Der naturen bloeme
(1878)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| ||||||||||||||||||
[Eerste deel]Inleiding.Toen Jacob van Maerlant Holland verliet, om naar Vlaanderen, zijn geboortegrond, terug te keeren, had hij een gesloten levenstijdperk achter zich. Ware ook van den beginne zijne werkzaamheid een verzet tegen de hoofsche ridder-poëzie, en zelfs zijne huldiging aan den heerschenden smaak doortrokken van den burgerlijken geest, de meerdere ernst des levens deed hem met eenig berouw terugzien op de dagen zijner jeugd, toen hij zich besmette met ‘logenlike saken,’ de vruchten van lichtheid van hart en zin en van wereldsche minne. Meer en meer begonnen hem de ‘favelen’ en ‘onnutte loghenen’ tegen te staan, en zijn geest kreeg andere behoeften, stelde zich hoogere eischen dan zich bloot te vermeien in de uitspattingen der vaak teugellooze phantasie van de riddergedichten, inzonderheid van den Arthurkring. De beuzelachtige sprokendichter voelde dat er nog andere krachten in hem sluimerden, en met den ernst van den mannelijken leeftijd ontwaakte ook de begeerte om zijne tijdgenooten, en daaronder de ontluikende burgerij, voor te lichten op het uitgebreide veld der wetenschap. De logendichter keerde zich af van de dwalingen zijns wegs; als leeraar zijns volks op natuurkundig, zedelijk en historisch gebied trad hij in eene andere gedaante op. De fabelen en logens hadden hare bekoorlijkheid voor hem verloren; en bleef ook zijn hart nog kloppen voor de geneugten der minne, zij nam niet meer de eerste plaats in zijn hart in: de ernstige vraagstukken des levens en der toenmalige maatschappij verdrongen de ijdele beuzelingen der jeugd. Reeds in den laatsten tijd van zijn verblijf te Maerlant wordt die ommekeer voorbereid, en waren zijn Lapidaris en Somniaris de eerste schreden door onzen dichter op zuiver didactisch gebied gezet, terwijl hij in zijn eersten Martijn de hand legde op de wonden zijns tijds, de gebreken zonder schroom aanwees, en zich een voorvechter toonde voor de rechten der opkomende burgerij. | ||||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||||
Doch vooral met zijn terugkeer naar Vlaanderen opent zich het nieuw tijdperk zijns levens, het tijdperk van rustelooze werkzaamheid op het gebied van de wetenschap dier dagen. Een der eerste vruchten van zijn vlijt was een uitgebreid werk over de Natuurlijke Historie, zijne Naturen Bloeme, een in onze oogen wonderlijk mengelmoes van wetenschap en onzinnige fabelen en bakersprookjes. Niet zoo voor Maerlant's tijdgenooten, die nog niet leefden in een tijd dat de critiek oppermachtig heerschte, maar die geloovig aannamen hetgeen wijze en geleerde clerken hun als de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek mededeelden. Met dit voorbehoud evenwel, dat hetgeen aan Walsche bronnen ontleend was meer en meer verdacht werd. ‘Wat Walsch is valsch is!’ was later de strijdleus der Vlamingen in hunnen kamp tegen de Fransche overweldigers, en dit verzet tegen de ‘valsche, Walsche poëten’ begint zich reeds in Maerlant's tijd te openbaren. Een letterkundig gewrocht had dubbele waarde, zoo het zijne verwantschap kon toonen met een Latijnsch voorbeeld; dan werd het verklaard van goeden huize te zijn, al gaf het in dwaze fabelen niets toe aan de grofste ongelooflijkheden van Walsche geschriften. Verzet tegen den logengeest der Walsche dichters was dan ook een der redenen, waarom Maerlant zijne Naturen Bloeme schreef, gelijk hij zelf in den Proloog van dat werk, vs. 101-16, verklaart: Ic hebbe beloeft, ende wilt ghelden
Gewillike ende sonder scelden,
Te dichtene enen Bestiaris;
Nochtanne wetic wel dat waer is,
Dat her Willem Uten Hove,
Een priester van goeden love
Van Aerdenburch, enen heeft gemaect;
Maer hi wasser in ontraect.
Want hine uten Walschen dichte,
So word hi ontleet te lichte,
Ende heeft dat waer begheven.
Maer daer ic dit uut hebbe bescreven,
Hebbic van broeder Alebrechte
Van Coelne, dien men wel mit rechte
Heten mach Bloeme der clerghien:
Op hem dar ic coenlike lien.
| ||||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||||
Met zekere fierheid noemt onze dichter als zijne bron den wijdvermaarden Albrecht van Keulen, reeds bij zijne tijdgenooten als Albertus Magnus bekend, terwijl hij met eenige minachting neerziet op zijnen voorganger, heer Willem Utenhove, die wel eenen Bestiaris gedicht had, maar hierbij een Fransch voorbeeld volgde, en alzoo met wantrouwen moest worden bejegend als geheel van den weg der waarheid afgeweken. Van dezen Willem Utenhove is ons niets anders bekend dan hetgeen Maerlant omtrent hem mededeelt: zijn werk schijnt reddeloos verloren te zijn gegaanGa naar voetnoot1). Reeds vroeg bezat men zulke Bestiaires in het Fransch: Philippe de Thaun, even na 1121, berijmde eene dierenbeschrijving onder den titel van Bestiarius, en ongeveer eene eeuw later, onder Philips August, schreef Guillaume, ‘un clerc qui fut Normand’, een dergelijk werk, dat hij Bestiaire divin noemde. ‘Son livre n'a de divin que le titre,’ voegt Demogeot er ondeugend bijGa naar voetnoot2). Beide Bestiaires, naar de uittrekselen te oordeelen, komen wat den geest betreft tamelijk wel met elkander overeen, en gelijken ook zoozeer op Maerlant's werk, dat het haast onbegrijpelijk is, hoe onze dichter in verzet kwam tegen een aan een Walsche bron ontleend gedicht, zoo Willem Utenhove ten minste een der Fransche voorbeelden volgde, hetgeen niet onwaarschijnlijk is. Vergelijken wij b.v. Philip de Thaun's beschrijving van den Eenhoorn met die van Maerlant, dan zal ons, blijken dat geest en strekking volkomen gelijk zijnGa naar voetnoot3). Beste de tel baillie Jhesu Crist signefie;
Un deu est e serat e fud e parmaindrat;
En la virgine se mist, e pur hom charn i prist,
Et pur virginited pur mustrer casteed;
A virgine se parut et virgine le conceut;
Virgine est e serat e tuz jurz parmaindrat.
La virgine signefie sacez Sancte Marie;
| ||||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||||
Par sa mamele entent sancte eglise ensement;
Et puis par le baiser çeo deit signefier,
Que hom quant il se dort en semblance est de mortGa naar voetnoot1).
Ook het werk van Guillaume le Clerc en van Maerlant moet vele trekken gemeen hebben gehad, als kan blijken uit de vergelijking van beide PrologenGa naar voetnoot2). Kar en cest livre vos aprent
Natures de bestes et mors,
Non de tutes, meis de plusors,
Où mult avera moralité,
E bon pas de divinité,
Où l'em purra essample aprendre
De bein fere e de bein aprendre.
Herinnert ons dit niet aan Maerlant's woorden: in alle desen boeken
Mach hi vinden, dies wil roeken,
Medicine ende dachcortinghe,
Scone reden ende leringhe?
En het is of wij Maerlant hooren klagen over de ‘logenlike saken,’ waarmede hij zich in zijne jeugd had besmet, wanneer Guillaume in Le besant de Dieu eene dergelijke klacht uitGa naar voetnoot3). Guillame, uns clers qui fu Normanz,
Qui versefia en Romanz
Fablels e contes soleit dire
En fole e en vaine matire,
Peccha sovent: Deus li pardont!
Mult ama les desliz del mond
E mult servi ses enemis,
Qui le guerreeient tut dis.
Zoo nu de Aardenburgsche ‘priester van goeden love’ een dezer Bestiaires ‘uten Walsche’ dichtte, dan zal het wel grootendeels vooringenomenheid tegen Fransche bronnen geweest zijn, die Maerlant zulk een afkeurend vonnis deed uitspreken. Het Latijn alleen gaf aan een werk den stempel der waarheid, welke fabelen het ook mocht opdis- | ||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||||
schen. Later trok Maerlant evenzoo te velde tegen de borderers, terwijl hij de verhalen van den Pseudo-Turpinus voor goede munt opnam. Daar evenwel van den Dietscen Bestiaris ons niets behouden is gebleven, is het slechts eene gissing dat Willem Utenhove een der beide Fransche gedichten zal vertolkt hebben, en kunnen wij van dezen onbekenden voorlooper van Maerlant afscheid nemen. | ||||||||||||||||||
I. Bronnen der naturen bloeme.Maerlant getuigt zelf in den Prologhe van zijn werk, vs. 13 vlgg.: Die materie vergaderde recht
Van Coelne broeder Alebrecht,
en later, als hij mededeelt hoe Willem Utenhove een Bestiaris uit het Walsch dichtte, voegt hij er met zekeren trots op zijne bron bij, vs. 112 vlgg.: Maer daer ic dit uut hebbe bescreven,
Hebbic van broeder Alebrechte
Van Coelne, dien men wel met rechte
Heten mach Bloeme der clerghien:
Op hem dar ic coenlike lien.
Ook Velthem in zijnen Spieghel, I, 20, 1 vlgg., noemt Albertus Magnus als den vervaardiger van Liber Rerum, zooals hij Maerlant's bron noemde: Ins coninc Willems eerste jaer
So was broeder Aelbrecht herde maer
Te Coelne in die goede stede,
Daer hi dicke wonder dede
Van sconen dingen, van selsenhede
Ende van sconen spellicheden,
Dier ic een deel sal secgen hier naer,
Mer al te secgen werd te swaer.
Hi was van levene herde rene,
Ende maecte oec boeke int gemene,
Daer Liber Rerum deen af es,
Datmen int Dietsche heet Bestiares,
Daer vele nuttelijcheden in steet,
Ende van menigen dingen doet besceet:
| ||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||||
Van minscen, van beesten, van wormen,
Van vele dingen al haer vormen.
Menige nature staet daer in,
Daer af wel des minscen sin
Leren mochte nuttelijcheden,
Haddi goede verstannesheden.
Ic souder u meer af hebben gesaect,
Mer daers een Diets af gemaect,
Dat Jacop van Maerlant dichte,
Ende daer om overlidict lichte.
