hij er nog eenen regel bij om uit te drukken, wat Segher nog gedicht had behalve het Proyeel van Troyen, en al zou eene strenge kritiek kunnen eischen, dat de dichter een onderscheid gemaakt had, tusschen datgene, wat Segher zelf had gedicht, en wat hij uit Bénoît vertaald had, zoo mogen wij toch om deze kleine onnauwkeurigheid den eerlijken en werkzamen Maerlant niet te hard vallen. Laat ons nu zien, wat de bedoeling van den aangehaalden regel is. De uitgevers van den Sp. Hist.Ga naar voetnoot1) en Dr. JonckbloetGa naar voetnoot2) waren van oordeel, dat de beteekenis is: ‘Segher heeft alles tot éénen strijd samengetrokken.’ Als wordt door hen opgevat als eene samentrekking van alles, genitief van al. Tegen deze verklaring verzetten zich de woorden niet, maar geeft zij eenen gezonden zin? Is het in den grond der zaak wel mogelijk, al de gevechten van Grieken en Trojanen samen te trekken tot één strijd, en daarvan eene beschrijving te geven? In het geheel waren er tusschen hen 22 gevechtenGa naar voetnoot3) geleverd, die soms door wapenstilstanden van 6 maanden werden afgewisseld. Kan men nu van die 22 gevechten één groot gevecht maken en dat beschrijven? Mij dunkt van neen. Vergelijken wij nu de woorden van Maerlant uit den Spieghel met die uit de Historie van Troyen zelve (vs. 12 vgg). Segher den Got gaf
Heft daer af ghedicht een deel,
Dat is van Troyen dat Proyeel
Ende aent Proyeel die VII strijt.
Dr. Verwijs in den T.- en Letterb. IV, 87, van deze regels sprekende, zegt: ‘Wordt hiermede Seghers werk bedoeld, dat het Proyeel en de zeven strijden bevatte?’ In deze woorden is eene kleine misvatting. Die VII stryt beteekent niet de zeven strijden, maar de zevende strijd, want de episodes van Segher bevatten slechts de beschrijving van één gevecht, en wel dat, wat in Blommaerts derde fragment verhaald wordt en dat tot opschrift heeft: ‘Dits van den groten stryt, daer hem Her Hector ende Achilles in onderspraken.’ Het vierde fragm.: ‘Hoe dat | |
[pagina 20]
| |
her Hector ute der stat voer dien van Troyen te hulpen’ behoort niet meer tot Seghers werk, maar is van Maerlants hand. Segher heeft dusmaar ééne bataille beschreven en dat dit gevecht juist het zevende is, leert ons de vergelijking met Bénoît. In de inhoudsopgave van Joly vinden wij (bl. 19): ‘Septième rencontre.... Hector propose à son adversaire de vider leur querelle et de décider la guerre en combat singulier. Les princes des deux partis s'y opposent.... Bataille - Hector tue le roi Félis de Calcédoine - Achilles et Hector se provoquent; ils sont sèparés par la venue de Troylus.... Diomedes survient; il terrasse Troylus et envoie son destrier à Briseida.... Polidamas remonte Troylus sur Passelande, le cheval de Diomedes.... Bataille de trente jours.... Priam demande des trèves de six mois.’ Men ziet dat deze opgave juist de gebeurtenissen van Seghers tweede en derde fragment bevat. Al deze feiten behooren bij Bénoît tot de ‘septieme bataille’ (12671-14552), want eerst met vs. 15113 begint de huitième. Men moet dus aan bataille niet zoo zeer de beteekenis hechten van gevecht, als wel die van ‘veldtocht, tijdperk van den oorlog, dat door twee wapenstilstanden van de overige gevechten wordt afgescheiden.’ Het is nu juist dat zevende tijdperk, dat door Segher beschreven is, zooals ook door Maerlant wordt bevestigd in zijn Sp. Hist. In de beschrijving van den Trojaanschen oorlog (12, 17) zegt hij (vs. 77 vgg). Daer vacht men den VIIden stryt.....
XXX daghe stont so onsiene,
Dat men vacht met nidecheden:
Priamus vermaende eens vreden,
Ende heeftene VI maende bejaghet.
Dit strookt volkomen met de boven aangehaalde woorden van Joly: ‘Bataille de trente jours - Priam demande des trèves de six mois,’ en met de eigen woorden van Segher op het einde van zijn werk, (vs. 5310 van mijne uitgave). Dus ghedurdet dertich daghe
Dat sy elcs daghes enen volcwych hilden,
Ende noch nie versceden wilden,
Hent dat se die nacht verdreef.
en met de woorden van Maerlant (vs. 5363): Boden sende die coninc Pryan....
Tote Agamennoene ende baden hem das,...
Dat men een half jaer maecte vrede
Tusscen den Griecken enter stede.
Dat dede men sonder wedertale.
Het staat dus vast, dat Segher de zevende bataille heeft beschreven | |
[pagina 21]
| |
en niets anders dan de zevende. Daardoor vervalt van zelve de vroegere opvatting van den regel Ende als ene bataelge gheel,
en moet daarvoor eene andere verklaring gezocht worden. Zij is m.i. niet moeilijk te vinden. Men vatte als niet op als genitief van al voor alles, maar als bijwoord, met de beteekenis in het geheel (Mnl. Wdb., kol. 201 en 202). De zin wordt dan volkomen logisch en strookt met de plaats uit de Inleiding der Hist. van Troyen en met al het overige dat ik heb aangevoerd: ‘Segher heeft behalve het Proyeel van Troyen in het geheel ééne volledige bataille, (d.i. één veldtocht) beschreven, en dat wel de zevende, zooals uit Maerlant zelven overtuigend blijkt. Het werk van Segher eindigt dus in het fragm. van Ackersdyck, en wel dáár, waar Maerlant zegt: Hort hier vort, daert Segerliet
Ende hi van der jeesten sciet.
