| |
| |
| |
Nawoord
‘Ga tot de mieren, gij luiaard, en word wijs,’ schreef Salomon. De neiging om het gedrag van dieren in termen van menselijk gedrag te beschrijven en er een morele les aan te ontlenen, is zo oud als de wereld. We kunnen blijkbaar niet anders. Zo hielden affiches ons een paar jaar geleden voor dat we ‘het’ heel voorzichtig moesten doen, ‘net als de egeltjes’. De paringstechniek van de egel was al eerder onderwerp van publieke aandacht. Volgens Jacob van Maerlant, die in de dertiende eeuw een encyclopedie over de natuur samenstelde, paren egels staande, wat ons in zijn ogen kan leren dat de Natuur ieder schepsel schenkt wat het nodig heeft.
Het was overigens verre van Jacob om het geslachtsleven van egels aan mensen ten voorbeeld te stellen. In de beschrijving van de furions, een tot op heden ongeïdentificeerd dier dat in de liefde zo furieus tekeerging dat het daarmee zijn levensverwachting aanzienlijk bekortte, worden aanbevelingen gedaan voor het seksuele gedrag van de mens. Ondanks het ongeremde libido en de redeloze aard van het dier ligt bij de furions namelijk het vrouwtje onder en het mannetje boven, net als bij mensen. Tenminste, zoals dat bij mensen zou moeten zijn. Want er zijn ook mensen die zich overgeven aan schandelijke handelingen, ‘waarover ik,’ zegt Jacob, ‘maar beter kan zwijgen.’ De zeergeleerde dominicaan Thomas van Cantimpré, die het boek schreef waar Jacob zijn informatie aan ontleent, is minder terughoudend. Thomas, schrijvend voor geestelijken, die kennelijk beroepshalve deugd en ondeugd met een afstandelijker blik konden bezien, treedt wel in details, en rekent tot de schandelijke varianten ook die van de egels. Hoe zwaarwegend de juiste positie bij het geslachtsverkeer omstreeks 1270 was, mag blijken uit de reden die Jacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel geeft voor de zondvloed. ‘In die dagen gingen de slechte men- | |
| |
sen
tegen de Natuur in door hun vrouwen boven te laten liggen, terwijl ze zelf onder lagen.’ Zo werd de natuurlijke orde letterlijk omgekeerd, een vergrijp dat niet ongestraft kon blijven.
Jacob las bij Thomas dat egels staande paren. Ook Thomas had geen veldwerk verricht om zijn encyclopedie van de natuur samen te stellen, hij beroept zich op Aristoteles, voor hem en zijn tijdgenoten een van de hoogste autoriteiten. Maar ook Aristoteles vertrouwde vaak meer op boeken dan op eigen waarnemingen: egels doen het misschien voorzichtiger, maar voor het overige net als alle andere viervoeters.
| |
Een middeleeuwse dierenencyclopedie
Jacob van Maerlant schreef zijn bestiarium - of ‘beestenboek’ - tegen het jaar 1266 voor de Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats. In de proloog belooft hij zijn opdrachtgever een boek gevuld met leerrijke, stichtelijke en schone woorden. In de aanhef van het hoofdstuk over de vogels herhaalt hij zijn belofte en voegt hij eraan toe: ‘Met uw welnemen, mijn heer, dit kunt u lezen op momenten dat u niets te doen hebt.’
Gesticht willen wij nu niet meer worden, vermaakt nog wel. Ons biedt het bestiarium bij eerste kennismaking vooral vermaak: soms onwaarschijnlijke en vaak grappige verhaaltjes - oorspronkelijk op rijm - over dieren waarvan het gedrag onbekommerd op zedelijke waarde wordt beoordeeld. De fabeldieren en de curieuze gedragingen van bever, leeuw en salamander doen op het eerste gezicht meer denken aan de Natuurlijke Historie van De Schoolmeester en de fabels van Aesopus en La Fontaine, dan aan een hedendaagse encyclopedie. Toch zijn Jacobs zeeridders en boomganzen minder nauw verwant met Buddingh's blauwbilgorgel dan met de fauna uit een populair-wetenschappelijk naslagwerk: ze werden voortgebracht door
| |
| |
een respectabele wetenschappelijke traditie die tot op heden doorwerkt.
De dieren uit Maerlants natuurboek en andere middeleeuwse handboeken zijn nog niet volledig uitgestorven, maar we zijn ons hun aanwezigheid niet bewust: ze zijn tot staande uitdrukkingen geworden, bewaard in het reservaat van de taal. De ongelikte beer en de krokodilletranen, de adelaarsblik, apeliefde, zwanezang en struisvogelpolitiek danken hun ontstaan aan kennis over dieren die eeuwenlang gemeengoed was.