Algemeen schijnt het gevoelen der tijdgenooten geweest te zijn, dat de beroemde Albertus Magnus de schrijver was van De naturis rerum, de bron waaruit Maerlant zijn groot natuurkundig werk heeft geput. Dit is eene dwaling. Niet Broeder Albrecht van Keulen was de schrijver, maar Thomas van Cantimpré, gelijk hij zelf mededeelt in een brief aan Humbert, meester van de Orde der Predikheeren, waartoe hij mede behoorde, welke brief vóór zijn werk Bonum universale de Apibus staat en aldus luidtGa naar voetnoot1): ‘Instantissime rogatus a quibusdam familiaribus meis, librum de praelatis et subditis multa sollicitudine et labore conscripsi. Revolvi autem librum illum de natura rerum, quem ipse multo labore per annos quindecim de diversis auctoribus utilissime compilavi. In quo capitulum de Apibus secundum philosophos Aristotelem, Solinum, Plinium, Magnum Basilium, Ambrosium episcopum et Jacobum Acconensem cum magna consideratione perspexi: cujus serie omnis status hominum, maxime in praelatis et subditis, necnon specialissime modus vivendi claustralium, poterat comprehendi. Hoc ergo capitulum exponere simpliciter et moralizare praesumens, cet.’ In den Proloog voor den Liber de naturis rerum heet het: ‘Naturas rerum in diversis auctorum scriptis, late per orbem sparsas, inveniens, cum labore nimio et sollicitudine non parva annis ferme | ||||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||||
quindecim operam dedi ut, inspectis diversorum philosophorum et auctorum scriptis, ea quae de naturis rerum creatarumGa naar voetnoot1) et earum proprietatibus memorabilia et congrua moribus invenirem, in uno volumine, et hoc in parvo, brevissime compilarem.’ Nogmaals aan het einde van het XIXde Boek, oorspronkelijk het slot van het geheele werk, spreekt hij over de vele moeiten en kosten, welke hij zich bij de bewerking had op den hals gehaald, en over het doel, hetwelk hem voor oogen had gestaan, en wel in deze woorden: ‘Consummato igitur opere, uteumque potuimus, a discreto lectore veniam postulamus, certi utique quia, etsi minus invenerit quam necesse sit, cogitare poterit, quod impossibile sit omnes philosophos, qui a diversis et multis inveniri et legi toto orbe terrarum casualiter potuerunt, unum hominem invenire posse, et legere, atque excerpereGa naar voetnoot2), et in uno volumine compilare. Credimus tamen quod tanta et tam diversa et in tam parvo volumine posita vix inter Latinos poterunt inveniri. Neque enim laboribus aut expensis ullo modo pepercimus, quin opus istud ad effectum perduceremus. Anni iam quatuordecim aut quindecim elapsi sunt, ex quo libro de naturis rerum diligenter intendimus, illud beatissimi patris Augustini dictum, in libro de Doctrina Christiana, diu habentes pro oculis, ubi dicit utilissimum fore, si quis laborem assumeret, quo in unum volumen naturas rerum et maxime animalium congregaret. Congregavi ergo, nec mihi suffecit Gallia atque Germania, quae tamen in libris copiosiores sunt regionibus universis, imo in partibus transmarinis et in Anglia, libros de Naturis editos congregavi et ex omnibus meliora et commodiora decerpsi. Si quem ergo collecta juvant, oret pro me ut secundum laborem meum mihi Deus mercedem restituat in futurum. Amen.’ Omtrent de beroemde verhandeling, Bonum universale de Apibus, bestaat geen de minste twijfel dat Thomas van Cantimpré er de vervaardiger van wasGa naar voetnoot3), en het zal na het aangevoerde wel niet te gewaagd zijn ook het werk De naturis rerum aan hem toe te kennen. Doch er is meer, waardoor het auteurschap van broeder Thomas boven allen twijfel verheven wordtGa naar voetnoot4). | ||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||||
Het Bonum universale is een zedekundig vertoog over de maatschappij der bijen, met toepassing op vorsten en onderdanen, geestelijken en leeken. Elk hoofdstuk wordt bij wijze van tekst voorafgegaan door eenige regels, die ontleend zijn aan het artikel over de bijen uit de Natura Rerum, waardoor elk verder bewijs onnoodig wordtGa naar voetnoot1). Daarbij komt nog, dat Thomas, die overal zijne bronnen, zoo oude als nieuwe, aanhaalt, zeer zeker dit niet zou hebben nagelaten in het Bonum universale, zoo hij bij de tekstwoorden een naam van gezag als dien van Albertus Magnus had kunnen noemen, en daardoor aan zijn werk meer gewicht had kunnen bijzetten. Doch zonder er iets bij te voegen, haalt hij eenvoudig bij elk hoofdstuk zijne eigene woorden aan, om daaraan zijne zedekundige bespiegelingen vast te knoopen. Zoo leest men in de Nat. Rerum, L. IX: ‘Imperator apum nullum habet aculeum, maiestate tantum armatus.’ Het vierde Hoofdstuk van Boek I van het Bienboeck heeft tot titelGa naar voetnoot2): ‘Dat een prelaete sal wesen sonder wreetheyt,’ en vangt aldus aan: ‘Die coninc der byen en heeft gheen anghel, nochtant is hi ghewapent mit moghentheit ende mit ontsichlicheit.’ Daarop volgt de toepassing: ‘Die anghel beteykent in die heilighe scriften wreetheit. Desen anghel en hadde Cristus niet, dye een prince der prelaten is,’ enz. In het IIde Boek heeft het 23ste cap. tot titel: ‘Van menigerhande dienster der cloesteren.’ Daarop volgt de tekst: ‘Onder den bien zijn menigher hande ampten: een deel byen timmeren, die ander maken slicht ende suverlic, ende die anderen deylen dat daer ghehaelt is. Hier moghestu mercken menigherhande ampten der cloesteren.’ Vergelijken wij deze woorden met de Nat. Rerum, dan zien wij dat zij geheel eensluidend zijn: ‘Sunt etenim intus officia diversa. Alie struunt, alie poliunt, alie sugerunt (sic), alie distribuunt cibum ex eo quod allatum est.’ Het is even onnoodig deze voorbeelden te vermeerderen om aan te toonen dat Thomas in het Bonum universale telkens zijn eigen woorden uit de Nat. Rerum aanhaalt, als verder het betoog van den Hoog- | ||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||||
leeraar Bormans te volgenGa naar voetnoot1), waarin hij uiteenzet dat Albrecht van Keulen in zijne Historia animalium, in zijne werken De plantis, de mineralibus, de lapidilus enz. een ander doel voor oogen stond, en die geschriften veelal uitgebreider zijn dan hetgeen in de verschillende deelen der Nat. Rerum daaraan beantwoordt. Albrechts Hist. animalium, hoezeer de beschrijving der dieren vaak in bijna dezelfde bewoordingen is als in de Nat. Rerum, heeft meermalen een geheel andere volgordeGa naar voetnoot2), of wijkt er van af, of bestrijdt het zelfs. Daarbij heeft Albrecht de gewoonte telkens naar zijne andere werken te verwijzen, en de Nat. Rerum wordt geen enkele maal genoemd. Thomas, hoewel een leerling van Albrecht, moet hier zijn meester zijn voorgegaan en zijn werk De naturis rerum vóór Albrechts natuurkundige schriften hebben vervaardigd, gelijk straks nader blijken zal. Had de leerling bij het opstellen van zijn geschrift de werken zijns meesters geraadpleegd en gevolgd, zou hij, die zoo nauwkeurig alle door hem gebezigde bronnen aangeeft, nagelaten hebben, den man te noemen voor wien hij zulk eene hooge vereering had? Zou Thomas het zelfs gewaagd hebben de voetsporen zijns meesters te drukken, en een arbeid hebben ondernomen, waaraan hij 15 jaren besteedde, zoo de groote Albrecht reeds een dergelijk werk had geschreven? Albrecht schreef voor wijsgeeren als wijsgeer; Thomas vergenoegde zich met de bescheidener rol van vlijtig verzamelaar, en schreef tot leering en stichting van de broeders zijner orde. Thomas eindigt zijn werk met de nederige bede: ‘Si quem ergo collecta juvant, oret pro me ut secundum laborem meum mihi Deus mercedem restituat in futurum’; Albrecht besluit de Historia animalium met de hooghartige woorden: ‘Jam expletus est liber animalium et in ipso expletum est totum opus Naturarum.... Nec aliquis in eo potest deprehendere quid ego ipse sentiam in philosophia naturali: sed quicumque dubitat, comparet... dictis peripateticorum et tunc reprehendat vel consentiat... Si autem non legens et comparans reprehenderit, tunc constat ex odio eum reprehendere vel ex ignorantia, et ego talium hominum parum curo reprehensiones!’ | ||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||
Vóór wij onderzoeken wanneer Thomas zijn werk De naturis rerum vervaardigde, zij een en ander omtrent zijn leven medegedeeldGa naar voetnoot1). Hij werd in 1201 te Leeuw-St.-Pieter bij Brussel uit een edel geslacht geboren. Zijn vader, die met koning Richard Leeuwenhart den kruistocht naar Palestina had ondernomen, zond zijn zoon in 1206 te Luik ter school, waar hij tot 1216 bleef. In 1217 werd hij regulier kanunnik van de orde van St. Augustinus in de abdij te Cantimpré bij Kamerijk, waaraan hij zijn naam ontleende. Na er ongeveer 15 jaren doorgebracht te hebben, ging hij naar Leuven, waar hij zich in 1232 onder de Predikheeren deed opnemen, die hem naar Keulen zonden om er de lessen van Broeder Albrecht bij te wonen. In 1237 begaf hij zich naar Parijs om er zijne studiën te voltooien. In 1246 is hij te Leuven terug, waar hij de betrekking van onderprior en lector waarneemt. Hij schijnt omstreeks 1270 overleden te zijn. Volgens zijne verzekering besteedde hij 15 jaren aan het verzamelen van de bouwstoffen en het bewerken van zijn boek De naturis rerum, dat oorspronkelijk uit 19 boeken bestond. Later voegde hij er een twintigste aan toe: De ornatu celi et motu siderum atque planetarum, en het geheel was reeds voltooid toen hij in 1256 zijn Bonum universale schreef. De tijd der vervaardiging is evenwel nog nader te bepalen. Vincentius van Beauvais haalt in zijn Speculum naturale honderden malen Thomas' werk De naturis rerum aan, dat hij voor een groot deel in zijn Spiegel inlaschte, die 1250 voltooid isGa naar voetnoot2). Daar de samenstelling van een zoo uitgebreid werk als dat van Vincentius zeker eenige jaren gekost heeft, en Thomas ongeveer 15 jaren aan het zijne besteed heeft, mag men aannemen dat Thomas het vóór 1230 heeft begonnen, en omstreeks 1244 voltooid. Waarschijnlijk had hij reeds vroeg het plan opgevat tot het bewerken eener Natuurlijke Historie, en kwam dit tot rijpheid te Keulen, toen hij de leerling van Albertus Magnus was. Dat hij de Nat. Rerum vóór of in 1244 moet hebben voltooid, blijkt uit den Prologus, waarin van Jacob van Vitri wordt gesproken als een levende, en deze in dat zelfde jaar overleedGa naar voetnoot3). In het Speculum Naturale, | ||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||||
vooral in de vier eerste boeken, wordt door Vincentius meermalen Albertus Magnus aangehaald, maar steeds over geheel andere onderwerpen. Zoo Albrecht zich reeds vóór 1250 als schrijver eener natuurlijke historie had bekend gemaakt, zeer zeker zou een compilater als Vincentius niet nagelaten hebben ook nu en dan van dit werk gebruik te maken. Dit is niet het geval, en de gevolgtrekking is zeker niet te gewaagd, dat Albrecht eerst na 1250 zijne Historia animalium en andere natuurkundige werken heeft geschreven, en daarbij een ruim gebruik heeft gemaakt van zijnen leerling, van wiens geschrift hij zelfs vele stukken nagenoeg woordelijk in zijn arbeid inlaschte, zonder hem evenwel te noemen. Albrecht toch had de min loffelijke gewooonte onder zijne bronnen nooit tijdgenooten noch onmiddellijke voorgangers aan te halen, en verzwijgt alzoo evenzeer Thomas als Vincentius en Jacob van Vitri, zelfs waar hij hunne gevoelen bestrijdtGa naar voetnoot1). Het werk van Broeder Thomas was oorspronkelijk in 19 boeken verdeeld, waaraan hij later nog een twintigste toevoegde. Zij zijn de volgende: Liber I de anathomia humani corporis; L. II de anima; L. III de monstruosis hominibus; L. IV de animalibus quadrupedibus; L. V de avibus; L. VI de monstris marinis; L. VII de piscibus fluvialibus atque marinis; L. VIII de serpentibus; L. IX de vermibus; L. X de arboribus communibus; L. XI de arboribus aromaticis et medicinalibus; L. XII de herbis aromaticis et medicinalibus; L. XIII de fontibus; L. XIV de lapidibus preciosis et eorum sculpturis; L. XV de metallis; L. XVI de septem regionibus et humoribus aeris; L. XVII de spera et motu eius; L. XVIII de passionibus aeris; L. XIX de quatuor elementis; L. XX de ornatu celi et motu siderum. Het doel, dat Broeder Thomas bij zijn arbeid voor oogen stond, was hetgeen hij de naturis rerum gedenkwaardigs vond te verzamelen en de vruchten van zijn onderzoek in één klein deel samen te vatten. Overal noemt hij zijne bron, evenals ook Vincentius in zijn Speculum dit deed, | ||||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||||
niet zoozeer om zijne belezenheid te toonen als wel om zijne berichten door een naam van gezag te dekken. In den Prologus noemt hij de verschillende door hem geraadpleegde schrijvers, en is daarin door Maerlant gevolgd. Onder die breede rij komen allerhande wonderlijke personages voor, die niet veel meer dan de rol van figuranten vervullen en tot stoffeering dienen. De eereplaats wordt ingenomen door Aristoteles, en daarop volgt Plinius, die wij stilzwijgend kunnen voorbijgaan. C. Julius Solinus, die waarschijnlijk in de IIIde eeuw leefde, vervaardigde een uittreksel uit de werken van Plinius, onder den naam van Polyhistor, of wel de situ et mirabilibus mundi bekend, en in de Middeleeuwen zeer geliefd. Ambrosius de bekende Bisschop van Milaan, die in de 4de eeuw leefde, maakte zich door vele zedekundige en stichtelijke boeken een naam, en zijn Hexameron was de bron van Thomas' natuurkundig werk. Basilius, de Groote bijgenaamd, een Grieksch kerkvader uit de 4de eeuw, was vooral beroemd door zijn Hexameron, waarin hij in eenige vertoogen de zes scheppingsdagen behandelde. Isidorus, in de 7de eeuw Bisschop van Sevilie, schreef eene Encyclopedie, onder den naam van Originum Etymologiarum libri XX bekend. De zevende der door Thomas genoemde bronnen is een tijdgenoot, meester Jacob van Vitri. In zijnen Proloog noemt de schrijver hem: ‘magistrum Jacobum de Vitriaco, quondam Aquensem (l. Acconensem) episcopum, nunc vero Tusculanum presulem et Romane curie cardinalem, licet meritis pociorem, quasi etate ultimum ponimus, qui de naturis rerum et historiis, que transmarinis partibus modernis temporibus evenerunt eleganti sermone conscripsit, et hunc librum voluit Orientalem Hystoriam appellari.’ Thomas, toen hij nog als knaap te Luik ter school ging, had daar Jacob van Vitri als prediker gehoord en eene groote vereering voor hem opgevatGa naar voetnoot1). Deze stierf te Rome in het jaar 1244, en leefde dus nog toen Thomas zijn Proloog schreefGa naar voetnoot2). Als volgende bron wordt Liber rerum genoemd, dat in Maerlant's Proloog ontbreekt, doch in den loop van zijn werk meermalen wordt aangehaald. Thomas maakt er aldus melding van: ‘Librum vero rerum, libellum admodum parvum, inveni, qui etiam de naturis rerum plurima comprehendit.’ Daarop vervolgt hij: ‘Inveni etiam librum quendam suppresso auctoris nomine, quem modernis temporibus compilatum audivi, | ||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||||
cuius sententias ubicumque reppereris, ex hoc cognosces quod hoc nomen Experimentator subsequentibus invenies praelibatum.’ Waarschijnlijk worden hier een paar werken van tijdgenooten, of althans van middeleeuwsche schrijvers genoemd, waaromtrent we niets naders in staat zijn mede te deelen. De telkens genoemde Physiologus schijnt alleen in Hs. te bestaan, en kan òf zijn van Magister Florinus: Liber de natura animalium versibus elegiacisGa naar voetnoot1), òf een, mede Physiologus genaamd, werk van zekeren Bisschop Theobaldus De naturis XII animaliumGa naar voetnoot2). Platearius bewerkte een uit Arabische schrijvers en Plinius gecompileerd HerbariumGa naar voetnoot3), maar schijnt ook andere werken over Natuurlijke Historie geschreven te hebben, daar zijn naam het geheele werk door genoemd wordt. Vele der door Broeder Thomas gebruikte geschriften schijnen alleen in Hs. te bestaan: vandaar dat men de namen zoowel der schrijvers als van de boeken in de bekende bibliographische werken en bij Gräsze te vergeefs zoekt. Wij noemden reeds Liber rerum, Physiologus en Experimentator, waaromtrent ons zeer weinig of niets bekend is; wij kunnen hier nog den naam van Adelinus bijvoegen, die ons een verborgen grootheid gebleven is, evenals, ‘Kyramidarium boec, daer doude philosophie in leghetGa naar voetnoot4),’ dat herhaaldelijk als bron wordt genoemd, maar nergens nader is aangeduid. Het is mij dan ook niet gelukt er eenig nader uitsluitsel over te bekomen. Daar de beschouwing van Maerlant's werk voor ons evenwel hoofdzaak is, en het later blijken zal dat Broeder Thomas de hoofdbron voor onzen dichter geweest is, op wiens voorbeeld hij telkens de in het Latijn genoemde schrijvers aanhaalt, kan het ons vrij onverschillig zijn welke bekende en onbekende grootheden de ijverige compilator voor zijnen arbeid raadpleegde. Maerlant toch, toen hij de Naturen Bloeme dichtte, heeft zich zeker vergenoegd hetgeen zijne bron hem gaf te vertalen, zonder zijn hoofd te breken met het onderzoek naar Kyrammidarium boec, Experimentator en andere, van welke hij misschien, evenmin als wij, kon getuigen: Hetgheen ick heb gesien met dees mijn eygen oogen.