| |
III. Maerlants werk en zijne bronnen.Zooals ik boven reeds gezegd heb, en Maerlant zelf herhaalde malen verzekert, is de Historie van Troyen voor het grootste gedeelte eene vertaling van het fransche werk van Bénoît de St. More. Met uitzondering van eenige weinige verzen zijn al de 30,000 regels, die het fransche werk bevat, in het Mnl. overgezet, en wanneer Maerlant zich hiertoe bepaald had, zou toch reeds ieder zich moeten verbazen over den ijver van den dichter, die, kort na het voltooien van den Alexander, het ondernam, zulk een lijvig werk in het Mnl. over te zetten. Maar een man als Maerlant kon niet ledig wezen, en voor hem was de taak, die hij op zich nam, in vergelijking van andere, die hij zich gedurende zijn leven gesteld heeft, werkelijk gering te noemen. Daarom was het hem niet genoeg, het fransche werk in de volkstaal over te brengen, - nu hij eenmaal die taak op zich nam, wilde hij die ook met de meeste zorg voltooien. Waar dus zijne fransche bron van de, volgens zijn oordeel authentieke, waarheid afweek, bestreed hij Bénoît met behulp der klassieke schrijvers, en waar de gelegenheid zich voordeed, vulde hij het verhaal van Bénoît aan met episodes uit hunne werken, waarin hij toen (hij was ongeveer 25 jaar oud, toen hij zijn Troyen dichtte) reeds zeer belezen was. Hierdoor heeft het gedicht eene merkelijke uitbreiding ondergaan, zoodat de 30,000 verzen van Bénoît bij Maerlant tot ongeveer 40,000 zijn uitgedijd. Wij zullen nu zien, welke bronnen Maerlant gebruikt heeft, om zijn werk te verbeteren en aan te vullen. Boven zagen wij reeds, dat Maerlant in den Sp. Hist. als zijne bronnen opgaf, Bénoît, Statius, Virgilius, Ovidius, Homerus en Segher. Voor een gedeelte was deze | |
[pagina 22]
| |
opgave reeds geconstateerd door de bekende fragmenten. Waar b.v. het werk van Bénoît eindigt, begint Maerlant met de vertaling van het derde boek der Aencis, en ook het gebruik der andere bovengenoemde bronnen wordt door het Hs. voldoende bevestigd. Wij zullen in korte trekken het Handschrift doorloopen, en Maerlant zelf sprekende invoeren, wanneer hij van zijne fransche bron afwijkt of die voor eenigen tijd laat rusten. Het Handschrift begint met eene inleiding van 66 verzen, die natuurlijk niet bij Bénoît voorkomt, en die ons uit den T. en Letterb. (III, 156) door de mededeeling van Dr. de Vries reeds bekend is. Daarop volgt de inhoudsopgave van het geheele werk, die verscheidene folio's bedraagt, en die grootendeels vertaald is uit Bénoît (137-702). Daarna komt de uitvoerige geschiedenis van den Argonautentocht, van Jason en Medea, en van de eerste verwoesting van Troje onder Laomedon alles naar Bénoît, wiens werk hij zonder eenige noemenswaardige afwijking of uitbreiding vertaalt tot aan de profetiën van Cassandra en hare opsluiting door Priamus (vs. 4916). Priamus deedse uytten oghen
In een camer buten allen roten
Daer sy inne was lange bescloten.
en onmiddelijk daarna zegt de dichter (f0. 35v.): Hier moet ict (Hs.: ic) laten by noets werck,
Ende volghen Stachius den clerck,
Ende van Achilles tellen langhe
Eer ic aen tRomans weder vanghe.
Het is de Achilleïs van den dichter Papinius Statius, die slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen, en die door Maerlant in zijn gedicht wordt ingevlochten. Eene proeve daarvan wordt in mijne uitgave (vs. 1737-2125) medegedeeld. Uit de inhoudsopgave (vs. 147) blijkt, dat hij de geheele Achilleïs heeft vertaald. Bij het begin van den tocht naar Troje noemt hij weder den dichter (f0. 40r.):
Statius noemt ons die stede
Die hem mede hulpe deden
Die halsberch gaf Themesee,
Sibois gaf scepe mede;
Nithenen maecten die swerden;
Pisa gaf wapenen ende perden;
Cursi die gaf die quareel;
Nummer gaf curoen te deel,
Die seinde hare voetgangers mede,
Also dede Argos die stede.
Lerna gaf targien ende scilden...
| |
[pagina 23]
| |
Epiros seinden serganten tors;
Pilos die en deed niet wors
Die gaf tribucke ende magneleGa naar voetnoot1).
De vertaling van Statius loopt door tot f0. 47v. zonder dat evenwel Maerlant, zooals in de inhoudsopgave geschiedt (vs. 147 van mijne uitgave: Hier ent Stachius altemael), uitdrukkelijk vermeldt, dat hij de vertaling van Bénoît hervat. Op de volgende bladzijde evenwel (f0. 48r.) noemt hij, sprekende van den tocht naar Troje, weder Bénoîts naam en zijnen eigenen: Noch salder menich man om sterven,
Eer men Trojen sal verwerven,
Also als ons Benoyt bescryft,
Die seit, dat by hem niet en blyft
Hy en scryvet, dat screef Dares.
So onderwynt hem Jacop des,
Dat hy u wille doen verstaen,
Hoe die heren waren ghedaen,
Die dat Troyen wouden wynnen,
Ende die besaten waren bynnen.
Want wanneer so dat der was vrede,
Soe ghinc Dares uytter stede
In loyghien ende in pauweloene
Ende besach die deghen (Hs.: ghene) coene.
Deze verzen komen overeen met Bénoît 5073-5083. Dan wordt weder geleidelijk het Fransche werk vertaald, met invoeging van de episodes van Segher, tot aan f0. 130r. Slechts eene enkele maal voegt hij eene redeneering in, om te bewijzen, dat er wel degelijk Centauren bestaan hebben, en bewijst dit op eene niet zeer oordeelkundige wijze | |
[pagina 24]
| |
uit den kerkvader HieronymusGa naar voetnoot1). Na f0. 130 heeft Maerlant onophoudelijk Ovidius en Virgilius bij de hand, om Bénoît aan te vullen of te verbeteren. Op f0. 138r. zegt hij:
Ovidius scryft ende Virgilius,
Die deser battaelgen doen ghewach,
Dat daer Hector doet lach
Datten Achilles bant aen syn pert,
Ende scleypten ter stat wert
Mit enen gordel van syden,
Dat hem te voren in cortten tyden
Ayax synre moyen soen gaf
Als ic u yerst telden daer af.
Mer doe hy quam al by der stat,
Gaf hy hem Priamus, dies hem bat.
Benoet swycht altemael des
Alsoe ons bescryft Dares.
Eenige bladen verder (f0. 165v.) verklaart Maerlant aan Bénoît den oorlog om zijne verkeerde voorstelling van de oorzaak van Troje's val. Men weet, dat de klassieke schrijvers verhalen dat Ulysses en Diomedes het Palladium uit de stad geroofd en daardoor de inneming mogelijk gemaakt hebben. Bénoît daarentegen, op voorgang van Dares, verhaalt (vs. 25297 vgg.) dat Anthenor en Aeneas hunne vaderstad zouden verraden hebben door het Palladium zelf aan Ulysses te brengen. Hiertegen is Maerlant ook reeds te velde getrokken in een der uitgegeven fragmentenGa naar voetnoot2). Maar op f0. 165v. verklaart hij zich met kracht en klem tegen deze voorstelling der zaak in de volgende bewoordingen: Nu wil ic u een sake ontdecken,
Also als die buecke vertrecken,
Dat bynnen een beelde was
Ghemaect in die eer van Pallas,
Daeraen haer ghelove lach,
Dat nimmermeer in ghenen dach
Verwonnen en mocht wesen die stat
Also langhe als sy hadden dat.
In syn Romans so scryft Benoet
Een dinc, die my vernoit,
Dat Athenor soud hebn ghenomen
Ende soud te Ulyxes syn comen,
Ende hebn hem dat beelde ghebrocht.
| |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot+Mer had hy die waerheit besocht
In buecken, die men leest in scolen,
So en had hy niet moghen dolen.