Veel zal ons vreemd voorkomen als we Maerlants natuurboek openslaan: een groot aantal dieren en hun bijzonderheden zijn door modernere biologen definitief naar het rijk der fabelen verwezen. De verwondering begint al bij de indeling. Het boek der natuur (of Der Naturen Bloeme, zoals de oorspronkelijke titel luidde) bestaat uit dertien hoofdstukken, waarvan er in deze bloemlezing zeven vertegenwoordigd zijn. Na de mens, die als kroon op de schepping het eerste hoofdstuk toebedeeld krijgt, volgen de verschillende afdelingen van het dierenrijk. De vleermuis is ondergebracht bij de vogels. Vleermuizen ‘hebben geen veren en lijken sprekend op muizen, omdat ze ook jongen dragen en zogen: er is geen enkele andere vogel die dat doet.’ Onder ‘wormen’ verstaat Jacob van Maerlant behalve pad en kikker onder meer de vlieg, de bloedzuiger, de slak en de spin, dieren die wij indelen bij verschillende klassen van de ongewervelden, de insekten, ringwormen, weekdieren en spinachtigen. De groep ‘serpenten’ omvat slangen, draken, andere reptielen en de salamander, niet onze slootbewoner, maar een giftig dier dat alleen in vuur in zijn element is.
Geconfronteerd met de ordening van het dierenrijk volgens de bestiaristen zijn wij, opgevoed met Linnaeus en Darwin, geneigd deze maar net iets minder bizar te vinden dan de indeling uit een Chinese encyclopedie: ‘dieren toebehorend aan de Keizer; gebalsemde dieren; tamme dieren; speenvarkens; zeemeerminnen; mythische dieren; loslopende honden; dieren die
| |
| |
als gekken tekeergaan; dieren die niet geteld kunnen worden; dieren getekend met een fijn penseel van kameelhaar; dieren die zo juist de kruik gebroken hebben; dieren die uit de verte gezien op vliegen lijken.’ In het titelessay van De aaibaarheidsfactor merkt Rudy Kousbroek - die zelf bekent dieren in te delen naar mate van aaibaarheid - hierover op: ‘Het kenmerk van deze en andere uitheemse classificaties is dat het criterium waarop zij berusten, voor zover achterhaalbaar, zich aan ons voordoet als een niet-essentieel criterium; op dezelfde manier zou voor een lid van een andere cultuur volkomen onbegrijpelijk zijn dat wij bij voorbeeld auto's classificeren naar een klein, inessentieel, niet-functioneel naamplaatje op de radio-torgrille.’
Ook de middeleeuwse encyclopedisten keken vooral naar iets dat voor ons ‘inessentieel’ en ‘niet-functioneel’ lijkt. Het aspect van de natuur dat de middeleeuwse biologie voor een belangrijk deel bepaalde, was de plaats van ieder dier en iedere plant in het grote boek van de Schepping: al het bestaande was een gelijkenis, de aardse werkelijkheid verwees naar een hogere, bovennatuurlijke waarheid. De natuur kon gelezen worden als een leerzaam boek. Hoe, dat leerden de bestiaria.
Niet alleen het doel van de bestiaristen valt buiten de grenzen van de hedendaagse wetenschap, ook hun onderzoeksmethode, waarvan de afwezigheid van observatie en experiment het meest in het oog springt, is achterhaald. Zij observeerden geen levende dieren, zij sneden niet in dode dieren of mensen. De autoriteit van de Schrift en van klassieke schrijvers stond boven de menselijke rede, die op haar beurt verheven was boven ervaring en experiment.
Hoewel de verschillen op het eerste gezicht groter lijken dan de overeenkomsten, heeft zich uit het bestiarium de moderne biologie ontwikkeld. Het natuurboek van Jacob van Maerlant staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een wetenschappelijke traditie die teruggaat op kerkvaders en klassieke schrij- | |
| |
vers.
Der Naturen Bloeme is een bewerking van een meeromvattende encyclopedie over de natuur, samengesteld door de dominicaan Thomas van Cantimpré. In het werk van deze geleerde en in dat van zijn vertaler Jacob van Maerlant heeft de belangstelling voor gegevens over gedrag, uiterlijk en (medische) toepassingsmogelijkheden van dieren al aanzienlijk terrein gewonnen op hun waarde als theologisch illustratiemateriaal. Het experiment ontbreekt nog, maar ook daarmee werd toen Maerlant schreef al een aarzelend begin gemaakt.
Zeer grof geschetst komen in het bestiarium van de hoge middeleeuwen twee tradities samen: een moralistische en een wetenschappelijke, of, preciezer, een traditie waarin de nadruk ligt op de moraal die aan het gedrag van dieren kan worden ontleend en een traditie waarin de nadruk ligt op informatie over hun uiterlijk en levenswijze. De bespreking van deze tradities vormt het zwaartepunt in de volgende beschouwing. Zij wordt gevolgd door een aantal onderwerpen die om een afzonderlijke behandeling vroegen: middeleeuwse geneeskunst, de gevolgen van de boekproduktie en overlevering voor de waarde van de beschrijvingen, andere manieren van voortplanting dan de geslachtelijke en de bizarre mensenrassen uit het eerste hoofdstuk. Ten slotte sta ik stil bij de schrijver die zijn stempel drukte op het middeleeuwse natuurboek dat aan deze bloemlezing ten grondslag ligt, Jacob van Maerlant.