Van dit nog onuitgegeven geschrift van Broeder Thomas zijn slechts | ||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||||
weinige Hss. bekend. De Hoogleeraar Bormans noemt er zeven, die te Breslau, Keulen, Wolfenbuttel, 's Gravenhage, Utrecht, Luik en Namen berusten, welke twee laatste de Luiksche Hoogleeraar bij zijnen arbeid gebruikteGa naar voetnoot1). Het door mij gebezigde Hs. is het Haagsche, op de Koninklijke Bibliotheek aanwezig, dat niet door zuiverheid uitmunt en op sommige plaatsen zeer bedorven is, en dan ook van vrij late dagteekening is, daar het in 1460 werd geschreven, zooals blijkt uit de volgende woorden aan het slot: ‘Explicit liber de Naturis rerum scriptus Traiecti in vico Pistorum in domo magistri Ghijsberti Splinter cyrurgici civitatis eiusdem. Per manus Gherardi Theodrici, nati de Scoenhovia: Anno Mo CCCCo LXo quinta die mensis Aprilis in profesto Palmarum hora quasi sexta. Qui supra astra meat hunc scriptorem benedicat:
Qui scripsit hec scripta sua dextera sit benedicta:
De Scoenhoven natus Gherardus estque vocatus:
O rex alme poli celum sibi claudere noli:
Et sic est finis, sit laus et gloria trinis.
Amen.’
In de aanteekeningen heb ik nu eens den tekst stilzwijgend verbeterd, dan weer een gissing gewaagd, waar in het Speculum de plaats uit de Nat. Rerum ontbrak. Op verschillende plaatsen heb ik mij moeten vergenoegen met den Latijnschen tekst onveranderd en onverbeterd terug te geven. | ||||||||||||||||||
II. Verhouding van de Naturen Bloeme tot het werk de Naturis Rerum.De doorloopende vergelijking van Maerlant's werk met de Nat. Rerum heeft reeds voldoende getoond, dat onze dichter het boek van Broeder Thomas veelal op den voet volgde en vertaalde. Hij heeft evenwel het Latijnsche werk niet in zijn geheel bewerkt, en van de 3 eerste boeken slechts het een en ander opgenomen, hetwelk hij meende dat in zijne Bloeme thuis behoorde. Het Iste Boek der Nat. Rerum, het uitgebreidste van het geheele werk, is door Maerlant onvertaald gelaten, zoowel dat gedeelte hetwelk over de verschillende lichaamsdeelen han- | ||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||||
delt, als het deel over de bevruchting, de zwangerschap en de verlossing. Ook de Ordo vivendi philosophice secundum Aristotelem is geheel overgeslagenGa naar voetnoot1). Alleen het laatste gedeelte over de verschillende leeftijden der menschen komt bij Maerlant, B. I, 1-114, voor. Het geheele tweede boek De anima ontbreekt weder in de Nat. Bloeme, terwijl het IIIde Boek De monstruosis hominibus, het slot van Maerlant's Iste Boek uitmaakt, met eene kleine uitbreiding over de Amazonen, vs. 207-24, die bij Broeder Thomas ontbreekt. Boek II-XII der Nat. Bloeme zijn eene doorloopende vertaling van B. IV-XVII der Nat. Rerum, terwijl wederom de drie laatste boeken, die over de lucht, de elementen, de sterren enz. handelen, door Maerlant onvertaald zijn gelaten. Bij zijne vertaling ging Maerlant evenwel niet slaafs te werk. Wel nam hij overal de volgorde van zijn origineel in achtGa naar voetnoot2), maar nu eens | ||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||||
voegde hij er enkele bijzonderheden aan toe; in den regel echter bekortte hij het werk van Thomas. In zijne moralisatiën, welke aan de beschrijving van vele dieren worden vastgeknoopt, volgen beide vaak een geheel anderen weg. Een enkel voorbeeld zij voldoende. Dr. JonckbloetGa naar voetnoot1) meent dat Maerlant zijne Nat. Bloeme dichtte, toen hij eerst kort op Vlaamschen boden gevestigd was, toen hij nog jong was, daar hij spreekt ‘van liefde, wier ketenen hij zelfs een paradijs noemt.’ Dit doet onze dichter in B. III, vs. 885-92, bij de beschrijving van den Calander, terwijl Broeder Thomas van geheel iets anders dan van minne spreekt. Bi desen voghele machmen verstaen
Hem die met minnen es bevaen,
Dat een swaer karker es ende soete.
Cume hevet hi enighe moete
Om yet te pensen dan omme sanc,
Ende om feeste ende om spel ghemanc.
Der minnen karker geeft hi prijs,
Want et dinct hem een paradijs.
In hoc significatur specialiter
contemplativi gaudium
etiam in presenti,
cum vix et raro memores
exilii pre dulcedine diei secundum
apostolum conversationem
iam in celis habere
videtur.
Bij de Ficedula, om nog een voorbeeeld te noemen, is de toepassing weder eene geheel andere, een gevolg van den kring, waarin beide schrijvers zich bewogen. Broeder Thomas, de kloosterling, komt op het schouwende leven terug, terwijl Maerlant, die in de wereld leefde, zijne lessen meer voor het leven inrichtte.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||||
Ging Maerlant, die voor leeken schreef, alzoo meermalen bij de zedelijke toepassing zijn eigen weg, door haar voor zijne lezers om te werken, in andere gevallen voegt hij eene leering er aan toe, waar die in het Latijn geheel ontbreekt. Zoo in het IIde Boek bij Achune, Ana, Capelus, Gali, Pirander; in B. III bij Achantis, Corotes, Fenix enz. Ondanks de zelfstandigheid, waarvan Maerlant blijken gaf bij het bewerken van zijn origineel, mag men toch aannemen dat het werk van Thomas De naturis rerum de hoofdbron is geweest voor de Naturen Bloeme, al is het niet onwaarschijnlijk dat hier en daar ook van andere werken door onzen dichter is gebruik gemaakt, en dat het Speculum naturale van Vincentius, waarin voor een deel hetzelfde onderwerp werd behandeld, nu en dan met vrucht is nageslagen en hier en daar gevolgd. Dat Vincentius' Spec. nat. voor Maerlant niet de hoofdbron geweest is, daarvoor is een vluchtige blik in dit werk voldoendeGa naar voetnoot1). Gelijk wij boven zagen, bekortte Maerlant het werk van Broeder Thomas aanmerkelijk, door uit het Iste Boek slechts het een en ander over te nemen, terwijl hij B. II en XVIII-XX geheel onvertaald liet. Maar overigens volgde hij de Nat. Rerum op den voet: de indeeling is bij beide schrijvers volkomen dezelfde. Het plan nu van Vincentius is veel breeder, veel omvattender, en waar Thomas zich met eene bloote natuurbeschrijving tevreden stelt, beweegt zich Vincentius in de hoogere sferen der wijsbegeerte, en is De Nat. Rerum | ||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||||
slechts een klein onderdeel van zijn reuzenwerk. De titels der verschillende Boeken van het Speculum naturale zijn voldoende om dit te bewijzen. Daar, althans in sommige uitgaven, B. I den Index van het geheele werk bevat, begint het eigenlijke Speculum eerst met B. II.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||||
De slotsom van ons onderzoek is nu het volgende: Maerlant heeft zijne Naturen Bloeme grootendeels naar het werk De naturis rerum vertaald, doch zijn origineel hier en daar, vaak aanmerkelijk, bekort, hetzij door nu en dan enkele bijzonderheden over te slaan, hetzij door sommige artikelen geheel achterwege te laten. De volgorde zijner bron werd over 't algemeen stipt in acht genomen; de afwijkingen bepalen zich veelal bij kleinigheden, de omzetting van een paar artikelenGa naar voetnoot1). Slechts een enkele maal wijkt hij zoover van Tho- | ||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||||
mas af, dat hij, misschien op het voorbeeld van Vincentius, de Walvisschen niet onder de zeemonsters, maar onder de visschen rangschikte, en het kruid Aloe naar B. X verplaatste, terwijl bij Thomas in het boek van de boomen die specie dragen, Aloe arbor en Aloe herba na elkander voorkomen. Dat Maerlant verder bij het werk de Naturis rerum Vincentius' Speculum naturale heeft gebruikt, mag men opmaken uit de behandeling van het Albast en den Gerachites in het XIIde B., welke bij Thomas ontbreken en door Vincentius behandeld worden. Onverklaarbaar is ons daarom de door den Heer Ferd. Von Hellwald medegedeelde bewering van den Heer Jos. Haupt, die wij hier voren reeds bespraken, maar op welke wij nader moeten terugkomen. Wij hebben de onjuistheid aangetoond van de meening, ‘dat het Mnl. werk, ten opzichte zijner indeeling, aanmerkelijk van het bovengemelde Latijnsche boek verschilt.’ De Heer Haupt beweert verder, dat Maerlant's Naturen Bloeme ‘daarentegen eene merkwaardige overeenkomst met het Hoogduitsche Buch der Natur van Conrad von Megenberg vertoont. Van dit laatste wordt mede Thomas van Cantimpré als voorbeeld beschouwd; maar aangezien het dezelfde afwijkingen met dezen schrijver vertoont als Maerlant's Naturen Bloeme, en het niet waarschijnlijk is, dat twee schrijvers, geheel onafhankelijk van elkander, dezelfde afwijkingen in hunne werken zullen voortbrengen, ligt het vermoeden voor de hand, dat er een andere, gemeenschappelijke bron èn voor Maerlant èn voor Conrad von Megenberg moet hebben bestaan. Die bron nu beweert de Heer J. Haupt in een Hs. der Keiz. Bibliotheek (te Weenen) te hebben gevonden.’ Het is mij onbekend, of de Heer Haupt de ‘uitvoerige verhandeling,’ door hem over dit ontwerp toegezegd, reeds het licht heeft doen zien, en wij moeten ons dus vergenoegen Conrad von Megenberg's Buch der Natur te beschouwen, zonder de kennis dier gemeenschappelijke bron. Wij komen dan mede vanzelf tot de beantwoording der vraag, waarmede de Heer von Hellwald zijn artikel besluit: ‘of het niet mogelijk is, dat Conrad von Megenberg, een schrijver der XIVe eeuw, het dichtwerk van Maerlant gekend en in Hoogd. proza heeft nagevolgd, in dier voege, dat Megenberg's Buch der Natur als eene bewerking der Naturen Bloeme (en voorts ook van Thomas van Cantimpré) moet worden beschouwd, waardoor tevens de overeenkomst der afwijkingen op natuurlijke wijze zou zijn opgelost.’ Vóór echter tot de vergelijking van de Nat. Bloeme en het Buch der Natur over te gaan, moeten wij ons nog eenige oogenblikken met B. XII, over de kostbare steenen, bezighouden. Nog te Maerlant zijnde dichtte Jacob den Corten Lapidaris, misschien eene vertaling van den | ||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| ||||||||||||||||||
Lapidarius van Marbodus, Bisschop van Rennes, die in het eerst der XIIde eeuw leefdeGa naar voetnoot1). In 743 hexameters worden er 60 steenen in beschreven met een proloog en een epiloog. Het is niet onmogelijk, dat Maerlant dit kleinere werkje, hetzij onveranderd, hetzij eenigszins gewijzigd, in de Nat. Bloeme inlaschte, en er later alleen het laatste gedeelte over de kracht der steenen (vs. 1141-1476) aan toevoegde, daar dit in Marbodus' gedicht niet behandeld wordt. Zoo de Lapidaris een geheel zelfstandig werk geweest ware, dat belangrijk afweek van het XIIde Boek, dan ligt het voor de hand dat Maerlant van dit vroegere werk wel in het boek der steenen gesproken zou hebben. Enkele malen haalt hij Lapidaris aan, maar bedoelt daarmede B. XII, ‘der steene boek,’ dat hij nog met den ouden naam betitelt. In B. III, 2087, van den kapoen sprekende, zegt hij: Lapidaris ende Jacob seghet,
Datmen den haen te vuerne pleghet
Na dien dat hi es drie jaer out.
En eenige verzen later (vs. 2097) maakt hij gewag van den steen in het hoofd van den kapoen, en zegt: In der steene boec hier naer
Hoert sine cracht al over waer.
Bij Bufo haalt hij weder B. XII als Lapidaris aan: zie B. VII, 338: Daer ic ju of sal scriven waer
In Lapidarise hier naerGa naar voetnoot2).