Ic wilt u tellen metter haest,
So ic mach der waerheit naest,
Hoet was ghewonnen ende by wies rade:
Calcas, die valsche ende die quade,
Proefde, waerby dat wesen mochte,
Dat men in Troyen seghe vochte,
Daer pynden hy om ende vernam
Dat al om Pallas beelde quam;
Dat beelde heet Palladium.
Hij openbaart dit vervolgens aan Agamemnon, Menelaus, Ulixes en Diomedes en kort daarna begeven de beide laatsten zich naar Troje om het te stelen (Ben. 20330 vgg.) Op de volgende bladzijde (f0. 166v.) zegt Maerlant van deze zelfde zaak: Dese dinc, die wy bescryven,
Scryft Benoyt, des heft hy lachter,
Dat langhe ghescieden daer achter,
So dat Achilles was verscleghen,
Mer so veele buecken segghen der teghen,
Dat ickes hem niet en volghe alleen
Teghen alle danderen ghemeen.
f0. 217v. komt hij er weder op terug: Athenor nam se (de drie Grieken), seit men my,
Ende leiden se alle drie
By des conincs Prians orlove
Mit hem in syns selves have,
Om syn beste daer toe te doen
Beide ten payse ende ten soen.
Hier scryft Benoit dat hy verriet
Palladium, mer dat en is niet.
En f0. 218v. spreekt hij er weder over: Als ghy hier voren hebt bekent
Waren sy bericht van veel lieden,
Dat dese heren Troyen verrieden.
Oec scryft Benoit in synen Wals,
Mer die reden die syn vals.
Ic en can gheweten noch verstaen
In gheen buecke sonder waen,
Wie die rechte sculdeghe was,
Sonder die valsche Calcas.
| |
[pagina 26]
| |
F0. 232r. eindelijk, als de dichter over de lotgevallen van Anthenor spreekt, neemt hij nog eens de gelegenheid waar, om hem tegen deze beschuldiging te verdedigen: Nu laten wij die Griecken varen
Ende tellen u van Athenore
Die in die see oec was in pore
Benoit screef dat hy ghewan
Mit hem wel twee dusent man....
En nadat hij dan zijn voorspoed heeft beschreven en de vestiging van zijn nieuwe rijk (na Ben. 27153) eindigt hij aldus (f0. 232v.) Had Athenor ende syn ghesellen,
Als som boecken van hem tellen,
So dorper verrader ghesyn,
Het seghet dat hertte myn
Dat men hem had uyt allen lande
Verdreven te synre scande,
Want elc goet man haet den verrader.
Dezelfde Anthenor en Aeneas worden bij Bénoît voorgesteld als de bewerkers van het binnenhalen van het Trojaansche paard. Ook daartegen trekt Maerlant te velde (f0. 219v.) Oec so ghewaghet Benoit das,
Dat Athenor ende Eneas
Berieden, dat dat grote pert
In die stat ghetoghen wert.
Ende sy niet eer te scepe en ginghen
Eer sy saghen in waren dinghen
Dat die mueren waren ghevelt
Ende dat pert daarin vaert met ghewelt.
Oec en ghewaghet hy niet das,
Dat yemant in den ors was
Ende haer viande daer buten laghen,
Diet mitten oghen aensaghen.
Dit schynt boerde in alre wys;
Hoert, ons scryft dus Virgilius.
Dan verhaalt Maerlant de geschiedenis van het bouwen van het Trojaansche paard naar Virg. Aeneis, II, 341. Coroebus een ridder coen, enz.
Virgilius is voor Maerlant, evenals voor de geheele Middeleeuwen, een orakel. Wanneer berichten met de zijne in strijd zijn, geeft hij onvoorwaardelijk de voorkeur aan Virgilius. Vgl. b.v. f0. 218v. | |
[pagina 27]
| |
Hier ga ickes an Virgilius werck.
Omdat hy was so wysen clerck,
Ghetrouwe ic hem der waerheit bet,
Dan iemant van der heydensche wet.
Ook in de geschiedenis van het Trojaansche paard kiest hij de zijde van Virgilius (f0. 218v.) Virgilius scryft (er) ons af bet,
Dan Benoit int Walsche heft gheset.
Des wil ic volghen synen buecken
Ende die waerheit daer uyt suecken.
En f0. 231r.; over de verbanning van Aeneas sprekende, (Bén. 27129) zegt hij: Hier seghet Benoyt, dat Aeneas,
Uytten lande ghewyst was,
Watter Virgilius boecke af segghen,
Sal ic u hiernae overlegghen.
Deze belofte vervult Maerlant getrouw. Hij vlecht den hoofdzakelijken inhoud der geheele Aeneis in zijn werk in, al is het dan ook vluchtig en beknopt. Op f0. 219 begint de vertaling van Virg. met Aeneïs, II, vs. 15 tot het einde van het tweede boek (f0. 219v-225v). En nadat de dichter de vertaling van Bénoît heeft ten einde gebracht, volvoert hij zijn voornemen om ons de verdere lotgevallen van Aeneas te verhalen: hij begint met de vertaling van het derde boek der Aeneis en eindigt eerst, wanneer hij de geheele Aeneis vertaald heeft en Aeneas in het rustig bezit van zijn nieuwe rijk is. Reeds was uit een der bestaande fragmenten bekendGa naar voetnoot1), dat Maerlant ook een gedeelte van de Anaeis vertaalde; ziet hier een kort overzicht van den gang van Maerlants vertaling. Van f0. 249r.-253r. wordt het derde boek vertaald (o.a. de Harpyen, het verdrinken van Orontes, aankomst bij Helenus, dood van Anchises.) F0. 253r.-255r. wordt een gedeelte uit het eerste boek (vs. 157-655) behandeld. Dan wordt (f0. 255r.-257v.) eene episode omtrent Dido ingevlochten. Over Dido is Maerlant evenwel zeer kort, want, zegt hij:
Ga naar margenoot+Het is mij te pynlyc ende te lanc,
Te dichten alle den omganc
Vander borch ende van der sale,
Die Dido deed maken wale.
| |
[pagina 28]
| |
Ende hoese die mynne bracht te dwase
Vanden sconen Enease.
Oec ist ghedicht int duytsche woert.
Dat laet ic staen ende dicht voert,
Hoe Eneas in Ytalien quam
Ende die heerscappie aennam.