| |
De moralistische traditie
Het bestiarium kon in de middeleeuwen met het Woord van God wedijveren in populariteit. Het had aan de bijbel ook zijn bestaan voor een deel te danken. Als toelichting op de bijbel en als bron van belering werd rond het jaar 200 in Alexandrië de Physiologus (‘de natuurkundige’) op schrift gesteld, een verzameling beschrijvingen van flora, fauna en een aantal edelste- | |
| |
nen,
die alle afgerond werden met een christelijke duiding. De bever, die zichzelf de felbegeerde geneeskrachtige teelballen zou afbijten wanneer hij de jagers zag naderen, werd geïnterpreteerd als symbool van de zondige mens, achtervolgd door de duivel: ‘Dat geldt ook voor jou, lidmaat van de Gemeente: geef de jager wat des jagers is. Want de jager is de duivel, hem behoren hoererij, ontucht en doodslag. Scheur die van je af en hij zal je met rust laten, opdat ook jij zult zeggen: mijn ziel is als een vogel, ontkomen aan de strik der vogel vangers.’
Dit boekje, waarvan de eerste bekende editie negenenveertig dieren bevat, gaf meer dan tien eeuwen lang de toon aan. Het werd vertaald in het Syrisch en het IJslands, en in de meeste talen die in de tussenliggende gebieden werden gesproken. In de eerste versie worden bijna uitsluitend dieren beschreven die in de bijbel genoemd worden en zijn de allegorische uitwerkingen van christelijke aard. Later - vanaf de tiende eeuw na Christus - werd de Physiologus uitgebreid met dieren uit een groot aantal andere bronnen, met beschrijvingen van wonderbaarlijke volkeren en met andere toevoegingen. Niet ieder dier was meer afkomstig uit de bijbel, niet ieder hoofdstukje eindigde met een moraal. De bijbel bleef echter een belangrijke invloed in de biologie: verwijzingen in de psalmen, de spijswetten of in profetieën verzekerden eeuwenlang het voortbestaan van basilisk, zeemeermin, sater en eenhoorn, wezens die overigens ook allemaal geautoriseerd waren door de klassieke - heidense - schrijvers.
Voor de eerste grote serie toevoegingen op de Physiologus werd geput uit de Etymologieën van Isidorus. Bisschop Isidorus van Sevilla (circa 565-636) oefende grote invloed uit op de natuurbeschrijvers na hem. Een van de belangrijkste elementen in zijn encyclopedie (waarvan de natuur overigens maar een deel uitmaakt) is de verklarende etymologie. Niets was door God aan het toeval overgelaten, ook woorden niet. Alle woorden spraken klare taal voor de goede verstaander: de bever
| |
| |
heette castor omdat hij zich castreerde, de aap was simia genoemd op grond van de similitudo (gelijkenis) van het schrandere dier met de met rede begiftigde mens. Jacob van Maerlant schrijft in het scheppingsverhaal in zijn Rijmbijbel dat God de mens dieren heeft gegeven om zijn leven te verlichten; ‘beesten’ heten ze ‘omdat ze ons bij-staan’. Beesten-bijstaan: de overeenkomst in klank bevestigde het bijbelverhaal en deed bovenal dienst als een makkelijk te onthouden christelijke les, een stichtelijk ezelsbruggetje.
De rijkdom van de Schrift was onuitputtelijk en even onuitputtelijk was de rijkdom van Gods tweede openbaring, de natuur. De natuur was een didactisch prentenboek; ieder dier, iedere plant was een bondige preek. De stervende en verrijzende feniks verwees naar de opstanding van Christus, de monsterlijke griffioen die goud en edelstenen bewaakt was een waarschuwing aan het adres van de menselijke hebzucht, de blinde mol, die voor zijn ondergrondse bestaan geen ogen nodig heeft, een illustratie van Gods oneindige goedheid. De gretigheid waarmee telkens nieuwe veelbetekenende verbanden tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke ontdekt werden, deed de uitleggers niet zelden de consequentie uit het oog verliezen. De panter herinnert ons aan Jezus, Die door Zijn woorden mensen om zich heen verzamelde, omdat hij met zijn welriekende adem de dieren lokt; de walvis, die op dezelfde wijze zijn voedsel vergaart als de panter, verbeeldt daarentegen de duivel. Strijdige lezingen uit verschillende bijbelvertalingen werden zonder scrupules naast elkaar geplaatst en beide voorzien van een moraal. De moraal was lange tijd belangrijker dan de feitelijke informatie over de natuur. Wat een dier ons te leren had was van zo'n groot gewicht dat Augustinus zelfs met zo veel woorden kon zeggen dat het bestaan ervan minder belangrijk was: ‘We moeten uitmaken wat het betekent en ons er niet om bekommeren of het bestaat.’