Wij zullen een paar artikelen van Marbodus en de Nat. Bloeme vergelijken, waaruit blijken zal, dat beide veel overeenkomst met elkander vertoonen.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| ||||||||||||||||||
De gelijkheid van Maerlant's werk met de Nat. Rerum is even groot, zoodat het niet wel uitgemaakt kan worden, welke bron ten voorbeeld heeft gediend. Niet onmogelijk is dat de Corte Lapidaris eene berijming is geweest van Marbodus' gedicht, dat dit later in de Nat. Bloeme is ingevoegd en hier en daar uitgebreid en aangevuld uit het werk van Broeder Thomas, die als ijverig compilator ook zeker met het gedicht De lapidibus bekend wasGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||
III. Maerlant's naturen bloeme en Conrad von Megenberg's Buch der NaturGa naar voetnoot2).Conrad van Megenberg, die in 1374 in 65 jarigen ouderdom overleedGa naar voetnoot3), schreef zijn Buch der Natur in de jaren 1349 en 1350Ga naar voetnoot4), en bewerkte het naar eene Latijnsche bron, zooals hij zelf in het gedicht zegt, dat zijn werk voorafgaat. Evenals Maerlant beschouwt hij Albrecht van Keulen als het door hem gevolgde origineel. Alsô trag ich ain puoch
von latein in däutscheu wort,
daz hât Albertus maisterleich gesamnet von den alten.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| ||||||||||||||||||
Aan het einde van zijn werk, in de inleiding op de edelgesteenten (427) oppert hij bezwaren tegen verscheidene beweringen van zijne bron, en komt tot het volgende besluitGa naar voetnoot1): ‘dar umb sprich ich Megenbergaer, daz ich zweifel ob Albertus daz puoch hab gemacht ze latein, wan er in andern püechern verr anders redet von den sachen dan daz puoch redet, er hab ez dann gemacht in der jugent, ê er seinem aigen sin volgt, wan daz puoch, daz ich auz der latein in daz däutsch hân prâcht, daz ist ain gesamnet dinch der alten maister, sam der maister selber bekent an dem ende des puochs. Het door Conrad gevolgde werk was geen ander dan het boek van Thomas van Cantimpré De naturis rerum, doch zoowel in de volgorde als indeeling veroorloofde hij zich merkelijke afwijkingen van zijn origineel, en verschilt daardoor ten eenenmale van Maerlant, die wel eenige boeken onvertaald liet, maar overigens het werk van Thomas op den voet volgde. In plaats van de 19 boeken bij Thomas, verdeelt Conrad zijn werk in 8 hoofdstukken met eenige onderafdeelingen, waarin het gelijksoortige in logische volgorde is samengevat. Zijne verdeeling is de volgende: I. Von dem menschen in seiner gemainen natur, beantwoordende aan Nat. Rer. B.I. (B. II De anima is, evenals bij Maerlant, onvertaald gebleven). II. Von den himeln und von den siben planêten bevat B. XVI-XIX van Thomas' werk in 33 hoofdstukken. Aan het begin dezer afdeeling rechtvaardigt hij het afwijken van zijne bron met de volgende woorden: ‘ich lâz des puoches ordenung ze latein, wan ez ist hie gar ungeordentGa naar voetnoot2).’ III. Von den tiern in ainer gemain.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| ||||||||||||||||||
IV. - A. Von den paumen, bij Thomas B. X, met de beschrijving van 55 boomen, in de Nat. Rerum van 50, bij Maerlant 41. B. Von den wolsmeckenden paumen, bij Thomas B. XI, in 29 artikelen, in de Nat. Rer. 31, in de Nat. Bl. 34. V. Von den Kräutern, B. XII der Nat. Rer., met de beschrijving van 89 kruiden, terwijl bij Thomas slechts 31, bij Maerlant 32 voorkomenGa naar voetnoot2). VI. Von den edeln stainen, bij Thomas B. XIV, met de beschrijving van 82 steenen, in de Nat. Rer. van slechts 67, in de Nat. Bl. van 66. VII. Von dem gesmaid, B. XV der Nat. Rer., bevat de beschrijving van 10 metalen, terwijl er bij Thomas en Maerlant slechts 7 voorkomen. Conrad behandel nog het ‘köcksilber,’ den ‘goltlaim,’ en den ‘swebel.’ VIII. Von den wunderlichen prunnen, bij Thomas B. XIII. Eindelijk volgt als aanhangsel B. III der Nat. Rerum over de Wondermenschen, bij Maerlant het laatste gedeelte van B.I. Hij had dit eerst achterwege willen laten, maar zegt aan het eind van de beschouwing der fonteinenGa naar voetnoot3): ‘Nu vant ich ain puoch ze latein der selben lai, daz hât noch ains stucks mêr, daz sagt von den wunderlichen menschen; daz wil ich in freundschaft auch her zuo setzen, wan zwâr, ich gaeb gern, hêt ich iht.’ Deze vergelijking toont ons genoegzaam aan, dat Conrad met groote zelfstandigheid zijne taak heeft opgevat, en, zoo hij al Thomas als | ||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| ||||||||||||||||||
leiddraad volgde, naar eigen overtuiging eene andere indeeling aannam, veel onvertaald liet, inzonderheid in de Boeken die over de dieren handelen, en daarentegen zijne beschrijving der kruiden en steenen aanmerkelijk uitbreidde. Beide, Maerlant en Conrad, verraden duidelijk hun gemeenschappelijken oorsprong, doch de Vlaming in veel sterker mate dan de Duitscher. Nergens heb ik die merkwaardige overeenkomst tusschen beide schrijvers gezien, die de Heer Haupt heeft meenen op te merken. Beide bekorten veelal den Latijnschen tekst, maar doen dit naar eigen inzichten, zoodat mij nergens is gebleken als zoude de Duitscher het werk van den Vlaamschen dichter hebben gekend en nagevolgd. Ook bij de leeringen, zelfs waar zij naar hare bron dezelfde zedengisping behandelen, doet elk dit op zijn eigen trant. Bij de Vipera, B. VI, 821 vlgg., waar de groote liefde van het mannetje voor het wijfje vermeld wordt, volgt daarop deze toepassing:
Bij den kapoen wordt den geestelijke heeren de les gelezen:
| ||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| ||||||||||||||||||
Ook bij de beschrijving der dieren wijken Maerlant en Conrad herhaaldelijk zoo zeer van elkander af, dat aan geene navolging kan gedacht worden. Een enkel kort voorbeeld moge voldoende zijn om bij de gelijkheid in het voornaamste de afwijkingen in bijzonderheden aan te toonen.
Deze voorbeelden zouden met een aantal andere kunnen vermeerderd worden, doch dit is onnoodig. Hij, die beide werken meer in de bijzonderheden wil vergelijken, neme het Buch der Natur zelf ter hand, | ||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| ||||||||||||||||||
en hij zal mede tot het besluit komen, dat, zoo beide eene gemeenschappelijke bron hebben, deze geen andere is noch zijn kan dan Thomas' werk De naturis rerum, en dat er geen de minste grond bestaat voor de meening dat Conrad von Megenberg Maerlant's dichtwerk in Hoogduitsch proza heeft nagevolgd. | ||||||||||||||||||
IV. Tijd van vervaardiging.De tijd, wanneer de Naturen Bloeme geschreven is, kan niet met voldoende zekerheid bepaald worden. Historische feiten, er ter loops in aangehaald, en die vaak eene vingerwijzing zijn om den tijd der vervaardiging nader aan te wijzen, ontbreken in Maerlant's werk bijna geheel. Slechts ééne enkele historische bijzonderheid toont ons dat het na 1250 is geschrevenGa naar voetnoot1). Bij de beschrijving der giraffe, B. II, 3103-28, blijkt ons dit uit de laatste verzen: Die soudaen van Babylone
Sende dese beeste scone
Wilen van Stoyfen Vrederike.
In het Haagsche Hs. der Nat. Rer. ontbreekt het artikel over den Orasius (Oralfus), doch op den Index wordt de naam genoemd, en bij Vincentius is het opgenomen en ontleend aan De naturis rerum. Daar leest men: ‘Hoc animal nostris temporibus a soldano Babiloniorum transmissum est imperatori Frederico.’ Uit de plaatsen bij Maerlant en Vincentius is duidelijk, dat Frederik van Stoyfen geen ander was dan keizer Frederik II, de Hohenstauf, die van 1209-50 regeerde, en toen Maerlant zijn werk schreef reeds overleden was. Waarschijnlijk ondernam Maerlant zijn arbeid kort nadat hij het eiland Voorne had verlaten om zich in Vlaanderen te Damme neer te zetten. Dat hij niet meer in Holland woonde, maar zich weder op zijn geboortegrond had gevestigt, blijkt overtuigend uit verschillende plaatsen, waar hij bij de namen der dieren, naast de algemeen Dietsche bena- | ||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| ||||||||||||||||||
ming, ook de in Vlaanderen gebruikelijke opgeeftGa naar voetnoot1). Zoo lezen wij B. II, 1769, van den Erinacius: Een eghel heetment in Dietscher taleGa naar voetnoot2),
In Vlaemsche een heerts, dat wetic wale.
B. II, 1941 vlgg.:
Glis es een dier ne buere groet,
Som wit, somme swaert, somme roet.
In Vlaendren heetment slaepmuse bi namen.
Van den Leeuw heet het B. II, 2111 vlg.: Lewe es hi in Dietsche ghenant,
Ende liebaert heetmene hier int lant,
terwijl het Bruss. Hs. de volg. lezing heeft: Ende lijbart in Vlamesch becant. B. V, 337 vlgg.:
Capitonius, als ict can lesen,
Dinct mi die selve visch wesen,
Dien wi hier zeehase nomen.
Vergelijkt men met deze plaats hetgeen B. V, 625 vlgg. over den Lepus marinus gezegd wordt, dan zal het wel aan geen den minsten twijfel onderhevig zijn, dat met hier en hier int lant niets dan Vlaanderen, de toenmalige woonplaats van onzen dichter, bedoeld kan zijn.
Lepus marinus es min no me
Dan die hase van der zee.
Een visch eist, als Plinius seghet,
Die in dIntsce zee te wesen pleghet,
Ende es so sere ghevenijnt,
Dat aergher engheen visch en schijnt.
Maer ander zehasen men vint
In Europen, dats bekint,
Na den lanthase ghelijc van hare,
Maer harder es et openbare.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| ||||||||||||||||||
Maer dat hier in Vlaendrenlant
Die hase heet, als ict vant,
Dats een visch sonder venijn.
Wij voegen hier nog de merkwaardige plaats bij uit B. III, 399 vlg.:
Anas, alsmen die waerheit waent,
Dats in onsen Dietsche die aent.
Ons Dietsch is niets anders dan het Vlaamsch: nog wordt in West-Vlaanderen een eend aande genoemdGa naar voetnoot1). Is het dus boven eenigen twijfel verheven, dat Maerlant reeds in Vlaanderen metterwoon gevestigd was, toen hij de Naturen Bloeme dichtte, dit brengt ons althans een stap nader tot het bepalen van den tijd der vervaardiging. In den Sp. I2, 16, 21 vlgg. maakt de dichter gewag van zijne Historie van Troyen in deze woorden: Die dat langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poëten,
Ghae daer wi hem sullen heten,
Ten Dietsche, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Merlant.
Wij vergelijken hiermede de volgende plaats uit den Proloog der Hist. van Troyen, vs. 53 vlgg.: In den Duytsche dichtet Jacob
Van Merlant; doer nyemans scop
So en wilt hijs niet begheven,
Eer dit boeck is al volscreven.
Hier toe voren dichten hy Merlijn
Ende Allexander uytten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarys,
Ende den corten Lapidaris.
| ||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| ||||||||||||||||||
Volgens des dichters getuigenis zijn dus de AlexanderGa naar voetnoot1), de Merlijn, de Torec, de Sompniaris, de Lapidaris en de Historie van Troyen alle vervaardigd toen hij nog te Maerlant woonde. De Alexander nu werd tusschen de jaren 1257 en 1260 gedicht, zooals door Dr. Jonckbloet voldingend is aangetoondGa naar voetnoot2). De Merlijn werd opgedragen aan Heer Albrecht van Voorne, zoon van Heer Hendrik van Voorne, toen hij, zooals Dr. Jonckbloet terecht aanmerktGa naar voetnoot3), ‘eerst onlangs zijns vaders plaats had ingenomen, daar anders de dichter in zijn proloog onmogelijk had kunnen wenschen, (Dat) God den genen moete onnen,
In des ere hi dit began,
Dat hi moete werden alselken man,
Dat des alt vole ende onse Here
Moete hebben lof ende ere.’
Dr. Te Winkel stelt als den tijd der vervaardiging van den Merlijn omstreeks 1261, en meent dat Maerlant er geruimen tijd aan moet besteed hebben, daar die roman ongeveer 45 000 verzen groot moet zijn, en Heer Albrecht van Voorne eerst in een stuk van 1 Mei 1261 als ‘dominus de Vorne et castellanus totius Zelandie’ voorkomtGa naar voetnoot4). Na den Merlijn werden nog te Maerlant, behalve de ons onbekende, waarschijnlijk kleinere werken: den Somniaris en den Corten Lapidaris, de Torec en de Historie van Troyen vervaardigd, en, mogen wij nu met eenige waarschijnlijkheid aannemen, dat de Merlijn in 1261 werd voltooid en door den Maerlantschen Koster aan den jongen Heer van Voorne opgedragen, dan zal Maerlant wel niet veel vóór 1265 het | ||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| ||||||||||||||||||
eiland Voorne hebben verlaten, daar hij er, behalve de genoemde werken, ook nog den Eersten Martijn zal gedicht hebben, dien hij kort na zijne vestiging te Damme door den Anderen Martijn liet volgen. In dat gedicht toch wordt spijt uitgedrukt over de scheiding, die zeker nog niet lang geleden plaats had gehad: Jacop, du woens in den Dam,
Ende ic tUtrecht, dies bem ic gram,
Dat wi dus sijn versceden.
Dat Maerlant reeds in 1260 of 1261 naar zijn vaderland zou zijn teruggekeerd, is moeilijk aan te nemenGa naar voetnoot1). Zelfs al had hij reeds in 1259 den Merlijn ter eere van den jongen Heer van Voorne gedicht, en eerst tegen het einde van 1261 Voorne verlaten, zou het dan niet aan het onmogelijke grenzen, dat in zulk een kort tijdsverloop zoovele werken waren voltooid, waaronder een van zoo grooten omvang als de Hystorie van Troyen, dat omstreeks 40 000 verzen groot is? Het is niet onmogelijk, dat Jacob tijdens zijn verblijf te Maerlant ook nog de Heimelijcheit der Heimelijcheden heeft geschreven, welk werk eene handleiding over regeerkunde bevat. Hij draagt het op aan iemand, dien hij lieve neve noemt, en het kan met het doel vervaardigd zijn, ‘om onder de oogen te worden gebracht van een of ander aankomend vorst,’ en dan ligt het voor de hand aan Graaf Floris V te denken, den vorstelijken beschermer, wien hij later zijn Spiegel Historiael opdroeg. In 1266 op twaalfjarigen leeftijd aanvaardde Floris het bewind, en was werkelijk dit gedicht als eene handleiding voor den jeugdigen vorst bestemd, dan kan het nog vóór 1266 te Maerlant vervaardigd zijn. Doch dit is niet meer dan eene gissing, daar ons alle gegevens voor de tijdsbepaling van dit werk ontbreken, en men met evenveel | ||||||||||||||||||
[pagina XL]
| ||||||||||||||||||
waarschijnlijkheid mag aannemen, dat het vóór, als dat het na de Naturen Bloeme is vervaardigdGa naar voetnoot1). Wij keeren thans tot laatstgenoemd werk terug. Op een enkele plaats herinnert zich de dichter nog eene bijzonderheid zijner vroegere woonplaats, als hij b.v. bij de Muis, B. II, 2952 vlgg., verhaalt: In West Vorne te waren
Ne mach ghene ratte leven:
Dat weet hi die dit heeft bescreven.