Uit deze regels blijkt dus, dat er een NederlandschGa naar voetnoot1) werk bestaan heeft over de geschiedenis van Dido. Wie de dichter er van is, en in welken tijd het is vervaardigd, daarvan verhaalt ons Maerlant niets. Waarschijnlijk is het, even als de Troyen, eene vertaling van een Fransch werk, getiteld Eneit, dat door Joly aan Bénoît wordt toegeschreven. Hoe het zij, het gedicht heeft bestaan en de lijst der werken, die de Mnl. letterkunde uitmaken, is dus weder met één vermeerderd. De episode over Dido, die Maerlant in weerwil van zijn oorspronkelijk plan behandelt, loopt van Lib. IV vs. 173 tot het einde. Daarna wordt een gedeelte van het vijfde boek vertaald van vs. 1-105 (f0. 257v.-258v.), vervolgens eenige regels uit het zesde boek (de aankomst by de Sybille te Cumae; maar de tocht naar de onderwereld wordt achterwege gelaten), en eindelijk volgt het verhaal van den oorlog in Italië, dat de zes laatste boeken der Aeneis bevat, en bij Maerlant het laatste gedeelte van zijn gedicht inneemt (f0. 258r.-283v.) Dit gedeelte wordt weder uitvoeriger en met meer voorliefde door Maerlant beschreven, waarschijnlijk omdat het de geschiedenis van een oorlog bevat, dat toch steeds het meest geliefkoosde onderwerp, zoowel voor dichters als lezers schijnt geweest te zijn. Eerst op lateren leeftijd kwam Jacop tot het inzicht, dat hij zich voor zijne landgenooten wel verdienstelijker kon maken, dan door eindelooze beschrijvingen van gevechten uit den mythischen en historischen tijd: toen begon hij te dichten over Natuurlijke, Bijbelsche en Algemeene gcschiedenis, en werd zoo de didaktische dichter bij uitnemendheid der Middeleeuwen. Na Virgilius heeft Maerlant geen dichter der oudheid bij zijn werk meer gebruikt, dan Ovidius. Op verscheidene plaatsen noemt hij zijn naam, b.v. f0. 226r., toen de Grieken van Troje zouden wegvaren: | |
[pagina 29]
| |
Daerna sprac men om een varen,
Mer die see ende die baren
Waren hem teghen......
Calcas bat men, dat hy saghe
Wan dat quam dat onghelaghe.
Hy sochter om ende vant,
Dat sy nummer en rumden tlant
Eer men der Gade ghemoede
Had ghesacht mit menschenbloede.
Ovidius die seghet oec daeraf
Dat men sach op Achilles graf
Die ghelycke van hem staen
Doe sy te scepe waren ghegaen.
Hy riep: ‘Waer wildy my ontronnen?’
gevolgd naar Ovid. Metamorph XIII, 439 vgg. Men weet, dat Achilles dan aandringt op een menschenoffer, en dat Polyxena vervolgens op zijn grafheuvel geslacht wordt. Zoo ook f0. 128r. Ovidius heft ons bescreven,
Dat die Troyene, die grote scade
Namen, ducke worden te rade
Dat syt al beraven souden
Op eenen dach; want sy wouden
Aen die Griexe scepe tyden,
Ende die ontsteken in allen syden;
So datter niemant mocht ontfaren
Van den Griecken, die daer waren.
en f0. 192r. van Ceneus sprekende: Mer twaren diet beste dede,
Van al den ridderen daer ter stede,
Dat was een hiet Ceneus,
Van hem sprac Ovidius,
Dat hy wyf gheboren was,
Mer by crude dat hij las
Ende hy vant in enen danne (Hs.: dauwe)
Verkeerden hy van wyf te manne.
Op f0. 130r. vertaalt hij weder eene episode uit de Metamorph., en wel den strijd van Achilles met den onkwetsbaren Cycnus, die toch door Achilles gedood werd. Dus maect ons Ovidius cont
in het dertiende boek der Metam. Dit alles is nog slechts een vluchtig | |
[pagina 30]
| |
gebruik, dat hij van den dichter maakt, maar bij gelegenheid van den dood van Achilles kan Maerlant het niet laten, den strijd over zijne wapenen in te vlechten, en hij doet dit zoo uitvoerig, dat de 400 verzen van Ovidius (XIII, 1-394) bij M. uitgedijd zijn tot 1600 (vs. 6741-8028 van mijne uitgave = f0. 180v.-189r.) Dan wordt verhaald de geschiedenis van Theseus en Pirithous, die ‘cierlyke an dat graf (van Ayax) ghescreven stont,’ en daarna de strijd tusschen de Centauren en Lapithen, die uitbarstte op de bruiloft van Pirithous en Hippodame (f0. 189r.-192v.), alles naar het twaalfde boek der Metamorphosen. Als Maerlant zijne vertaling uit Ovidius heeft voltooid, en voortgaat met Bénoît te vertalen, geeft hij hiervan op zijne gewone nauwkeurige wijze kennis en zegt (f0. 193r.): Aldus veere heft die brief
Ghetelt wat Ovidius seecht,
Dat in den Walschen niet en leecht.
Totter steden ghinc ickes an,
Daer dat Parlement began
Tusschen Ayax ende Ulixes,
Dat ten einde comen es.....
Ga naar margenoot+Hier moet ic weder aenvaen
Den Walschen boec, aldaert bleef,
Alsoe alst ons Benoyt bescreef.
Nu verstaet wel alle die woert
Hoet Jacop dicht int duytschen voert...
Als tghedichte ende tparlement
Tusschen die heren wert gheent,
Ende Ayax was begraven
Ryckelycke met groter haven,
Seecht ons Benoyt aldus,
Dat Nestors sone Anthilocus
Te lande was ghevuert droeve.