Toch was de natuurwetenschap in de middeleeuwen on- | |
| |
danks
de nadruk op de moraal en de diensten die zij de Kerk bewees, niet uitsluitend dienstmaagd van de theologie. Dat de feitelijke waarde van de beschrijvingen in de Physiologus vrijwel nihil is, wil nog niet zeggen dat het de Alexandrijnse natuurbeschouwer en al zijn opvolgers volkomen onverschillig was of hun beweringen op waarheid berustten. Naast de moralistische traditie bestond een wetenschappelijke traditie, die er onlosmakelijk mee verbonden is.
| |
De wetenschappelijke traditie
De Physiologus en de werken van Isidorus en andere kerkvaders werden geschreven met bijbeluitleg en prediking als belangrijkste oogmerk. In de groeiende verzamelingen van de bestiaristen was echter ook plaats voor informatie van auteurs die niet in de eerste plaats schreven om te evangeliseren en die zelfs in het geheel niet christelijk waren. De belangrijkste klassieke autoriteiten waren eeuwenlang Plinius en zijn navolger Solinus.
Plinius de Oudere (23 of 24 na Christus-79; hij kwam om bij de uitbarsting van de Vesuvius die Pompeï vernietigde, terwijl hij daar onderzoek verrichtte) maakte carrière als ambtenaar en militair en schreef (onder meer) een natuurlijke historie in zevenendertig delen. Het voorwoord stelt de lezer twintigduizend opmerkenswaardige feiten in het vooruitzicht, geput uit tweeduizend delen van honderd auteurs. Voor het verwerken van deze hele bibliotheek was het nodig dat Plinius ook tijdens het baden voortging met dicteren en op reis altijd vergezeld werd door een schrijver. De omvangrijke literatuurstudie liet hem kennelijk geen tijd om ook zelf eens een dier te bekijken. Ondanks zijn ervaring als vlootcommandant geloofde Plinius - om slechts een voorbeeld te geven - stellig dat de remora of zuigvis schepen stil kan leggen door zich eraan vast te
| |
| |
kleven. Een van deze vissen zou zelfs de galei van Antonius tijdens de beslissende slag bij Actium hebben opgehouden. Plinius' autoriteit was onaantastbaar tot in de late middeleeuwen, maar in de dertiende eeuw, de eeuw waaruit Maerlants natuurboek stamt, werd hij geleidelijk verdrongen door de herontdekking van een oudere autoriteit, Aristoteles.
Het belang dat Maerlant in zijn proloog aan ‘de vorst der natuuronderzoekers’ hecht en de chronologie zouden doen denken dat een schets van de middeleeuwse biologie moet beginnen met Aristoteles (384-322 v. Chr.). De zoölogische geschriften van Aristoteles waren de middeleeuwse biologen echter vele eeuwen lang onbekend. In de negende eeuw was dit deel van zijn werk in Bagdad in het Arabisch vertaald en in de eeuwen daarna werd het door Arabische geleerden bestudeerd en becommentarieerd. Kort voor 1220 vertaalde Michael Scotus in Toledo, waar de islamitische en de christelijke beschaving elkaar raakten, de boeken over dieren in het Latijn. Korte tijd daarna, aan het Siciliaanse hof van keizer Frederik II, vertaalde hij de gecomprimeerde en becommentarieerde Aristoteles van de Arabische arts Avicenna. Scotus was ook hofastroloog van Frederik - de kennis van het ondermaanse en het bovenaardse lagen dicht bij elkaar. In de hel van Dante verblijft Michael Scotus bij de waarzeggers, wier hoofd als straf voor de blikken die zij in de toekomst wierpen omgekeerd op hun romp is geplaatst, ‘zodat hun tranen over hun billen stromen’.
De reputatie die Aristoteles genoot was immens, maar diepgaande invloed kreeg hij pas laat. Zijn doorgaans op observatie gebaseerde gegevens konden de eensgezinde dwalingen van andere, reeds langer bekende autoriteiten niet corrigeren en zijn onderzoeksmethoden vonden geen navolging. Voor de samenstellers van encyclopedische werken stond Aristoteles op gelijke hoogte met Plinius, Isidorus en de Physiologus; zij stelden hoogst geleerde stapelwerken samen, maar ze vergeleken weinig en verbeterden vrijwel niets.
| |
| |
De eerste die poogde alle beschikbare natuurwetenschappelijke kennis samen te brengen in één boek was Thomas van Cantimpré (circa 1201-circa 1270), de auteur van het boek dat Jacob van Maerlant als voorbeeld koos, het Liber de natura rerum (‘Boek over de aard der - geschapen - dingen’). Thomas werkte er veertien of vijftien jaar aan en bereisde Frankrijk, Duitsland en Engeland om materiaal - dat wil zeggen: boeken - te verzamelen. Dat Thomas niet zelf dieren observeerde wil niet zeggen dat de natuur hem uitsluitend interesseerde als bron van allegorische en moralistische verhalen. De verhouding informatie versus moraal is bij hem in vergelijking met de Physiologus en eerdere bestiaria duidelijk verschoven in de richting van de informatie. De natura rerum markeert een omslag: het bevat al wel uittreksels uit de natuurwetenschappelijke geschriften van Aristoteles, maar vertoont nog geen spoor van zijn methode, van een rechtstreekse, niet uitsluitend op boekenwijsheid en kamergeleerdheid berustende belangstelling voor de natuur. Thomas van Cantimprés De natura rerum en Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme staan met hun vaste vertrouwen op geschreven bronnen nog volop in de middeleeuwen.