Ook bij de beschrijving van den Vanellus, B. III, 3489 vlgg., kan hij aan Voorne gedacht hebben, als hij zegt:
Vanellus dats die vaneel,
Een voghel wel bekent een deel:
Een kivit hetet in Oostlant,
waarmede Oosterlant in de nabijheid van Brielle misschien bedoeld is. Wanneer wij nu aannemen, dat Maerlant omstreeks 1265 of 1266 weder naar Vlaanderen zal zijn teruggekeerd, dan blijft ons verder over te onderzoeken of die tijdsbepaling overeen is te brengen met de opdracht aan Heer Nicolaas van Cats, een adellijken beschermer, wiens gunst onze dichter tijdens zijn verblijf op Voorne zal hebben gewonnen. In den Prologhe vs. 147 vlgg. lezen wij: Ende dit dichtic dor sinen wille,
Dien ics an lude ende stille,
Dats mijn here Nyclaes van Cats.
Om dat mi ghebreect scats,
Bi dien biddic dat hem ghename si
Dit juweelkijn van mi.
‘De opdracht aan Heer Klaas van Cats verspreidt over den tijd der vervaardiging niet veel licht; maar toch is het niet waarschijnlijk, dat de dichter betrekkingen met dien Zeeuwschen edelman zal hebben aangeknoopt lang nadat hij Zeeland verlaten had,’ zegt Dr. JonckbloetGa naar voetnoot2), en hij voegt er in eene aanteekening bij: ‘Hij komt nog in diploma's van 1270, 72 en 74 voor. In 1289 was hij waarschijnlijk reeds overleden: zijn naamgenoot, die in dat jaar | ||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| ||||||||||||||||||
tegen Floris V opstond, was nog geen ridder, zooals de beschermer van Maerlant. Zie Kluit, Hist. Crit. II, p. 922, 931, caet. Dat met den jongeling, dien de dichter ergens toespreekt, niet de Heer van Cats is bedoeld, maar elke jongeling, die het boek in handen mocht krijgen, springt in het oog.’ Een eenigszins nauwkeuriger onderzoek omtrent den Zeeuwschen edelman zal ons misschien nader brengen tot het tijdstip der vervaardigingGa naar voetnoot1). Nicolaas van Cats was de zoon van Gerolf van Cats, die met zijn broeder Hendrik in 1258 tot de raadslieden der voogdes Aleid behoorde, wier bloedverwanten zij waren. De naam van Nicolaas komt het eerst voor in eene oorkonde van 14 Nov. 1270, doch hij was toen blijkbaar nog geen ridder, daar eerst verschillende edelen genoemd worden met bijvoeging van den titel ‘milites,’ welke titel bij de laatstgenoemden ontbreekt, waaronder ook Nicolaas van Cats. In Februari 1272 komt hij weder als getuige in een stuk voor, nog als ‘knapeGa naar voetnoot2).’ In den loop van dat jaar werd hij evenwel tot ridder geslagen, en door Graaf Floris met eene zending naar Engeland belast om het bestand tusschen beide landen te sluiten. In een brief van Floris, vóór Nov. 1272 geschreven, wordt hij ‘dominus Nicholaus de Cats miles noster’ genoemd. Herhaaldelijk komt later zijn naam in oorkonden voor, die hij mede bezegelt, en vooral uit de stukkon na 1275 blijkt ten duidelijkste, dat zijn invloed en aanzien telkens vermeerderde. In het jaar 1276 was hij het, die de orde te Utrecht herstelde, welke door het wanbeheer van den Elect Jan van Nassau geheel verstoord was. Beka verhaalt ons dit, en spreekt in deze woorden van den Zeeuwschen edelman: ‘Nicolaus de Catze miles, Florentii juvenis Hollandiae Domicelli tutelam adhuc habensGa naar voetnoot3),’ of gelijk het in de vertaling heet: ‘Heer Claes van der Caetse Ridder, doe hy noch Joncheer Floris te verwaren haddeGa naar voetnoot4).’ Op Beka's gezag wordt hij door vele | ||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| ||||||||||||||||||
onzer geschiedschrijvers als de voogd van den jongen Graaf beschouwd. Van Leeuwen noemt hem ‘Gouverneur en favorijt van Graaf FlorisGa naar voetnoot1);’ Wagenaar is voorzichtiger als hij zegt, dat hij door sommigen voor voogd van Floris gehouden wordt; doch Van Wijn betwijfelt dit, daar hij hem ‘in gelyktydige stukken’ nooit als zoodanig is voorgekomenGa naar voetnoot2). Groebe slaat een middelweg in, en spreekt van eene ‘gewijzigde voogdij,’ daar anders die voogdij moeilijk overeen te brengen is met het feit dat Floris in 1266 naar de gewoonte van dien tijd bij vorsten op twaalfjarigen leeftijd meerderjarig geworden wasGa naar voetnoot3). Ook Van Lennep spreekt in dien geest, als hij gewag maakt van ‘Nikolaas van Kats, een vermogend Ridder, die in Holland aan 't hoofd der zaken stond en nog een soort van voogdij uitoefende over den jongen GraafGa naar voetnoot4).’ Dr. Jonckbloet, die in zijn Gesch. der Ned. Letterkunde over deze voogdijschap zwijgt, had dit punt vroeger in zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst, III, 41, besproken en de volgende gissing geuit: ‘Is hij nu werkelijk goeverneur van den jongen graaf geweest, hetgeen niet onmogelijk is, daar zijn vader in hooge gunst stond bij de voogdesse, dan zal hij waarschijnlijk die betrekking hebben aanvaard omstreeks 1261 toen Floris zeven jaar oud was, het tijdstip waarop jonge edelen onder mannelijk toezicht kwamen. Hij moet toen wel dertig jaar geweest zijn en was dan omstreeks 1230 geboren.’ Dr. Te Winkel spreekt van Heer Nicolaas als ‘vermoedelijk den voogd of raadsman van Floris VGa naar voetnoot5).’ Er doen zich echter gewichtige bezwaren op tegen het bericht van Beka, die zegt, dat Jonkheer Floris nog in 1276 onder de voogdij stond van den Heer van Cats, toen hij dus reeds 22 jaar oud was. Had Beka hetzelfde gemeld eenige jaren vroeger in zijn geschiedverhaal, als tusschen de jaren 1266 en 1272, dan zoude men geen redelijken twijfel omtrent het medegedeelde kunnen opperen. Een jeugdig vorst, die op twaalfjarigen leeftijd meerderjarig werd verklaard, was alleen in naam mondig: inderdaad kon hij het nog niet zijn, en het ware zeer natuurlijk zoo hem tot zijn achttiende jaar een voogd bleef ter zijde staan. Doch na dien tijd moest althans de naam van voogd welstaanshalve in dien van raadsman veranderd worden. Maar, hetzij | ||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| ||||||||||||||||||
nu die voogdijschap, zooals Dr. Jonckbloet vroeger wilde, omstreeks 1261 aan den Heer van Cats werd opgedragen, hetzij eerst later omtrent 1266, mag het dan niet bevreemden dat daarvan uit de oorkonden dier jaren niets blijkt, en zijn naam zelfs niet vóór 1270 voorkomt? Daarbij komt nog dat Nicolaas van Cats in 1270 en 1271 slechts edelknaap was, en eerst in 1272 tot den rang van ridder werd verheven; en het is wel niet te denken dat met de zoo gewichtige betrekking van voogd een eenvoudige ‘knape’ zou zijn belast. Had hij werkelijk die betrekking bekleed, dan zou hij ook wel met name genoemd zijn door den Clerc uten lagen Landen, die het volgende verhaalt omtrent het tijdperk na het mondigworden van Floris in 1266Ga naar voetnoot1): ‘In corten iaren na desen is ioncher Florijs selfmondich geworden ende tot sinen iaeren gecomen, so dat hi doe bi rade des heren van Voirne, die burchgrave van Zeelant was, ende sommige ander heren van den lande, grave Otte van Gelre wederseide die voechdie ende tregement van den lande, ende berechtede siin heerlichede selve mitten heren, die hi bi him nam.’ Heer Albrecht van Voorne, de burggraaf van Zeeland, is hier de vertrouwde raadsman van den jongen Graaf, en zoo er al van andere Heeren gewag gemaakt wordt, hunne namen worden verzwegen, hetgeen wel niet het geval zou geweest zijn met den Heer van Cats, zoo deze als een soort van voogd aan Graaf Floris was toegevoegd. Zoo hij al tot de ‘ander heren van den lande’ behoorde, welke de jeugdige Vorst bij zich nam, het vermoeden ligt voor de hand, dat hij toen ter tijde nog een der jongere raadslieden van den Graaf was, daar hij eerst in 1270 in oorkonden voorkomt, en niet vóór 1272 ridder werd. Hoe groot later zijn invloed werd, zijn rol zal toen nog eene meer bescheidene geweest zijn. Gelijk bekend is, werd een jong edelman niet tot ridder geslagen vóór hij den leeftijd van 21 jaren had bereikt, vóór de jongeling geheel tot man was gerijptGa naar voetnoot2). Floris zelf ontving eerst den ridderslag in 1277, toen hij dus tusschen 22 en 23 jaar oud was. Men behoeft nog niet aan te nemen, dat een gunsteling van den Graaf, die in 1272 met eene vertrouwelijke zending aan een vreemden vorst werd belast, toen eerst 23 jaren oud was; en het is zelfs niet waarschijnlijk dat men een jongmensch van die jaren zulk eene gewichtige taak zou hebben opgedragen. Ware dit zoo geweest, dan zou Heer Nicolaas eerst | ||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| ||||||||||||||||||
omstreeks 1249 geboren zijn, en veeleer een oudere wapenbroeder geweest zijn van zijn lateren Heer, die zijne jeugd op het eiland Voorne doorbracht. Wellicht waren er andere oorzaken aanwezig, waardoor de ridderslag van den Zeeuwschen edelman werd vertraagd. Hij was een beschermer van den Vlaamschen dichter, die reeds toen als een wakker kampioen voor de zaak der poorters optrad, en de gebreken van adel en geestelijkheid meedoogenloos tuchtigde. Hij was alzoo, evenals zijn meester, doordrongen van een meer vrijzinnigen geest, en zal een warm voorstander geweest zijn van de staatkunde van ‘der kerlen god,’ die alles in het werk stelde om den overmoed der edelen te fnuiken. Daardoor kan hij bij zijne standgenooten gehaat zijn geweest, en waren zij het die misschien zijne verheffing tot ridder tegengingen, ook al had hij den daartoe gevorderden leeftijd reeds lang overschreden. Zoo kan het voor Floris een welkome gelegenheid geweest zijn den gunsteling en raadsman, met eene gewichtige zending te belasten, en Heer Nicolaas van den Engelschen Vorst den ridderslag ontvangen hebben. De betrekking, door Maerlant met de beide edellieden aangeknoopt, dagteekent zeker van den tijd toen onze dichter nog op Voorne gevestigd was. Het is niet onwaarschijnlijk dat de betrekking tot Heer Nicolaas van Cats ook na het vertrek van Maerlant naar Vlaanderen werd aangehouden, en onze dichter in zijne woonplaats Damme de belangen van zijnen hoogen beschermer kon behartigen, en daardoor met dezen min of meer in aanraking bleef. In het jaar 1259 had namelijk Gravin Margaretha van Vlaanderen aan Blanchard van Cats en zijne erven vier livrées de terre op het tol te Damme in leen gegeven, behoudens de rechten van Gerulf en Hendrik van Cats riddersGa naar voetnoot1). Voor die rechten kan later de Damsche schepenklerk ten behoeve van zijnen vroegeren beschermer zijn opgetreden. Boven zagen wij reeds, dat Maerlant, naar alle waarschijnlijkheid, niet lang nadat hij Holland had verlaten, zijne Naturen Bloeme heeft vervaardigd. Hij deed dit dan tusschen de jaren 1266-1269, in welken tijd de benaming van edel jongelinc zeer goed op den jeugdigen edelman van toepassing was, die eerst in 1272 tot ridder werd geslagen, toen hij tusschen de 25 en 30 jaar kan geweest zijn. Aan de beschrijving der Meerle (B. III, 2654 vlgg.) wordt de volgende opwekking gevoegd: Merc hier op, edel jonghelinc,
| ||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| ||||||||||||||||||
Staet di therte ter doghet waert,
Wes sonder waen onvervaert:
God mach di noch van hogher saken
Met sire cracht verwinre maken.