Maerlant vervolgt dus weder de vertaling van het Fransch met vs. 22422: Son fil ra pris li reis Nestors,
Si l'a tramis en son païs,
La velt que seit en terre mis,
waar hij haar te voren gestaakt had, want bij Bénoît gaat onmiddellijk vooraf de beschrijving van het graf van Achilles. Men ziet uit al het boven gezegde, dat Maerlant, wel verre van zich de vertaling van een werk als de Troic van Bénoît door bekortingen en uitlatingen gemakkelijk te maken, integendeel geene moeite ontzien heeft, om zijne geschiedenis van Troyen zoo volledig mogelijk te maken, door invlechting van de schoonheden der klassieke dichters. | |
[pagina 31]
| |
Over het geheel genomen kan men zeggen, dat de dichter eene goede keus gedaan heeft uit hunne werken. Wij hebben er niets dan lof voor, dat Maerlant het beroemde ‘Consedere duces,’ het meesterstuk der Metamorphosen door eene vertaling voor zijne landgenooten toegankelijk wilde maken; wij moeten den dichter prijzen, dat hij ook het werk van Virgilius min of meer bekend heeft gemaakt: wij erkennen volmondig, dat hij de klassieken meestal gebruikt heeft, om dwalingen en verkeerde voorstellingen te bestrijden en te verbeteren. Maar hoe een dichter, die zoo bekend was met de oude literatuur en hare keurigste werken, hoe Maerlant, die Ovidius en Virgilius en misschien HomerusGa naar voetnoot1) kende, vrede kon hebben met de voorstelling van den Trojaanschen oorlog, zooals die bij Bénoît gevonden wordt, is en blijft ons een raadsel. Hoe de prullen van Dares en Dictys konden worden gesteld boven de gezangen van Homerus, is onbegrijpelijk; het geeft ons in geen geval een hoogen dunk van den Middeleeuwschen smaak. Hoe het in het bijzonder met dit onderwerp, de sage van den Trojaanschen oorlog in de Middeleeuwen gegaan is, wordt ons in eene zeer goede monographie van Dr. Dunger beschreven, getiteld: ‘Die sage vom Trojanischen Kriege in den Bearbeitungen des Mittelalters, und ihren antiquen QuellenGa naar voetnoot2). Vooral de Franschman Bénoît heeft er veel aan toegebracht, om die legende te vervormen tot dat komische mengelmoes van klassieke namen en middeleeuwsche toestanden, dat ons onwillekeurig doet glimlachen. Men denke zich slechts Hector, strijdende op het ros Galanteia en Achilles op een Nubischen hengst of een spaansch paardGa naar voetnoot3), om van hunne wapenrustingen en wapenschilden niet te gewagen! Bénoît zelf laat zich ongunstig uit over Homerus, omdat deze goden met menschen liet vechtenGa naar voetnoot4) en dat was toch on- | |
[pagina 32]
| |
mogelijk! Hoe kon een schrijver, die zulke dingen vertelde, nog geloof verdienen? Neen, dan was Dares meer te vertrouwen, die zich met zulke ongerijmdheden niet inliet, en die bovendien den Trojaanschen oorlog zelf had bijgewoond! Voor zulk een eerbiedwaardigen ouderdom moest zelfs Homerus zwichten! - Wij kunnen dus, zonder onbillijk te zijn, niet aan Maerlant iets ten laste leggen, wat een gebrek van de gansche Middeleeuwen schijnt geweest te zijn. Want dat ook Maerlants smaak niet boven alle bedenking verheven is, blijkt hieruit, dat wij naast de genoemde fragmenten uit de klassieke dichters ook de beschrijving vinden van den strijd tusschen Lapithen en Centauren. Vooreerst, hoe kon het den dichter in het hoofd komen de eindelooze reeks van gevechten nog te vermeerderen? En dan, waarom juist een gevecht uitgezocht, dat in dierlijke woestheid, in onmenschelijke wreedheid en ongeloofelijke barbaarschheid geen wedergade heeft, waarin men, om een voorbeeld te noemen, elkander de ingewanden der verslagen of verminkte vijanden om de beenen slingert? Wat de critiek zijner bronnen betreft, wij hebben gezien, dat er bij Maerlant althans sporen van aanwezig zijn, maar niet van eene zoodanige, die verschillende berichten onderling vergelijkt en daaruit een zelfstandig besluit trekt; bij hem bestaat de critiek slechts hierin, dat hij bij verschil van gevoelen zich bij dengene aansluit, die volgens zijne overtuiging het meeste geloof verdient. Hierover mogen wij evenwel den dichter niet hard vallen: wij kunnen het hem niet tot een punt van verwijt maken, dat zijne critiek zich zoo weinig ver uitstrekt. Maerlant was een kind van zijn tijd, nl. der Middeleeuwen, en wanneer het waar is, dat de regel: ‘il faut juger les écrits d'après leur date,’ ook op Maerlants werken toegepast moet worden, zou het onbillijk zijn, een hard oordeel over hem te vellen en van hem te eischen, wat men bijna in de geheele Middeleeuwen te vergeefs zou zoeken. Ten slotte moeten wij nagaan, op welke wijze Maerlant zich van zijne taak als vertaler heeft gekweten. Van een meesterstuk kan nauwelijks sprake zijn, waar het oorspronkelijke zoo op den voet gevolgd is, als Maerlant dit heeft gedaan. De eentonigheid van het onderwerp, de eindelooze beschrijving van gevechten geeft ook weinig aanleiding tot verheffing. Slechts zeer zelden heeft de dichter zijne bronnen een oogenblik laten rusten, om zijne eigene denkbeelden den lezer bekend te maken. Slechts zijn van Maerlants eigene hand: inleiding en slot, een geographisch excurs, een onoordeelkundig bewijs voor het bestaan van Centauren, en een niet zeer belangrijke redevoering van Aeneas op f0. 212v. Bénoît zegt daar alleen (24563): Vers lui s'irest most Eneas,
Et, sachiez bien, ne s'en test pas;
| |
[pagina 33]
| |
Grosses paroles et enflées
I ot retraites et parlées;
maar Maerlant werkt de redevoering uit in dezer voege: Eneas sprac: ‘Hebdyt ghehoert,
Heer ic en swighe u niet een woert.
Ja en vacht Mynos op Athenen
Wylen, daer ghy menghen enen
Verloest voer die goede stat.
Ende doe die heren waren mat,
Egeus, die daer croen droech,
Die vromich ende starc was ghenoech,
Hy had liever dat hy vrede
Maecten tusschen Mynos ende der stede.
Hy en mocht mit ghenen saken
Anders ghenen vrede maken,
Dan hy most telcken jaer
In Creten senden apenbaer
Enen man te synen vernoye,
Den Mynotauruse ter proye,
Die half os was, ende half man,
Want hem die coninghinne wan
Phasis van enen stiere.
Dit verdinghe was al te diere,
Dat sy vergouden menech jaer.
Int ende (Hs: hy en) Theseus daernaer,
Als op hem viel dat lot,
Voer ende deed dat ghebot.
Hy sloech Mynotaurus doot
Die so starc was ende so groot.
Dit was een hart verdinc,
Wanttet menighen jonghelinc
Sterven deed eert Theseus brac.’
Dus waen ic dat Eneas sprac.
Mit groten moede syn sy saen
Uytter saele alle ghegaenGa naar voetnoot1).
Over het geheel heeft Maerlant den zin van den Franschen tekst zeer goed weergegeven, maar enkele in het oog loopende misvattingen of komieke vertalingen moet ik afzonderlijk vermelden. Bij de beschrijving van het nieuwe Troje eindigt Bénoît, vs. 3086, met den uitroep: Trop par est forz; ço est la some.
| |
[pagina 34]
| |
bij Maerlant f0. 22v Hets al te sterck, dat is die som.
Bénoît verhaalt, dat Helena groote begeerte had, om het feest van Venus op Cythera bij te wonen, waar Paris haar ontmoette en schaakte (vs. 4306): Ne se prise ne tant ne quant,
S'ele à ceste feste ne vait.
A ses privez dit et retrait,
Qu'ele a, pièce a, un veu voé
A rendre à cel jor devisé.
bij Maerlant f0. 31r Haer dunct, dat sy niet leven en mach,
Sy en waer te (dier) kermesse.
Sy ondect wel hare sesse,
Dat sy gheloefden in eenre soen,
Haer pilgrimage meed te doen.
Men ziet, dat Maerlant het pron. poss. ses voor het telwoord six heeft aangezien. Bij de beschrijving van het Paris-oordeel zegt Bénoît, vs. 3871: N'i a cele qui bien ne die,
Que par biauté ne perdra mie.
d.i. ieder der drie godinnen is vast overtuigd, dat zij den appel niet zal verliezen. Bij Maerlant luidt de vertaling: Alle III willen sy der aen sneven,
wat de dichter wel evenmin zal begrepen hebben, als wij. Bén. 16962 zegt Agamemnon: N'ai coveitié d'enpire aveir
Fors de Miscenes et de l'enor.
d.i. ik verlang geen gebied te hebben, dan Mycenae en mijn eigen leen (honor). Bij Maerlant is uit dit l'enor een tot heden onbekend land gegroeid (f0. 142v): Ic en acht op heerscap meer noch myn,
Sonder van Lenor ende van Michene
Daer ic ben coninc ende heer allene.