Waren Thomas van Cantimpré en zijn collega's dan uitsluitend bekend met dieren uit boeken? Dat valt moeilijk aan te nemen. Ook voor de opkomst van de experimentele biologie bestonden er boeken die betrouwbare informatie gaven over de natuur: verhandelingen over de jacht. Kennelijk waren de genres zo strikt gescheiden dat de adel kon genieten van de gedetailleerde en bruikbare informatie uit jachthandboeken én van de verhalen uit de bestiaria, die over adelaars, wilde zwijnen en honden allerlei meldden dat zij zelf uit ervaring hadden kunnen tegenspreken.
Het zal geen toeval zijn dat het ‘modernste’ middeleeuwse natuurboek geschreven is door een man met een passie voor de jacht, die zowel met honden en valken jaagde als met luipaar- | |
| |
den
en panters en die een uitgebreide dierentuin bezat. Frederik II, van 1215 tot 1250 keizer van het Heilige Roomse Rijk, is de auteur van De kunst van de valkejacht, veeleer een ornithologische studie, gebaseerd op eigen observaties en experimenten, dan een handboek voor de valkejacht - wat het óók is. In het voorwoord stelt Frederik al laconiek vast dat Aristoteles zich voor zover bekend nooit met de valkejacht heeft beziggehouden, terwijl hijzelf daar van jongs af mee vertrouwd is. Frederik verbetert Aristoteles daarna op vele punten, en lijkt de filosoof voornamelijk te citeren wanneer hij hem tegen kan spreken.
De keizer was niet alleen vertrouwd met vogels doordat hij een hartstochtelijk jager was en valkeniers van mohammedaanse vorsten aan zijn hof uitnodigde om van hen nieuwe jachttechnieken en methoden voor de verzorging van zijn vogels te leren, hij nam ook doelgericht proeven met vogels en liet onderzoek doen naar hun gedrag. Frederik geloofde niet in het bestaan van boomganzen en zond gezanten naar het hoge noorden om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Toen zij terugkeerden met boomstammen vol (eende)mossels, maar zonder boomganzen, concludeerde Frederik - correct - dat de ganzen in verafgelegen streken nestelden, waardoor niemand ooit hun eieren of jongen had gezien. Pas aan het eind van de zestiende eeuw namen Hollandse zeelieden broedende brandganzen waar op de kust van Groenland. Frederik liet ook struisvogeleieren aanvoeren uit Egypte om na te gaan of ze door de zon werden uitgebroed. Vinden gieren kadavers alleen met hun neus? Frederik laat de ogen van gieren dichtplakken om het te verifiëren. Ook met zijn opmerkingen over de vogeltrek, een verschijnsel dat tot in de achttiende eeuw voor biologen een raadsel zou blijven, was hij zijn tijd ver vooruit.
Frederik raadpleegde zijn mohammedaanse collega's niet alleen over kwesties van ornithologische aard. Hij stuurde enquêtes rond waarin hij ook theologische en filosofische vra- | |
| |
gen
voorlegde aan islamitische geleerden en aan zijn hof werkten joden en moslims samen met christenen aan de wetenschap - een van hen was de Aristoteles-vertaler en hofastroloog Scotus. De keizerlijke zucht naar kennis bezat voor tijdgenoten onchristelijke, zelfs duivelse trekken. Minder onschuldige uitingen van Frederiks onheilige experimenteerlust bereiken ons bij monde van de kroniekschrijver Salimbene: Frederik zou een man hebben laten opsluiten in een wijnvat om te bewijzen dat de ziel met het lichaam stierf. Ook zou hij kinderen in gedwongen stilte groot hebben laten brengen om te ontdekken of ze daardoor uit zichzelf Hebreeuws (in die tijd geldend als de eerste taal), Grieks, Latijn, Arabisch of de taal van hun ouders zouden gaan spreken. De kinderen spraken geen woord, schrijft de chroniqueur, en stierven jong. Dante gunde Frederik een iets minder diepe plaats in de hel dan zijn astroloog, in een vuurput tussen de ketters.
Bekender als man van de wetenschap en invloedrijker dan Frederik was Albertus Magnus (1193 of 1206/1207-1280), die door zijn positie in de top van de dominicanerorde en door zijn theologisch werk op meer waardering kon rekenen: hij is heilig verklaard, terwijl Frederik in een pauselijke encycliek werd afgeschilderd als de Antichrist. Albertus schreef over de ziel, over de slaap en over alle natuurwetenschappen: fysica, astronomie, geografie, zoölogie (zesentwintig delen), botanie, mineralogie. Deze Doctor universalis, theoloog en natuuronderzoeker werd samen met zijn leerling en ordebroeder Thomas van Aquino als de grootste geleerde van zijn tijd beschouwd. Hij doceerde onder andere in Keulen en Parijs, waar hij ook Thomas van Cantimpré als leerling had.