Het verdient opmerking dat juist deze leering in het werk van Broeder Thomas geheel ontbreekt, en wij zijn dan ook veeleer geneigd er eene aanmaning in te zien voor den jongen edelman, dien Maerlant tot ‘hooge zaken’ geschikt rekende, dan eene bloote zedeles voor elken jongeling in 't algemeen. Vooral na 1275, gelijk wij reeds opmerkten, komt Heer Nicolaas in verschillende oorkonden voor, en blijkt dat hij een zeer invloedrijk man was, die bij Floris hoog stond aangeschreven. Nu eens is hij zegsman in de geschillen tusschen de mannen van den Hertog van Brabant en die van den Graaf van Holland, dan weer bij het verdrag van vriendschap met de stad Utrecht aangegaan; later moet hij mede uitspraak doen over de geschillen tusschen Floris V en Floris van Henegouwen, terwijl hij in 1281 nogmaals naar Engeland werd gezonden, om met den Koning over den vrede te onderhandelen. In 1280 wordt de heerlijkheid van Cabau op hem overgedragen; in hetzelfde jaar krijgt hij Schoonhoven van den Graaf in leen, en ontvangt in 1281 van den Elect Jan van Nassau tolvrijheid voor die van Schoonhoven. Het Kapittel van St. Marie te Utrecht schonk hem in hetzelfde jaar de ambachten van Lopik en Bonrepas met tienden en cijns, en de Elect al zijn goed binnen Schoonhoven met de wereldlijke rechtspraak, waaraan later nog eenig land bij de gracht dier plaats gevoegd werd. In November 1282 ontvangt hij van Graaf Floris de inkomsten van Nardingerlant, Muiden, Diemen, Bendelmerbroek, Weesp en het land van Woerden, terwijl de Graaf verklaart hem nog 5000 pond Hollandsch schuldig te zijn. In 1282 neemt hij deel aan een tocht tegen de Westfriezen, zooals Wilhelmus Procurator verhaaltGa naar voetnoot1), die aldus van hem spreekt: ‘De quodam milite, Nicolaus de Kaets nomine, reliqui nobiles minus bene praesumebant, qui Comiti ut nunc praeerat, et cujus ordinatione singula procedebant.’ De edelen waren namelijk verstoord dat Heer Nicolaas de vervolging der verslagen vijanden had gestaakt, en meenden hierin verraad te zien. Bij het bespreken der voogdijschap van den Heer van Cats noemt Dr. Jonckbloet ook Wilh. ProcuratorGa naar voetnoot2), die ‘zegt | ||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| ||||||||||||||||||
dat hij nog in 1282 “comiti praeerat”, hetgeen wel niet waarschijnlijk is: wellicht moet men voor comiti lezen: exercitui,’ gelijk dan ook deze plaats reeds door Wagenaar werd opgevat en vrijelijk vertaaldGa naar voetnoot1). Aanvankelijk meende ik, dat de woorden van Procurator: ‘qui Comiti ut nunc praeerat,’ en die van Beka: ‘doe hi noch Joncheer Florens te verwaren hadde,’ dezelfde beteekenis zouden hebben, en aanduidden dat de Heer van Cats aanvoerder was van 's Graven lijfwacht, of iets dergelijksGa naar voetnoot2). Bij nader inzien bleek mij, dat de woorden van de Hollandsche vertaling van Beka in het Latijn luidden: ‘tutelem adhuc habens,’ zoodat deze werkelijk eene voogdij heeft bedoeld, en de verkeerd begrepen woorden van den Hollandschen tekst niet de oorzaak kunnen geweest zijn van deze overlevering. Nu mijne dwaling mij gebleken is, blijft echter nog altijd zwarigheid in de woorden: ‘qui Comiti ut nunc praeerat.’ Comiti in exercitui te veranderen, zooals Dr. Jonckbloet wil, heeft graphisch te veel bezwaren in. Ut levert mede zwarigheid op, tenzij men het als expletief beschouwe, of wel de uitdrukking utnunc als gevormd naar de Nederlandsche alsnu. Eene andere gissing komt mij evenwel aanneemlijker voor, t.w. zoo men comiti ut verbetert in comitatui of wel in comitive, de middeleeuwsche schrijfwijze voor comitivae, waarvan ik de eerste zoude verkiezen. Comitiva is de middeleeuwsch-latijnsche benaming voor gevolg, dat hier in den zin minder gepast isGa naar voetnoot3): comitatus heeft de beteekenis van ‘illa militum multitudo, cui quis praeestGa naar voetnoot4),’ m.a.w. leger. De Heer van Cats was dus in dien krijgstocht de aanvoerder van het leger. Na 1282 vinden wij noch in oorkonden, noch in de kronieken van Heer Nicolaas melding gemaakt, en, sedert de uitgave van het Oorkondenboek, is het ook bekend dat hij in de eerste maanden van 1283 moet overleden zijn, waardoor tevens alle verwarring tusschen hem en zijnen zoon ophoudt. Blijkens een stuk van 23 Juni van dat jaar regelde Graaf Floris de rekening van het door den Heer van Cats ontvangene en uitgegevene met de erfgenamen ‘domini Nycolai de Cats bone memorieGa naar voetnoot5).’ Naar onze gissing stierf hij dus in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, niet veel meer dan 40 jaren oud. | ||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| ||||||||||||||||||
Hoewel wij nu, dank zij vooral de oorkonden, een tamelijk afgerond geheel van berichten omtrent den Heer van Cats bezitten, en het nevelachtige en duistere, dat tot nog toe zijn persoon omgaf, voor een deel is verdwenen, verspreiden echter die bijzonderheden weinig licht over den tijd der vervaardiging van de Naturen Bloeme. Het is eene gissing, dat Maerlant zich omstreeks 1265 of 1266 in Vlaanderen vestigde; eene gissing, dat hij kort na zijn vertrek uit Holland zijn natuurkundig werk schreef; doch gissingen, die eene niet geringe mate van waarschijnlijkheid bezitten, en met welke wij ons bij gebrek aan stellige gegevens moeten vergenoegen. Mag men daarbij aannemen, dat het gedicht werd geschreven ten behoeve van een ‘edelen jongeling,’ met welken naam Heer Nicolaas waarschijnlijk wordt aangesproken, dan is het niet te gewaagd den tijd der vervaardiging tusschen de jaren 1266-1269 te stellen, zoodat dan de Nat. Bloeme vóór den Rijmbijbel is gedicht, die den eersten dag van 1271 werd voltooid, ‘maar zeker wel een paar jaren vroeger begonnen werd.’ Bij gebreke van alle andere stellige berichten moeten wij ons met deze gissingen tevreden stellen, daar ook de Rijmbijbel ons geen enkel vast steunpunt aanbiedt voor de bepaling van den tijd der vervaardiging van de Naturen Bloeme. De zinspelingen toch op de Nat. Bloeme, die men in den Rijmbijbel heeft meenen te zien, zullen ons bij nader inzien blijken, zelfs geen schijn of schaduw van een bewijs aan te bieden. In de geschiedenis van Tobias zegt de engel, dat een stuk lever van den visch, op het vuur gelegd, door zijn rook de duivelen verdrijft. En de dichter vervolgt, vs. 15594 vlgg.: Ende dans gheen wonder, als wi scriven
In waren boeken, nu nemets goom,
So wast noch sulkerhande boom,
Als menne bernet, dattie rooc
Die duvle verdrivet oocGa naar voetnoot1).
In B. VIII en IX wordt deze bijzonderheid bij geen der boomen vermeld, en wij meenen daarom op deze plaats de lezing te moeten verkiezen van C, welk Hs. door den geleerden uitgever te onrechte | ||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| ||||||||||||||||||
achteraf wordt gezet, terwijl vele lezingen daaruit zich juist door grootere zuiverheid aanbevelen. Die lezing luidt aldus: Ende dans gheen wonder, als ons scriven
Ware boeke,
zoodat dan de geheele toespeling op de Naturen Bloeme als kaf voor den wind verstuift. Eene andere plaats kan evenmin als bewijs gelden: ze toont alleen dat Maerlant met het werk De naturis rerum bekend was.Ga naar voetnoot1) In den Rijmb. 21114 vlgg. wordt van Maria verhaald: Den Gods Sone ontfinc soe mettien
Vulmaect van menscheliken leden
Ende van der zielen; niet na zeden
Dat andre vrouwen saken gaen,
Die kindre van manne ontfaen;
Want Nature seghet, sonder saghe,
Dat si ouder dan XL daghe
Sijn eer hem God ziele zent.
Hier zij aangemerkt, dat slechts twee Hss. de lezing Nature hebben, terwijl in de andere scrifture, tscrifture en die scrifture gelezen wordt. Dit doet evenwel niets ter sake, daar Maerlant hier kennelijk eene plaats uit het werk van Thomas van Cantimpré op het oog heeft, doch juist eene uit het onvertaalde gedeelte van B. I, waar over de zwangerschap enz. gehandeld wordt. Daar heet hetGa naar voetnoot2): ‘Formatis ergo membris infunditur anima divino munere, et tunc incipit fumus humidus per arterias et venas discurrere motumque et vitam conferre. Hic motus LXX die a die conceptionis incipit.’ De getallen verschillen wel is waar, doch Maerlant gebruikte misschien een ander Hs. In de Gesch. der Mnl. Dichtk.Ga naar voetnoot3) meende vroeger Dr. Jonckbloet een ‘wenk, zoo al geen bewijs’ te vinden op twee plaatsen uit de Nat. Bloeme en den Rijmb., dat het eerstgenoemde vóór het laatste werd geschreven, daar hij in de Nat. Bl. niet durfde gewagen hetgeen hij later in den Rijmb. opnieuw aanroerde. Beide plaatsen luiden aldus:
| ||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| ||||||||||||||||||
Wel bezien verbalen de Nat. Bl. en de Rijmb. hier geheel hetzelfde. Na eerst de position matrimoniale van het Furions vermeld te hebben, zegt hij dat de mensch ‘sine nature verkeert’, en dus anders doet. De Rijmb. deelt het feit alleen in eenigszins andere woorden mede. Maar er is geheel iets anders, dat onze dichter niet durfde gewagen, en dat ook voor een ‘edelen jongeling’ min oorbaar ware geweest te vernemen. De eerzame monnik is intusschen voor zoo'n kleinigheid niet vervaard, en pluist onbeschroomd de zaak uit: ‘Mas enim desuper elevatur et femina subiacendo equatur sub eo. Hunc ordinem numquam mutat, licet ipse homo animalium omnium inordinatissime mutat ordinem nature sue, ut coeat adversus ut canis, vel stando ut erinacius, vel femina supraiacente, quod est scelus in omni animante turpissimum!’ Den reinen is alles rein, dacht onze monnik gewis: na 't recept volgde immers ook de zedeles! Wijselijk hield Maerlant dit lesje van levenswijsheid onvertaald. Gelijk men ziet geeft ons de Rijmb. volstrekt niets, zelfs geen zweem van bewijs, om tot het besluit te komen dat Maerlant dit werk na de Nat. Bloeme heeft geschreven. De Hoogleeraar Bormans is van het gevoelen dat de Nat. Bl. na den Rijmb. is vervaardigd, hoewel op een anderen grond, en wel, dat Maerlant zijn werk geschreven heeft naar de tweede, vermeerderde uitgave van Thomas' geschrift, waaraan het 20ste Boek is toegevoegd, dat door Maerlant evenals B. XVIII en XIX onvertaald is gelatenGa naar voetnoot1). Doch | ||||||||||||||||||
[pagina L]
| ||||||||||||||||||
de vergelijking met Vincentius, wiens Speculum in 1250 voltooid was, toont aan, dat deze evenzeer die tweede uitgave der Nat. Rer. heeft gebruikt, daar de uittreksels uit Thomas' werk veelal met het origineel woordelijk overeenkomen. Clignett was mede dit gevoelen toegedaanGa naar voetnoot1), en grondde zich vooral hierop, dat bij de beschrijving van den Ana eene toespeling zoude voorkomen op onaangenaamheden, die onze dichter zich door het schrijven van den Rijmbijbel van de geestelijkheid had berokkendGa naar voetnoot2). Het is waar, dit exempel ontbreekt in het werk van Thomas, maar dit is evenzeer het geval met de leeringe van het onmiddellijk voorgaand artikel. En is het wel te denken, dat Maerlant, zoo hij zich reeds eene vervolging van de geestelijkheid op den hals had gehaald, zoo onbeschroomd, nu eens met den gloed der verontwaardiging, dan met bitteren spot, de gebreken dier geestelijke heeren zou zijn blijven geeselen, gelijk hij dit herhaaldelijk in zijn gedicht doetGa naar voetnoot3)? Vatten wij nog eens alles te samen, dan komt ons als het aannemelijkst voor, dat de Naturen Bloeme is vervaardigd niet lang nadat Maerlant in zijn vaderland is teruggekeerd, dat dit werk dus vóór den Rijmbijbel is geschreven, en dit geschied zal zijn tusschen 1266 en 1269, in welke jaren wij geen ander uitgebreid dichtstuk van den rusteloos werkzamen man hebben aan te wijzen. | ||||||||||||||||||
V. Handschriften en fragmenten der Naturen Bloeme.Van de Naturen Bloeme is een betrekkelijk groot getal Hss. voor ons bewaard gebleven. Hier te lande vindt men een Hs. op de Academische Bibliotheek te Leiden, een op de Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage, een op de Bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. In het buitenland zijn Hss. in de Boekerijen | ||||||||||||||||||
[pagina LI]
| ||||||||||||||||||
te Brussel, te Berlijn, te Hamburg en te Detmold, terwijl op verschillende plaatsen grooter of kleiner fragmenten gevonden worden. De Hoogleeraar Bormans in zijne uitgave van de vier eerste Boeken van Maerlant's werkGa naar voetnoot1) maakte van verschillende Hss. gebruik, als van het Brusselsche, het Hamburgsche, het Detmoldsche, het Haagsche, en voor een deel van het Berlijnsche, waarvan hem door Dr. Jonckbloet welwillend het afschrift was verstrekt. De tekst en varianten dier uitgave hebben mij bij de vier eerste Boeken nu en dan dienst bewezen, vooral zoo zij eene afwijkende goede lezing aanboden, die in geen der door mij gebezigde Hss. voorkwam. Het lag niet in mijne bedoeling al de ons bekende Hss. te raadplegen en te vergelijken. Deels zoude dat geestdoodende monnikenwerk, reeds zwaar genoeg bij de vergelijking van vier Hss., geene aan de moeite geëvenredigde uitkomsten hebben opgeleverd; deels ook zouden er allerlei moeilijkheden en bezwaren zijn opgerezen, zoowel met het in gebruik bekomen van de in het buitenland berustende Hss., als ook met het voor een geruimen tijd in gebruik houden dier voor 't meerendeel hoogstkostbare werken. Ik heb mij dus vergenoegd met de vergelijking van vier Hss. en van enkele fragmenten. Deze zijn: 1o. Het Leidsche Handschrift, dat ik ten grondslag voor mijnen tekst heb gelegd, en dat hier en daar onder de varianten met de letter L. is aangeduid. Het is in klein folio, 31 Ned. duim op 23, en van het begin tot het einde met prachtige miniaturen en vergulde initialen versierd, met eene groote duidelijke letter geschreven, en heeft 141 bladen, waarvan elke bladzijde met twee kolommen is beschreven. Het bevat:
Een bloyende boom in Goods eren,
Sijn telghe vol doochden, des regneren
Sal te rechte elc goet mensce prisen.
| ||||||||||||||||||
[pagina LII]
| ||||||||||||||||||
Hijs wortel, hijs boom, in sinen risen
Siet men vele reinre bloemen staen.