Bij Bénoît 12085 zegt koning Scedius tegen Hector: Par Dé, coverz, fet Scedius,
Ici morriez, ne vivreiz plus.
Wij vinden hier het scheldwoord coverz, ook wel cuverz of culvert gespeld (Burguy, Gloss. i.v. culvert), dat de beteekenis heeft van lafaard en waarschijnlijk afgeleid is van collibertus. Dit woord luidt | |
[pagina 35]
| |
in het Mnl. colper (Limb. Gloss), maar Maerlant vertaalt het op deze plaats, het woord voor eene afleiding houdende van conversus, door conveers (d.i. bekeerling): .....here conveers, sprac Cedrus
Nemmermeer en keerdi t'hus.
(Ovl. Ged. I. 52, 8 =. vs. 2388 van mijne uitgave. De variant uit het Hs. heeft coninc.) Op andere plaatsen behoudt Maerlant voor het gemak het Fransche woord, ook al was het volstrekt niet in gebruik in het Mnl. Op f0. 69v lezen wij volc van der groter evalrie (l. chevalrie)
ter vertaling van Bén. 8231: Cil de Rode firent la lor
Leopoldus ont à seignor
Qui molt sont de chevalerie.
En op f0. 90v hy stac Polidamas
Doer den scilt als een blaes
Dat dat yser ghinc al duer
Ende doer den halsberch maecte een scuer.
Polidamas en behaghet vele;
Hy viel daer aen een hevele (heuvel)
Ende op hem mede syn chevael.
Polidamas sprac: ‘Heer wassael!
Ghy syt vromich, mer proeft in desen,
Ic wil also vromich wesen.’
bij Bén. 11268 Tot chaï jus en un moncel
Et li sires et li chevax
Puis li a dit: ‘Sire vassax,
Molt estes prouz, mès sachez bien,
Que ne me pris pas meins de rien.
Een merkwaardig voorbeeld van het niet begrijpen van den Franschen tekst vindt men nog in de noot op vs. 5781 van mijne uitgave, waarheen ik verwijzen kan. Wat het Latijn betreft, ook dat is niet overal even nauwkeurig vertaald. Het aardigste voorbeeld daarvan vinden wij f0. 254r. De bekende regel uit Virg. (Aen. I, 174) Ac primum silici scintillum excudit Achates,
doet Maerlant, die den silex met Achates in verband brengt, gelooven, | |
[pagina 36]
| |
dat er van een aghaetsteen gesproken wordt, en dadelijk smeedt hij uit Achates een talisman voor Aeneas: Een deel hy synre luden liet,
Die die scepe soude hoeden;
Hy nam voer hem van den vroeden
Ende sijnen steen, den goeden Achaet,
Die hem benam menich quaet.
En als Aeneas later, in Italië gekomen, verneemt dat het orakel vervuld is, en zijn volk hunne tafelen heeft opgegeten (f0. 258v): Hy custen aen syn hant
Mit blyder hertten syn achaet.
Eindelijk, wanneer Aeneas bij Evander komt en daar gastvrij ontvangen wordt, vinden wij weder denzelfden achaet (f0. 263v): Eneas, die was blyde seer,
Dat die sake aldus gaet,
Hy custen synen steen Achaet.
De verdere bewijzen kan men in mijne uitgave vinden. Ik behoef slechts te verwijzen naar vs. 2067, 7775, 7921-25 e.a. Eindelijk nog eenige verkeerde historische of mythologische voorstellingen. Op f0. 7r verwart de dichter den bouwmeester Argo met Argus den bewaker van Ino. Op f0. 85r zegt hij, van de geschiedenis van Perseus en Andromeda: Paghasus, dat goede pert,
Daer Parisius by verloest wert,
Als hi sloech Medus ter doet.(!)
Zoo is de dichter druk in de weer met Grieksch vuur. F0. 35v: Al en is Peleus niet hier
Ic had gheworpen mit Griex vier
In die scepe ende verbernt dan
Scip, goet, ghewant, wyf ende man.
en bij den val van Troje (f0. 224r) Pirrus die stont voer dander alle,
Ghewapent wel ende herde fier,
Aent huys werp hy Griex vier.
Maerlants beschouwing van de oorzaak der Punische oorlogen is ook der vermelding overwaard. Men weet, dat hij in zijn Sp. Hist. den naam afleidt van punire; thans is de dood van Dido er de oorzaak van, beide is al even fraai: | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+Van Carthagien Hannibal,
Wract synt op die Romeine al
Ende op Eneas ghesclachte.
Nie en wert deen den anderen sachte,
Mer ondadich ende fel.
Hier af quaemt, dat weet men wel.
Eindelijk vinden wij f0. 192r eene herinnering aan het vroeger door Maerlant geleverde bewijs voor het bestaan van Centauren: Sy verdreven uytten lande daer
Die Centauren al te male.
Al waren sy wylen in Thessale,
Men heeft se selden synt ghevreest,
Sonder dat in een foreest
Sinte Anthonis op enen dach
Teghen hem een comen sach,
Die hem wysde metter hant
Die straet, daer hy Paulus vant.