Albertus Magnus deed meer dan compileren, hij hechtte een grote waarde aan ervaring, observatie en een methode die met enige goede wil ‘experimenteel’ genoemd kon worden en trok onwaarschijnlijke berichten in twijfel. De zelfcastratie van de bever wees hij van de hand omdat deze door de ervaring weer- | |
| |
sproken
werd en hij hechtte geen geloof aan het bestaan van griffioenen. Hij maakte verre reizen en schreef over de wonderbaarlijke wezens die hij ontmoette, zoals een bok met twee poten. Of het spinnenmeisje: in Keulen werd hem en een aantal van zijn medewerkers een meisje vertoond van misschien drie jaar oud, dat zodra haar moeder haar losliet naar de hoeken van de kamer holde op zoek naar spinnen, ‘en ze allemaal opat, groot en klein. Ze gedijde uitstekend op dit dieet en gaf er verreweg de voorkeur aan boven ieder ander voedsel.’
Behalve van dergelijke waarnemingen doet Albertus verslag van experimenten. Met zijn medewerkers vergewiste hij zich er proefondervindelijk van dat cicaden nog enige tijd voortgaan met zingen nadat ze onthoofd zijn. Als vorm van experimentele wetenschap doet dergelijke vivisectie nogal grof aan, maar het betekende een vernieuwing. Albertus probeerde ook alle struisvogels die hij in privé-dierentuinen zag ijzer te voeren, om na te gaan of ze dat inderdaad aten. Hij stelde vast dat ze ijzer afwezen, maar wel gretig steentjes en stukjes bot opslokten. (Albertus wist nog niet dat ze dat doen om hun spijsvertering te bevorderen.)
Een ander experiment herinnert er nog eens aan dat in de middeleeuwen magie en natuurwetenschap niet strikt te scheiden waren - ook om Albertus Magnus hing, net als om Michael Scotus, het aura van de magiër: ‘Onlangs kregen wij een ring te zien met een smaragd erin van geringe afmetingen, maar van een wonderbaarlijke schoonheid. Toen de werking ervan onderzocht zou worden, kwam iemand naar voren en zei dat er een van de volgende dingen zou gebeuren als iemand met de smaragd een cirkel trok rond een pad en de steen daarna voor de ogen van het dier neerzette: als de steen slechts met geringe kracht begiftigd was, zou hij breken onder de blik van de pad, of, als de edelsteen zijn volledige oorspronkelijke kracht bezat, zou de pad barsten. Zonder uitstel werd alles naar zijn aanwijzingen in gereedheid gebracht. Na een korte spanne tijds, ge- | |
| |
durende
welke de pad zijn ogen niet van de edelsteen afwendde, begon de smaragd te splijten als een noot, en een deel ervan vloog de ring uit. Hierna week de pad, die zich tot dat moment niet had verroerd, achteruit alsof hij bevrijd was van de invloed van de edelsteen.’
Ook Albertus werd ondanks al zijn onafhankelijkheid nog regelmatig het slachtoffer van boekenwijsheid. Met Plinius twijfelde hij er niet aan dat de zuigvis (echinus) een schip kan tegenhouden. Andere misvattingen schreef hij over van zijn leerling Thomas van Cantimpré. Door deze methode, die in wezen nog verre van experimenteel was, kregen ook beweringen die hij met gemak had kunnen controleren een plaats in zijn geschriften, zoals de blunder dat vliegen acht pootjes hebben. Het belang van Albertus was dan ook minder gelegen in zijn primitieve experimenten dan in zijn inspanningen om Aristoteles aanvaardbaar te maken voor de Kerk. Diens systematische, over het algemeen wel op waarnemingen stoelende zoölogie zou uiteindelijk de wetenschap van een vruchtbaarder grondslag voorzien dan de moralistische verhalen uit de Physiologus en de traditionele bestiaria.
| |
Geneeskunst
Veel lezers van deze bloemlezing zullen zich verwonderd hebben over de kwalijk riekende haargroeimiddelen, pijnbestrijders en drankjes tegen allerlei kwalen die Maerlant aanbeveelt. Bevergal, krokodilledrek, een riem uit wolvehuid… Waar haalt hij het vandaan? In de dertiende-eeuwse geneeskunde waren wetenschap en magie minder duidelijk gescheiden dan tegenwoordig. De wetenschappelijke grondslag van de geneeskunde werd gevormd door de temperamentenleer van Hippocrates en Galenus. Het uitgangspunt daarvan waren de vier elementen waaruit de stoffelijke wereld is opgebouwd: aarde, water, lucht
| |
| |
en vuur. Deze elementen onderscheiden zich van elkaar door een combinatie van de eigenschappen koud, warm, vochtig en droog: aarde is koud en droog, water koud en vochtig, lucht warm en vochtig en vuur warm en droog.
De geneeskunde doet zijn intrede waar dit systeem verbonden wordt met de vier lichaamssappen of humores (vanwaar ons woord ‘humeur’), die samen het temperament van ieder mens bepalen. Bij warmbloedige of sanguïnische naturen overheerst het bloed (sanguis); bij cholerici de gele gal (cholos); het zwartgallige of melancholische temperament wordt bepaald door de zwarte gal (melas cholos); en bij de flegmaticus ten slotte overheerst het slijm (phlegma). (Het volledige systeem is oneindig veel gecompliceerder dan ik het hier schets; ook de seizoenen, de dierenriem, de levenstijdperken en vele andere gebieden kregen er een plaats in.)