Het slot luidt aldus: Der pilernen boom de bloide
So rikelike, dat daer in groide
Die bloeme des booms ter goeder uren.
Die bloeme sal ewelike duren,
Die dit proyel dus heeft verscoont.
Wie dat wel weet dies ongehoont.
Wel weten is de hoochste raet
Elken, dat dezen boom dus staet.
Het gedicht is van weinig waarde, en hier en daar zeker zeer bedorven en daardoor duister. Folio 24 en 25 recto is onbeschreven, en de geheele keerzijde ingenomen door eene prachtige miniatuur, den H. Christoffel met het kindeke Jezus voorstellende, omlijst door een rand van goud en zwart, hier en daar versierd met er van afhangende gouden ranken, terwijl aan de bovenzijde twee gouden knoppen zijn aangebracht, waarop twee vogeltjes zitten. Aan den linkerkant wordt de lijst gebroken door een Gothischen zijbeuk, op een der buitenspitsen waarvan een bonte vogel zit, volkomen gelijk aan de miniatuur bij de Upupa of hop. Onder het gewelf van den beuk is een knielende monnik afgebeeld, in een wit ordegewaad, die de handen biddend houdt opgeheven tot het Christuskind in het hoofdtafereel. De monnik draagt om de middel een gouden gordel met een almeniere of bedelzak. De H. Christoffel, een reusachtige figuur met lange krullende haren en baard, en met een gouden lichtkrans om het hoofd, is tot aan de middel naakt, doch heeft om de schouders eenen mantel geslagen, van buiten paars, van binnen groen, dien hij met de rechterhand ophoudt. Van de middel tot even boven de knieën reikt hem een linnen rok, dien hij mede opschort. Zijne beenen steken in een helder groen water, waarin visschen zwemmen en waterplanten groeien. In zijne linkerhand draagt hij een groote, hem tot boven het hoofd reikende roeispaan, van boven van een kruk voorzien, en op de schouders het kindeke Jezus in een nauwsluitend groen gewaad, waarboven een paarse mantel. Het hoofd is mede met een aureool versierd. Met de eene hand houdt het zich aan de lokken van den reus vast; de andere heeft twee vingers als tot een bezwering uitgestoken. De achtergrond van het tafereel is helder rood, waarop met eene lichtere schakeering derzelfde kleur sierlijke arabesken | ||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| ||||||||||||||||||
zijn aangebracht met gouden bloemen. Onder het tafereel staan twee gelijke geslachtwapens, die nogmaals voorkomen op fo. 26 tusschen de twee kolommen van den tekst. Het ouderwetsche, in een punt uitloopende schild heeft in goud een dwarsbalk van sabel, gedekt door een van keel en zilver geschakeerd St. Andrieskruis, tusschen welks bovenarmen een lelie van lazuur. c) Der Naturen Bloeme, van fo. 26 recto-141 recto a. De eerste bladzijde is versierd met een schoone initiaal, omlijst met keurige arabesken, waarop allerlei vogels, en op muziekinstrumenten spelende menschelijke figuren, die in een visch of draak eindigen. Terwijl de andere door ons gebezigde Hss. hunnen tekst slechts met miniaturen versierd hebben voor zooverre de beesten betreft, zijn ook in ons Hs. bij de boomen, kruiden en steenen afbeeldingen gevoegd, waaronder vooral die van de gegraveerde steenen door fijnheid en keurigheid uitmunten. Tusschen fo. 96 en 97 ontbreekt een geheel blad, dat er kennelijk door een moedwillige hand is uitgescheurd, waardoor in B. V vs. 657-791 ontbreken. Hoeveel zorg echter aan het uiterlijk is besteed, daaraan beantwoordt niet altijd het innerlijk, daar de tekst op vele plaatsen, vaak tot onkenbaar wordens toe, is bedorven, en het met dit Hs. alleen, zonder vergelijking van andere, onmogelijk zou zijn een zuiveren en verstaanbaren tekst te leveren. Het Berlijnsche Hs., in de uitgave van Bormans aangeduid door J., behoort tot dezelfde familie, daar de lezingen, voor zooverre wij dit in de Belgische uitgave hebben kunnen nagaan, veelal met die van ons teksthandschrift overeenkomen. De Kalender, waarmede het Leidsche Hs. wordt geopend, zal misschien omtrent den tijd der vervaardiging eenig licht kunnen geven. Het ligt voor de hand, dat de afschrijver den kalender van dat jaar vóór zijn werk plaatste, waarin hij het vervaardigde. In den Kalender nu valt Nieuwjaarsdag op een Zondag, aangeduid door een kapitale A, waarvoor het Romeinsche cijfer xi is geplaatstGa naar voetnoot1). Clarisse komt hierop tot het volgende besluit omtrent den ouderdom van het Hs.Ga naar voetnoot2). ‘L., vooraan met xj gekenmerkt, wijst wederom een jaar aan, aarin A Zondagsletter was in een elfde jaar eens Maancirkels (dus: 86, 181, 523; - 618, 713, 1055; - 1150, 1245, 1587): en hier kan... geen | ||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| ||||||||||||||||||
ander gekozen worden dan 1587.... Gaarne erken ik, dat ik onze Hss. voor vrij wat ouder had aangezien: doch, zoo zij het zijn, begrijp ik de reden der plaatsing niet van Kalenders, die ons naar het einde der XVIe eeuw schijnen heen te wijzen.’ Al moge vóór de aanwijzing der dagen van elke maand, naar de Zondagsletters, met Romeinsche cijfers het Guldengetal of de Maancirkel uitgedrukt zijnGa naar voetnoot1), het levert te onoverkomelijke bezwaren zich daarnaar te richten bij het bepalen van den ouderdom van het Hs. Het jaar 1245 kan daarvoor niet aangenomen worden, daar Maerlant toen de Naturen Bloeme nog niet had gedicht; het jaar 1587 daarvoor te stellen is rondweg onmogelijk en zelfs geen ernstige weerlegging waardig. Laten wij het Guldengetal achterwege, dan kan eene andere aanwijzing ons misschien op den goeden weg brengen. In de maand Maart staat bij Zaturdag den 25sten met roode letters aangeteekend: ‘Onzer Vrouwen dach. God was hier ghepassijt’, en op Maandag den 27sten insgelijks met roode letters: ‘Paesdach’. Onder aan het blad bevindt zich bij elke maand een rijmpje, waarnaast weder de vermelding van Paschen. In Maerte sente Victorijn,
Daer na sel Gregorius sijn,
Na Geertruud ende Benedictus
Hier mē sceit Marien dach hebdi aldus.
paeschen.
De opzettelijke vermelding van Paschen, die in de andere Hss. ontbreekt, wettigt het vermoeden, dat ons Hs. is vervaardigd in een jaar toen Paschen op den 26sten Maart inviel. Daarvoor vinden wij de jaren 1307, 1391 en 1402. Die jaren, waarin A Zondagsletter is, vangen met een Zondag aan, en met uitzondering van het Guldengetal past de Kalender voor die jaren. Om het schrift meenen wij het jaar 1307 voor den tijd der vervaardiging van het Leidsche Hs. te moeten aannemen. Er is nog eene andere reden, die deze gissing waarschijnlijk maakt. Het lijdt geen twijfel dat ons Hs., hetwelk in alle opzichten met groote pracht is uitgevoerd, werd vervaardigd op last van een aanzienlijk edelman, die geene kosten aan de versiering spaarde. Het bovenvermelde geslachtswapen bewijst dit ten overvloede: de toekomstige eigenaar stempelde het als zijn eigendom door de toevoeging van zijn wapen. Het | ||||||||||||||||||
[pagina LV]
| ||||||||||||||||||
wapen nu behoort aan het geslacht van IJsselsteinGa naar voetnoot1), waarin evenwel de lelie van lazuur ontbreekt. Maar het was niet ongewoon, dat sommige leden van een geslacht het wapen eenigermate wijzigden, om zich daardoor te gemakkelijker van hunne verwanten te onderscheiden. Zoo voerde Heer Arnold van IJsselstein, oudste zoon van Heer Gijsbrecht, het gewone wapen der IJsselsteins, doch gebroken door een barensteel, welk wapen hij in 1330 nog als zegel gebruikteGa naar voetnoot2). Deze Gijsbrecht, Heer van IJsselstein, † 1344, had verschillende zonen, waarvan wij Arnold den oudsten reeds hebben genoemd. De anderen waren Otto, Jan, Willem en Herberen. De drie oudsten, Arnoud, Otto en Jan, worden in 1304 in eene oorkonde genoemd, terwijl in een stuk van 1318 alle vijf zonen voorkomenGa naar voetnoot3). Heer Otto, de tweede zoon, schijnt het wapen ongebroken gevoerd te hebben, daar hij in 1341, nog tijdens het leven zijns vaders, met dezen en zijn broeder Arnoud een stuk bezegelde, en ‘het volle wapen, zonder brisure’ bezigdeGa naar voetnoot4). De derde zoon Jan werd voor den geestelijken stand bestemd, en komt in 1318 als Domheer te Utrecht voor. Later is hij Kanunnik van St. Marie en Thesaurier van den DomGa naar voetnoot5). Het is niet onmogelijk, dat Maerlant's werk op bevel van den jongen geestelijke werd overgeschreven, en deze het liet versieren met sijn geslachtswapen, dat hij met een lelie van lazuur, ter onderscheiding van zijne broeders, had gebroken. In het Utrechtsche, vooral aan de Eem, kwamen de leliën veelvuldig in geslachtswapens voor, en er kan de eene of andere reden bestaan hebben voor de aanneming van dit onderscheidingsteeken. De knielende geestelijke in de miniatuur maakt het zeer waarschijnlijk, dat de eigenaar tot den geestelijken stand behoorde, en de kunstenaar hem op die wijze afbeeldde. Gaarne erken ik, dat dit niet veel meer dan gissingen zijn, doch gissingen die niets onwaarschijnlijks hebben, al blijft dan ook het Guldengetal op den Kalender eene onopgeloste zwarigheid. 2o. Het Haagsche Handschrift, thans berustende op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, vroeger in het bezit van Mr. Jacob VisserGa naar voetnoot6), en aangeduid met de letter V. Het is in klein folio, 29 op 21 | ||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| ||||||||||||||||||
Ned. duim, met eene duidelijke hand in twee kolommen geschreven, en dagteekent uit de XIVe eeuwGa naar voetnoot1). In de uitgave van den Hoogleeraar Bormans komt tegenover bl. 1 een keurig facsimilé van het begin der Naturen Bloeme voor. Het Hs. bevat de volgende stukken, die wij naar de latere paginatuur opgeven.
Ook komen de afbeeldingen bij elk artikel slechts in Boek I-VII voor, en zijn bij de beschrijving van boomen, kruiden en steenen geene miniaturen gevoegd. De tekst is over het algemeen zuiverder dan in het Leidsche Hs., en de afschrijver geeft herhaaldelijk blijken, dat hij niet gedachteloos is | ||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| ||||||||||||||||||
te werk gegaan. Op vele plaatsen toch is een regel opengelaten, zeker als hij in zijn voorbeeld geheel onverstaanbare of bedorvene verzen vond, waarmede hij zijn werk niet wilde ontsieren. Hij heeft intusschen verzuimd andere Hss. te raadplegen en de ontbrekende regels later in te vullen. Van dezelfde familie is: 3o. Het Amsterdamsche Handschrift, aangeduid met de letter A., dat eene verrassende gelijkheid vertoont met het Haagsche Hs. Het heeft geheel denzelfden inhoud; de tekst is meerendeels tot zelfs in de spelling volkomen gelijk; de opengelaten verzen komen op dezelfde plaatsen voor; de afbeeldingen, van L. doorgaans verschillende, hebben veel overeenkomst met elkander. Alleen toont het Amst. Hs. hier en daar wat meer pracht, en is b.v. de initiaal der Nat. Bl. van een sierlijke arabesk voorzien, en op een der ranken een haas afgebeeld, die op eene bazuin blaast, waarnaar een vogel aandachtig zit te luisteren. Het bevat:
Uit een enkele plaats meenen wij te mogen opmaken, dat het Amst. Hs. naar het Haagsche is gecopiëerd. In B. II, bij de beschrijving van de Alches, vs. 425-442, eindigt de eerste kolom van bl. 18 bij V. met vs. 433, en is het volgende vers bij het overgaan tot de volgende kolom overgeslagen, zonder dat naar gewoonte een regel is opengelaten. In het Amst. Hs., waar die regel mede ontbreekt, die midden op een kolom moest voorkomen, is zij opengebleven, en door den afschrijver het verzuim van zijn voorbeeld bemerkt. De treffende, meestal letterlijke overeenkomst van beide Hss. blijkt ten overvloede genoegzaam uit de vergelijking der varianten. 4o. Het Brusselsche Handschrift, afkomstig uit de Abdij van St. Bernard ad Scaldim, vroeger in eigendom behoord hebbende aan Willems, thans berustende op de Bibliothèque de Bourgogne te Brussel, en aangewezen door de letter B. Een facsimilé van dit veel minder kostbare Hs. zonder miniaturen komt voor in de uitgave van den Hoogleeraar Bormans, tegenover bl. 431. Alleen voor het door Bormans onuitgegeven gedeelte, zijnde B. V-XIII, heb ik dit Hs. kunnen gebruiken, en het verschil van lezing onder de varianten opteekenen. Dit was van veel belang, daar het in | ||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| ||||||||||||||||||
vele opzichten zoowel van L. als van V. en A. afwijkt, en herhaaldelijk eene goede lezing aan de hand doet, of ons den weg wijst om den zuiveren tekst te herstellen. Had ik alzoo het geluk het nog door Bormans onuitgegeven gedeelte met het Hs. zelf te vergelijken, bij de bewerking der vier eerste Boeken moest ik mij tevreden stellen met de varianten op te teekenen naar de uitgave van den Luikschen Hoogleeraar, die niet altijd volkomen vertrouwen verdient, zooals mij herhaaldelijk is gebleken bij de opgave der varianten uit V., waar de Hoogleeraar niet zelden iets anders las dan in het Hs. min of meer duidelijk stond. Toen ik na eene lange, gedwongene rust de bewerking der Naturen Bloeme weder kon opvatten, en daartoe ook het Brusselsche Hs. aanvroeg, werd mij bericht dat het in handen der Koninklijke Academie te Brussel was, die voornemens schijnt den door Prof. Bormans onvoltooiden arbeid te vervolgen en de nog ontbrekende negen Boeken uit te geven. Moge die uitgave eerlang tot stand komen: voor de critiek van Maerlant's werk zal die naar geheel andere Hss. bewerkte bron zeer zeker goede vruchten voortbrengen. Het Hs. is in 8o in twee kolommen geschreven, en, voor zooverre ik mij herinner, bevat het geen andere werken. De tekst wijkt nog al van die der andere Hss. af; ook wat de spelling betreft is er vrij wat verschil met de andere teksten op te merken. Op een enkele plaats heeft de afschrijver zich zijne taak gemakkelijk gemaakt, t.w. in den Proloog, waar vs. 27-84 eenvoudig worden weggelaten. In plaats van na Plinius de verdere bronnen op te noemen, maakt hij er zich af met de twee volgende verzen: Die andre meesters, die hier naer
Comen, staen in die figure daer.