Ziehier de voornaamste fouten en vergissingen van Maerlant. Op een werk van zulk een langen adem is waarlijk het aantal gering, en, wat niet uit het oog mag worden verloren, de Historie van Troyen is een werk zijner jeugd. Ook in dit opzicht geldt het: ‘il faut juger les écrits d'après leur date,’ en het zou dus onbillijk zijn, te vergen, dat de dichter op zijn 25e jaar het Fransch en het Latijn even goed meester was, als 30 of 40 jaar later. Maar zelfs al wilde men eene strenge critiek op hem toepassen, Maerlant zou die niet behoeven te schroomen; meestal vertaalt hij zeer goed en juist, zooals uit de proeven blijken kan, die ik in mijne uitgave ingelascht heb. Wij kunnen nu van Maerlant afscheid nemen, en overgaan tot de beschouwing van het Hs., waarin de tekst der Hist. van Troyen is vervat. | |
IV. Maerlant en zijn afschrijver.Zooals reeds uit de mededeeling van Dr. de Vries uit den Taal- en Ltb. bekend is, bevat het Hs. van Maerlants Historie van Troyen 283 bladen, ieder van 4 kolommen van minstens 34 regels. Het getal versregels op iedere kolom is evenwel niet overal hetzelfde. Vooral in het laatste gedeelte van het Hs. vindt men zeer vele kolommen van meer dan 40 regels en men mag dus gerust aannemen, dat het gemiddelde getal regels 38 is, zoodat het gezamenlijk aantal verzen minstens 40000 bedraagt. Men zou uit de omstandigheid, dat het Hs. met een vers zonder rijmregel eindigt, kunnen opmaken, dat het werk van Maerlant niet in zijn geheel tot ons is gekomen en ongetwijfeld | |
[pagina 38]
| |
ontbreekt er ook iets, nl. een goed slot, waarin ons waarschijnlijk de tijd der vervaardiging of der afschrijving zou zijn medegedeeld. Maar dat de geschiedenis zelve onvolledig tot ons zou zijn gekomen, meen ik te mogen betwijfelen. Immers de dichter heeft zijn doel bereikt: hij zou ons beschrijven, hoe het Romeinsche rijk de voortzetting van het Trojaansche geworden is, en dit plan heeft hij geheel volvoerd, want hij eindigt met de overwinning van Aeneas op Turnus en de vestiging van het Albaansche rijk. In de inhoudsopgave spreekt de dichter van Aeneas niet; hij vermeldt alleen zijn plan om Bénoît ten einde toe te vertalen, zoodat men hieruit kan opmaken, dat het voornemen om ook de Aeneïs over te zetten, eerst later bij hem is opgekomen. Het Hs. zelf levert geen enkele merkwaardigheid op; het is een papieren Hs. van niet zeer oude dagteekening, tamelijk slordig en onduidelijk geschreven en zonder eenige kunst bewerkt. Alleen op het vierde blad vinden wij, niet eene miniatuur, maar eene aardigheid van den afschrijver. Het papier was daar eenigszins vochtig geworden, zoodat het niet verder kon worden beschreven, en om nu zijne lezers te waarschuwen, dat er geene lacune is, zet hij er onder: ‘Hier ontbrickt nyet dan guet pappier’ en gaat dan op de volgende bladzijde verder. Omtrent den tijd der vervaardiging is uit het Hs. zelf geene enkele aanduiding te putten. Alleen staat op het eerste blad, geschreven met dezelfde hand als het Hs., de naam Wessel van de Loe, vermoedelijk een der voorvaderen van den tegenwoordigen eigenaar Graaf von Loë, en waarschijnlijk ook de afschrijver van het lijvige Hs. De heer Wolff te Calcar deelde mij mede, dat iemand van dien naam in het laatst der 14e eeuw te Calcar of te Xanten eene geestelijke betrekking had bekleed, ik meen die van kanunnik. Uit dien tijd of het begin der 15e eeuw zou het Hs. zeer goed kunnen zijn, want het moet geruimen tijd na het oorspronkelijke werk zijn vervaardigd, zooals blijken zal uit de vele woorden, die door den afschrijver niet meer verstaan werden, en de letter, waarmede het geschreven is, dateert niet uit den bloeitijd der schrijfkunst. Het Hs. moet geschreven zijn in de streek, waar het is gevonden, want het wemelt van dialect-uitdrukkingen, die in het hertogdom Gelder en wel bepaald in Kleefsland te huis behooren. De afschrijver heeft zich namelijk niet ten doel gesteld, het werk van Maerlant eenvoudig te copieeren, maar hij heeft het in zijn eigen dialect overgebracht. De bewijzen daarvoor zijn de volgendeGa naar voetnoot1): 10. De opene o is bijna overal in a veranderd: aver voor over passim; averluyt 87v, aversyde 65r, 96v, averdaet 95v, 149v; aver ruc | |
[pagina 39]
| |
164r, averwaken 146v, avervoet 144v, averlyden 257v, avertale 271v, avermoede 281r, avercomen 26r; apenbaer 28v, 212v, 282r; baven voor boven 165r, Gade, Gadinne passim; bade voor bode 145r, 262r; baghe voor boghe 270r; ontstalen voor ontstolen 226v, bevalen voor bevolen 226v, have, haven voor hove, hoven 216r, 148r; onghewraken 252v, vaghedye 265r; ghetaghens swerts 66r; ghetaghelicke 66r, 69v, 88v, 276v (maar 92v en 177r ghetoechghelicke); ghegaten voor ghegoten 189v; beraven 128r, uytghetagen, baetscap, vaecht, ghelaven, ghebade, belavel, haefsch, hapen, verlaren, gebaren, daden voor uytghetoghen, enz. 20. het gebruik van allet, als neutr. van al, f0. 39v, 56v, 58r, 81v, 158v, 170r, 176r, 237v, 251v, enz. 30. het bijna uitsluitend gebruik van mit voor met. 40. het gebruik van scl in plaats van sl, b.v. scleipen voor sleepen 25r, 93r, sclapen 32r, 47v, 140r, 256r; sclaen, scloech, sclach, ghesclaghen passim, sclachtinghe 5r, versclaghen 21r, doerscloech, 71r; sclingher 261r, ghesclicht 102r, bescloet 262v, bescloten 35r; ghesclachte 138v, 183v; scluten 2267, 4103; sclupen 6880, 7132; verscleten 7024, wtgescleten 139r. 50. de weglating eener stomme e aan het einde der woorden, b.v. beid, beed voor beide 49v, 86v, 129v, passim; woud 91v, soud 6r, 40r; seid (sprac ende -) 2r, 42v, meed 31v, 42v, 55r, cond 49v, vreed 25v, onvreed 25r, sceep 27v, traen 35r, Atheen 51r. 60. het gebruik van speel in plaats van spel (D. spiel); 8v, 9r, enz. bispeel 20v, nytspeel 81v. 70. het gebruik van hebn (heben) voor hebben, (overgang tot den dialectvorm haen), en van menghen voor menighe (D. manch.) 80. het gebruik van ei in plaats van ee; scleipen voor slepen 93r, heiten 213r, 283v, aenteich 213r, weit 4225, meister 7037, heister 66v, smeickt 2007, gheleisten 39v. 90. de achtervoeging eener n in den 1en en 3en pers. enkv.: ic sien 212r, ic telden 138r, sien ic 35v, ic hoerden 96v, verdienden ic 165r, ic antwoerden 4233, ic doen 5009, enz. Hy ghevoelden 126r; mew gheloefden 139r, Dyomedes vryden 3v; visierden hy 6r; ten dieden niet 6r, het dreigden 22r, dancten hy 25v; woenden hy 36v; hy vonden 42v; hy telden 58v; hy herden 59v; men vochten 45v, ontsceepten hy 23v, Appollyn antwoerden 53r; hy rumden 72r; hy scoerden 78r, enz. 100. het invoegen eener t vóór den uitgang lijk: pyntlicke 215r, ghemenentlicke 215r, mynnentlicke 258v, degentlicke 234v, 3005, enz. 110. het gebruik van germanismen b.v. waertsman (wartzman) voor wachter 7r; wie voor hoe 1v, 101r, passim; wie daen wys 1873, stern 99v; waghe (woghe, golf) 7r, 32v, rucke 155r, 7605, lokeren (löcher) 577; leider 138v, 3r, vleen (flehen) 127v; levendich ontgaen 63r, hierde (hirte) 220v, 9061, synt (sind) 283v, ist (ist) 711, 3585, old od 8r. Hierbij heeft de afschrijver het evenwel niet gelaten, maar hij heeft | |