Een ongezond teveel van het ene humeur kon bestreden worden door de hoeveelheid ervan te verminderen of door het tegenovergestelde toe te voegen: aderlaten verminderde de hoeveelheid bloed in het lichaam en iemand met een koude constitutie, schrijft Maerlant, vindt baat bij het vlees van hete dieren als de leeuw. Een droge en hete ziekte werd verholpen met delen van koude en vochtige dieren, zoals kikker en slak.
Naast de temperamentenleer hadden magische principes invloed op de geneeskunst. Het hert stond bekend als de aartsvijand van de slang, dus gold hertshoorn als remedie tegen slangebeten. Op grond van een soortgelijke analogieredenering werd aan de bloedrode edelsteen carneool een bloedstelpende werking toegeschreven. Ook de adelaarssnavel die, onder het hoofdkussen gelegd, dromen naar wens schenkt en het ongespeende hondje dat, op de borst van een epilepticus gelegd, de ziekte overneemt en zelf sterft, getuigen van de vanzelfsprekendheid waarmee magische en medische artsenij naast elkaar bestonden.
| |
| |
| |
Fabeldieren
In onze tijd is het mogelijk om exotische dieren uit hun natuurlijke omgeving te verplaatsen naar dierentuinen, waar ze voor iedereen te bezichtigen zijn. In de middeleeuwen ontbraken de technische mogelijkheden daartoe grotendeels. Ook het transport van beschrijvingen van dieren was onderhevig aan allerlei gevaren, waarvan een deel hierboven al ter sprake is gekomen. Sommige dieren veranderden in de loop der eeuwen zo sterk van uiterlijk dat ze nauwelijks meer te herkennen zijn. Een aantal uitheemse dieren uit het natuurboek van Maerlant berust op een verlezing van Thomas van Cantimpré, die Plinius niet begreep of zich baseerde op een bedorven afschrift van diens Natuurlijke historie. Maerlant beschrijft de lynx als een roofdier met een slangetong en een sterk gedraaide hals. De illustrator had nog nooit een lynx gezien, maar deed zijn best het dier zo overtuigend mogelijk af te beelden: vandaar de kurketrekkerhals. Zowel de slangetong als de draainek bestaan, maar ze behoren een ander dier toe; ze vinden hun oorsprong in een fout van Thomas van Cantimpré, die Plinius' viervoeter lynx tot één dier samenvoegde met de vogel iynx. De laatste, de draaihals of mierenjager (Jynx torquilla), heeft een slangetong en kan zijn kop bijna volledig ronddraaien.
Ook als een dier zonder gedaanteverwisselingen opgenomen was in een verzameling citaten uit de klassieke natuurbeschrijvers was het nog niet gevrijwaard van verminkingen. De verspreiding van de natuurboeken - en van alle andere boeken - was afhankelijk van de inspanningen van kopiisten. Zeker als er gedicteerd werd konden de Latijnse diernamen tot onherkenbaarheid verhaspeld worden. Maar ook de inhoud werd aangetast. De viervoeter finges heeft twee borsten met ‘spenen’. Een van de kopiisten las of hoorde ‘serpenten’, schreef dat op en de tekenaar beeldde trouw een dier af met slangen aan de borsten. Herten horen het beste als ze op hun rechterhoorn
| |
| |
staan, lezen we in een van de handschriften: ‘alsi staen opt rechter horen’. Uit andere afschriften blijkt wat de bedoeling was: herten horen het beste met gespitste oren, ‘opgherechter oren’. Maar hoe kon de kopiist dat weten? In het gezelschap van boomganzen en zeeridders vallen herten die op hun rechterhoorn gaan staan om beter te luisteren geenszins op als on waarschijnlijk.
Tegen deze achtergrond verdienen de schrijvers en kopiisten van de middeleeuwse natuurboeken eerder bewondering dan honend gelach. ‘Het kan nauwelijks te vaak herhaald worden dat een bestiarium een serieus wetenschappelijk werk is; […] dat een Cameleopard […] een echt dier is, en helemaal geen slechte poging om een ongezien wezen te beschrijven dat zo groot was als een kameel, maar gevlekt als een luipaard, dat wil zeggen een giraffe; en dat het identificeren van het bestaande wezen het ware genoegen schenkt, niet het lachen om een wezen dat men voor denkbeeldig houdt.’ (T.H. White)
Ongeloofwaardig is bovendien niet altijd onjuist. Niet zo heel lang geleden werd de vos die zich dood houdt om vogels te vangen met een filmcamera vastgelegd. En minstens één bioloog heeft een egel vruchten zien vervoeren op zijn stekels.
| |
Recept voor een muis
Krekels worden geboren uit het speeksel van de koekoek, schrijft Maerlant, boomganzen ontstaan uit rottend hout, vliegen uit mest en bijen uit kadavers van runderen en met aarde toegedekte buffeldrek. De overtuiging dat levende wezens konden ontstaan uit dode materie is minstens zo oud als Pythagoras. Ovidius, die in het vijftiende boek van de Metamorfosen de denkbeelden van deze filosoof weergeeft, laat hem uitweiden over de dierenwereld om te illustreren hoe alles aan verandering onderhevig is: uit het begraven karkas van een stier krui- | |
| |
pen
bijen, een dood paard produceert horzels, een landkrab, begraven zonder zijn klauwen, een schorpioen. Rupsen worden vlinders, modder brengt kikkers voort en het merg van de rottende ruggegraat van een dode verandert in een slang.