De figuur, waarnaar de afschrijver verwijst, is die van een man, getooid met de doctorsmuts en den doctorsmantel, waarmede waarschijnlijk meester Albrecht wordt verbeeld. In de linkerhand houdt hij een gesloten boek; met de rechterhand wijst hij op een soort van kepervormigen boom, uit verschillende samenhangende rondjes gevormd. Ter hoogte van de borst is het eerste rondje, waarin de naam van Aristoteles, terwijl in 46 andere de namen van verschillende schrijvers staan opgeteekend. In de Belgische uitgave is eene afbeelding dezer figuur gegeven tegenover bl. 2. Volgens den Hoogleeraar Bormans is het Hs. in de laatste 30 jaren der XIVe eeuw vervaardigd. | ||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| ||||||||||||||||||
Van de fragmenten zijn slechts enkele in deze uitgave hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk geraadpleegd. Evenmin als het in ons plan lag alle Hss. te benuttigen, evenmin scheen het ons noodig van alle fragmenten kennis te nemen. Zoo namen wij de varianten niet op van de 39 verzen uit het XIIe en XIIIe BoekGa naar voetnoot1), daar de afwijkende lezingen weinig belangrijks aanboden. Wij zouden dit niet verzuimd hebben, zoo er eene in de andere Hss. bedorvene lezing door had kunnen hersteld worden. De drie in deze uitgave opgenomen fragmenten zijn van meer uitgebreidheid en daardoor, als vanzelf spreekt, van grooter belang. Zij zijn: 1o. Een fragment, zijnde een folioblad, in twee kolommen van 50 verzen beschreven, als schutblad door Meyer in een ouden band gevonden. Het is 200 verzen groot en bevat vs. 3206-3411 van B. II, en is in onze uitgave aangewezen door de letter MGa naar voetnoot2). 2o. Een fragment, waarvan een door Dr. De Vries genomen afschrift berust op de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het oorspronkelijke is met andere fragmenten gevonden op het groothertogelijk Archief te Schwerin, waar het als omslag van acten gediend hadGa naar voetnoot3). Het Hs. was in buitengewoon groot folio, 0.41 N. el in hoogte en 0.31 N. el in breedte, en elke bladzijde beschreven met drie kolommen van 50 regels. De fragmenten, door Dr. De Vries als no. I aangeduid, behooren tot de Wrake van Jherusalem van Maerlant. Omtrent die der Naturen Bloeme deelt de Hoogleeraar het volgende medeGa naar voetnoot4): ‘Twee losse bladen perkament, elk van welke juist de helft uitmaakt van een blad der fragmenten onder No. I. Beide stukken behooren namelijk tot een Hs. van dezelfde grootte als No. I, doch zijn de kolommen middendoor gesneden, zoodat deze beide stukken, bij gelijke breedte van 0.31 N. el, slechts eene hoogte van 0.21 N. el hebben, en derhalve elke bladzijde in drie fragmenten, het geheel te zamen in twaalf versnipperd is. Elk fragment telt 25 a 26 regels.’ | ||||||||||||||||||
[pagina LX]
| ||||||||||||||||||
‘Het schrift en de geheele uiterlijke vorm zijn zoo volmaakt gelijk aan de fragmenten onder No. I, dat er geen twijfel kan bestaan, of beiden zijn nagenoeg gelijktijdig door dezelfde hand geschreven. Het facsimile van No. I kan dus ook voor No. II dienen’, en is bij het afschrift gevoegd. De fragmenten behooren tot Boek IV, vs. 473-99, vs. 523-48, vs. 573-96, vs. 621-47, vs. 671-706 (ontbr. 695-704), vs. 701-704, vs. 723-746, en de varianten zijn aan den voet der bladzijden medegedeeld en aangeduid door de letter S. Daar in het fragment het artikel Monocheros op Monachus maris volgt, komen na Kuligo, eindigende met vs. 694, twee verzen van den Monachus maris, vs. 705-706, en daarna de volgende strook, waarop nog 4 verzen van den Monocheros, gevolgd door vs. 725-26, waarna de beschrijving der Nereides komt. Boek V, vs. 265-290, vs. 315-341, vs. 365-391, vs. 415-441, vs. 465-491, vs. 515-540. Daar het bestaan van dit fragment tijdens de uitgave van het tweede Deel aan mijne aandacht was ontgaan, terwijl de varianten van fragment I in Boek IV aan den voet der bladzijden opgeteekend staan, volgen de lezingen van dit gedeelte als toevoegsel van Deel I, bl. 344. De fragmenten hebben de meeste overeenkomst met den tekst van het Haagsche en het Amsterdamsche Hs. 3o. Een uitgebreid fragment van een veertiental bladen in 4o, berustende op de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen, No. 2544 Supplement, en beschreven door den Heer Ferd. Von HellwaldGa naar voetnoot1). Elke bladzijde is met twee kolommen van ongeveer 38 verzen beschreven, zoodat het geheel omtrent 2128 verzen telt. Het schrift is duidelijk en schijnt zoo niet uit het midden, dan toch uit de tweede helft der XIVe eeuw afkomstig te zijn. Niet alleen het begin van elk boek, maar zelfs dat van elk nieuw artikel is door eene gouden initiaal gemerkt, en bovendien zijn de vijf eerste bladen, die tot het IIe Boek behooren, met negentien miniaturen, de afbeeldingen van viervoetige dieren, versierd. De inhoud der fragmenten is deze: Fragment I, bl. 1a-5d, bevat vs. 827-1541 van Boek II. Het begin is aldus: Ende seghet dat si met scaren
Te woude gaen same te waren,
| ||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| ||||||||||||||||||
Ende alsi bomen hebben ghevelt
Met haren tanden met ghewelt...
De laatste verzen luiden aldus: Si leven wel CCC jaer.
Tcoude dat es hem te swaer.
Tam olifant nighet den coninc.
Terwijl ik door de welwillendheid van mijn vriend Von Hellwald in staat werd gesteld de lezingen van de volgende fragmenten, ongeveer 1360 verzen, mede te deelen, ontbreken de varianten van de 760 verzen van Boek II. Een keurig afschrift stond mij ten dienste bij de fragmenten uit Boek VIII, IX, X, XI en XII, maar toen ik de uitgave der Naturen Bloeme vervolgde, had de Heer Von Hellwald Weenen verlaten en zich te Rome gevestigd, zoodat ik zijne hulp niet kon inroepen voor het mij nog ontbrekende, waar eene bloote opgave der varianten naar de uitgave van Prof. Bormans voldoende zou geweest zijn. Fragment II, bl. 6a-7d, bevat vs. 642-945 van Boek VIIIGa naar voetnoot1). Fragment III, bl. 8a-11d, zijnde vs. 592-644 van Boek IX en vs. 1-553 van Boek X. Fragment IV, bl. 12a-13d, behelst vs. 708 van Boek X, verder Boek XI, 192 verzen, en Boek XII, vs. 1-107. Fragment V, bl. 14a-14d, bevat vs. 261-419 van Boek XII. Bij de vergelijking is mij gebleken dat deze fragmenten het meest overeenkomen met het Leidsche Hs. Moge eerlang door de langverwachte uitgave van het IIe Deel door de Koninklijke Academie te Brussel mijne slechts onvolledige vergelijking van fragmenten aangevuld worden. | ||||||||||||||||||
VI. Wijze van uitgave.Toen ik nu ongeveer zeven jaren geleden het plan opvatte tot de uitgave van Maerlant's Naturen Bloeme, had ik weinig gedacht dat ik eerst zoovele jaren later dien arbeid zoude ten einde brengen. Bij het | ||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| ||||||||||||||||||
verschijnen der eerste aflevering in 1872 drukte ik de hoop uit binnen drie jaren het geheele werk te voltooien, zoo andere werkzaamheden dit niet beletten. Een langdurige ziekte, gevolgd door een verblijf van vele maanden in het buitenland, dwong mij den begonnen arbeid te staken, en dikwijls wanhoopte ik er aan de uitgave ooit voltooid te zien. Ondanks alle hindernissen mag ik nu de voldoening smaken op middeleeuwschen trant mijn werk met een Amen te besluiten. Over de wijze van uitgave kan ik kort zijn. Zooals ik reeds zeide, legde ik voor den tekst het Hs. der Leidsche Bibliotheek ten grondslag, en vergeleek daarmede drie andere Hss. en enkele fragmenten, waarvan de varianten onder aan den tekst zijn medegedeeld. Zoo het verschil van lezing bloot in verschil van spelling bestond, heb ik dit doorgaans achterwege gelaten: alleen die afwijkingen, welke mij om de eene of andere reden opmerkenswaardig voorkwamen, zijn aan den voet der bladzijde medegedeeld. Waar zulks noodig was heb ik den door mij gevolgden tekst van het Leidsche Hs. hetzij stilzwijgend naar andere Hss. verbeterd, en de verkeerde lezing van het teksths. onder de varianten opgenomen, of, waar de verandering nog al gewichtig was, ze in eene aanteekening vermeld. Behalve dergelijke aanteekeningen van critischen aard en de korte verklaring van enkele zeldzaam voorkomende woorden, heb ik mij beperkt tot het mededeelen van overeenkomstige plaatsen uit den Latijnschen tekst, waar eene opheldering van Maerlant's woorden niet overbodig was. Veelal heb ik de bron zelf van de Naturen Bloeme, het werk De naturis rerum van Thomas van Cantimpré, aangehaald naar het mij uit de Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage welwillend afgestane Hs. Dit Hs. munt evenwel niet door zuiverheid uit, en de tekst is hier en daar zeer bedorven. Gelukkig stond mij voor vele plaatsen het Speculum naturale hierbij ten dienste, waarin voor een goed deel het werk van Broeder Thomas is ingelascht. Wanneer het Haagsche Hs. mij in den steek liet, en òf zeer bedorven was, òf een leemte had, werd meermalen met goed gevolg Vincentius' Speculum geraadpleegd. Vandaar dat men vóór sommige der aanteekeningen in plaats van N.R. zal vinden Vinc. Bij het verschijnen der eerste aflevering deed ik de toezegging van een Glossarium. Die belofte is niet vervuld, en de Naturen Bloeme verschijnt zonder eene verklarende Woordenlijst. Dat ik mijn woord niet gestand doe, daarvan is de reden, dat gedurende de bewerking der Naturen Bloeme het plan is gerijpt tot bewerking van een Middelnederlandsch Woordenboek, en sedert reeds een aanvang is gemaakt met dien arbeid, die door mijn vriend Dr. Verdam met mij is onder- | ||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| ||||||||||||||||||
nomen. Het moge vermetel schijnen dat ik het waag bij mijne verzwakte gezondheid zulk een veelomvattend werk op mijne schouders te nemen, zeer zeker zoude ik voor de zware taak teruggedeinsd zijn, zoo geen jongere krachten mij ter zijde stonden. Mogen wij het voorrecht hebben krachtig met dien arbeid te vorderen, en eens zoodanig werk aan onze landgenooten te kunnen aanbieden, dan wordt daardoor een afzonderlijk Glossarium, dat bij een uitgebreid werk als de Nat. Bl. nog al eenigen omvang zou verkregen hebben, overbodig. De bewerking van een Glossarium zou daarbij veel tijd gevorderd hebben, dien ik thans liever wijd aan de volvoering van het zooveel uitgebreider plan, dat uit den aard der zaak niet dan langzaam vordert. De vergelijking met den Latijnschen tekst kan daarbij vaak licht verspreiden over duistere plaatsen en de verklaring aan de hand doen van onbekende woorden, terwijl Oudemans' Proeve van een Mnl. Woordenboek mede met vrucht kan geraadpleegd worden, hoezeer de uiterste voorzichtigheid hierbij dient in acht genomen te worden, daar een aantal verklaringen kant noch wal raken. Gaarne kwijt ik hier mijn plicht van dankbaarheid jegens den Heer J.B. Rietstap te 's Gravenhage, die mij met de meeste welwillendheid zeer volledige inlichtingen gaf over het mij onbekende wapen der Heeren van IJsselstein, dat in het Leidsche Hs. voorkomt. Ook is het mij aangenaam nogmaals een woord van hartelijken dank te kunnen zeggen aan mijnen vriend Ferd. von Hellwald voor zijne dienstvaardigheid, betoond door het overschrijven der uitgebreide fragmenten van de Weener Bibliotheek, en zend ik hem mijn groet uit Hollands Sleutelstad naar de Sleutelstad in het heerlijke Italië, het land van ons vurig verlangen, vooral wanneer de liefelijke Nederlandsche lente het bloed in de aderen doet stollen, en sneeuw en hageljacht, regen en ijskoude wind de trawanten zijn van dat door dichters zoo vaak geheel ten onrechte bezongen heerlijk jaargetijde.
Leiden, Maart 1878. |
|