[pagina 40]
| |
zijne taak zoo vrij opgevat, dat hij zich niet ontzag, woorden, die hij niet verstond, die in onbruik geraakt waren, of die in zijn dialect onbekend waren, eenvoudig door andere te vervangen. Dat het Hs. hierdoor veel heeft geleden, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Daardoor zijn zeer vele merkwaardige woorden verdwenen, en vervangen door andere, die nu nog in gebruik zijn. De voorbeelden hiervan kunnen natuurlijk alleen worden bijeengebracht door vergelijking met de bestaande fragmenten. De bijgevoegde verzen zijn dus uit mijne uitgave. Zoo is b.v. 3093 nalics veranderd in bijna; ghestade in ghestadich 3266, loeddy in lasty 3284, vrucht in ducht 3540, onthier ende in tot 3762, passim; gevee in gedwee 3839; conreiden in gereiden 4329, twy in waerom 684, 4041, 5886; ontwake in ontwaecht 798, gemanc in gemenckt 943; waerde in lant 945 en in weer vs. 5041, weten in laetse 1654; haghedochte in haghe dichte 1747 en 1766; deunen in donderen 2696; dootslagen viant in gheslaghen v. 3852; bydy in beiden 6955; recken (subst), in trecken 4366 en in het onzinnige overdecken 4658, melleye in reye 8540, enz. Zelfs waren die woorden tegen de moderniseerende hand van den afschrijver niet eens voldoende beschermd door het rijm. Zoo is b.v. door het geheele Hs. heen ghehertich veranderd in gherechtich, al rijmde het op dertich of andere woorden; zoo is ontwincken veranderd in ontwycken, vs. 8634, hoewel het rijmde op sincken; gevee in het rijm veranderd in heer; enz. Wanneer hij het woord zelf niet volkomen begreep, en er geen ander voor in de plaats wist, hielp hij zich op twee manieren uit de verlegenheid, door òf den zin te wijzigen, òf het tweetal verzen eenvoudig weg te laten. Op de eerste wijze verdwenen swaesnede vs. 2818; het ww. daghen vs. 2932; verbaert 2983; berecken 3004; onwet 3403, 3473; ontraden 3596; twi 3544, aysierne 3662; acotoen 4343, luchter 4345, gesyn 328, gebruneert 849, gecarteelt 1232, ponyoen 1497, ventaelie 1601, ontderfenesse 3901, enz. Op de tweede wijze elimineerde hij aende vs. 10516, druut 10460, ghesture 10612, daghen (maerscalken ende -) 4311; pongys 4827; becoren (doot) 5847; anoet 6375; wedervouden 2402; onwaert maken 2543; colsen 8103, enz. Uit al het gezegde blijkt overtuigend, dat de afschrijver geen man van uitstekende bekwaamheden geweest is, en dat wij geene bijzondere redenen hebben, om hem voor zijnen arbeid dankbaar te zijn. De oude woorden zijn voor het grootste gedeelte verdwenen; de zin op vele plaatsen veranderd of gewijzigd en de maat in den regel onkenbaar gemaakt door het invoegen of uitlaten van een woord, het afkappen van eene stomme e, enz. Ik zal hiervan geene voorbeelden geven, dit zal genoegzaam blijken uit de proeven, die ik uit het Hs. zal mededeelen. Eene bijzondere liefde voor zijne taak heeft hij even- | |
[pagina 41]
| |
min gehad als bekwaamheden; hoe verder hij komt, des te meer haast hij zich, en telkens slaat hij twee of meer regels over, om des te eerder gereed te zijn. Hij was ook niet altijd helder onder zijn werk, ook hiervan zijn merkwaardige voorbeelden. B.v. in plaats van Lycomedes schreef hij ergens Nicodemus; in plaats van Deidamya vinden wij op eene bladzijde dor damyen; voor Sagittaer schreef hij sag ic daer; voor chevalerie: te valerrie; voor Europen: hen roepen, enz. De dank, dien wij den afschrijver verschuldigd zijn, is dus niet zoo groot, als die zijn zou, wanneer hij zijne taak ernstiger en met meer ingenomenheid had opgevat, maar toch heeft hij eenige aanspraak op onze erkentelijkheid, daar hij een volledig werk van Maerlant voor ons bewaard en daardoor althans eenige duistere punten uit de Mnl. letterkunde opgehelderd heeft. | |
Wijze van uitgaaf.De weinige dagen, waarover ik beschikken kon om het Handschrift te onderzoeken, heb ik mij zooveel mogelijk ten nutte gemaakt om alles op te zamelen, wat mij belangrijk voorkwam voor de Mnl. taal en letterkunde. Ik heb het Hs. doorgelezen en geëxcerpeerd en den overigen tijd besteed met het overschrijven der fraaiste episoden. Tot uitgangspunt heb ik de bestaande fragmenten genomen; ik heb die zooveel mogelijk afgerond en volledig gemaakt, lacunen aangevuld en den tekst door vergelijking verbeterd. De afwijkingen zijn steeds getrouw aan den voet der bladzijde vermeld, zonder evenwel in al te onbelangrijke kleinigheden af te dalen, iets, wat van zeer beperkt nut is. De bestaande fragmenten zijn de bekende van Blommaert en Ackersdijck, en een paar minder bekende van Weemaes, in 1870 te Antwerpen uitgegeven, een paar bladen groot, blijkbaar uit Maerlants werk; zij zijn althans eene even trouwe en letterlijke vertaling van Bénoît, als al het overige. Waar ik, door mijn beperkten tijd, niet in de gelegenheid was, om een fragment behoorlijk af te ronden, heb ik in de plaats van Maerlants tekst dien van Bénoît doen voorafgaan, om tot inleiding te dienen. Behalve eene herziene bewerking van alles wat vroeger reeds was uitgegeven, en aanvulling van alle grootere of kleinere lacunes en van alle regels, die door de schaar gehalveerd waren, heb ik van elk der bronnen van Maerlant een gedeelte gekozen, om tot model te dienen van de wijze, waarop Maerlant hen vertaalt: uit Statius Thetis en Achilles; uit Ovidius Consedere duces, en uit Virgilius de geschiedenis van Sinon en die van Nisus en Euryalus. De tekst en spelling van het Handschrift is door mij tot standaard genomen en onveranderd weergegeven, en alleen waar de | |
[pagina 42]
| |
lezing der fragmenten aanmerkelijk gezonder of de alleen ware was, heb ik die in den tekst opgenomen. Van alles wordt aan den voet der bladzijde nauwkeurig rekenschap gegeven. Ten slotte spreek ik hier openlijk mijnen eerbiedigen dank uit aan den edelmoedigen en gastvrijen eigenaar van het Hs., die door zijne onbekrompen denk- en handelwijze deze uitgave heeft mogelijk gemaakt, en daardoor allen, die belang stellen in de Mnl. letterkunde, ten hoogste aan zich heeft verplicht.
Leiden, Febr. 1873. |
|