Het voorkomen van ‘spontane generatie’ werd tot in de negentiende eeuw serieus genomen. Volgens een recept van de Zuidnederlandse natuurkundige, arts en wijsgeer Jan Baptist van Helmont (1577-1664) was het zelfs mogelijk een muis te maken door een bus met vodden en tarwe in een hoek van de zolder te plaatsen. Wanneer temperatuur en vochtigheid zorgvuldig gecontroleerd werden, kon men ervan verzekerd zijn dat er na twee of drie dagen minstens één muis was ontstaan. Pas de proefnemingen van Louis Pasteur, die aantoonde dat er levende kiemen nodig zijn om in dode materie leven te doen ontstaan, rekenden af met deze theorie.
Zowel deze als een andere opmerkelijke voortplantingsmethode, waarbij het vrouwtje jongen krijgt zonder dat daar een mannetje voor nodig is (parthenogenese), werden door predikers gebruikt om de maagdelijke geboorte van Christus aannemelijk te maken. Bij herhaling wezen zij erop dat de onwaarschijnlijkheid van veel wat voorviel in de natuur de onwaarschijnlijkheid van de grote geloofswaarheden verre overtrof. Zou de Moeder van God soms niet kunnen wat zelfs een gier kan? In zijn Verdediging van de Onbevlekte Maagdelijkheid zette de dominicaan Franciscus de Retza († 1425) een reeks van deze argumenten op een rij: als een slak door de dauw bevrucht wordt, waarom zou dan de Maagd niet in staat zijn te baren door de dauw van de H. Geest? Als een papegaai van nature Ave kan zeggen, waarom zou dan een zuivere maagd na Gabriëls Ave niet baren? Als de zon de eieren van de struisvogel kan uitbroeden, waarom zou door de inwerking van de ware Zon een maagd niet baren?
Zo reikten wetenschap en dogmatiek elkaar dankbaar de hand.
| |
| |
| |
Vreemde volkeren
Maerlants bestiarium bevat niet alleen dieren, het eerste hoofdstuk ervan wordt bevolkt door een menigte wonderbaarlijke mensenrassen. Pygmeeën die hun oogst verdedigen tegen kraanvogels, mensen zonder hoofd en met ogen in hun schouders, Amazonen en mensen met één voet, die ze als parasol gebruiken. Er waren er zelfs nog meer dan Maerlant hier noemt, zoals de Phanesii, die zulke grote oren hebben dat ze erin kunnen slapen, of de Psylli, die alle borelingen aan slangen voorhouden - als het kind geboren is uit overspel wordt het doodgebeten. In de verhalen over Alexander de Grote komen de Donestre voor, die beweren dat ze de taal spreken van iedere reiziger die ze ontmoeten en ook dat ze zijn familieleden kennen. Vervolgens vermoorden ze hem en rouwen om zijn dood.
De vroegste berichten over deze volkeren stammen van Grieken uit de eerste vier eeuwen voor Christus: de reiziger en geschiedschrijver Herodotos, Ctesias van Cnidus, lijfarts van de Perzische koning Artaxerxes Mnemon, en Megasthenes, ambassadeur in India van een opvolger van Alexander de Grote. De vreemde mensenrassen bewoonden de uitgestrekte en afgelegen fabellanden India en Ethiopië. Deze landen blijken vaak onderling verwisselbaar: monstervolkeren die bij de een in India wonen, zijn bij de ander inheems in Ethiopië. Ook in de middeleeuwen waren Ethiopië en India voor bestiaristen en geografen een vergaarbak voor wonderbaarlijke volkeren en monsterlijke dieren.
Alexander de Grote meende toen hij aan de oevers van de Indus stond, dat hij de bronnen van de Nijl bereikt had en veel geografen na hem hadden nauwelijks scherper omlijnde ideeën van de wereld. Gebrek aan direct contact met die verre landen gecombineerd met een op autoriteit berustende wetenschappelijke traditie zorgden ervoor dat de monstervolkeren via de klassieke auteurs springlevend de middeleeuwen bereikten en
| |
| |
daar een plaats veroverden in de verbeelding van de mensen, in de kunst en in de theologie.
De meeste middeleeuwse geleerden zagen de aarde als een bol, verdeeld in vijf klimaatgordels - het is een lasterlijke misvatting dat middeleeuwers dachten dat de aarde plat was. De gordels rond de polen waren onbewoonbaar door de grote koude; het gebied rond de evenaar liet geen mensen toe door overmatige hitte. De enige twee bewoonde gebieden waren dus de gematigde zones ten noorden en ten zuiden van de evenaar. In de loop der tijd werden de mensen die aan de ommezijde van de wereld leefden, onze tegen voeters, verward met het door de Griekse reizigers beschreven mensenras waarvan de voeten naar achteren wezen, zodat ze in de dubbele betekenis van het woord ‘tegenvoeters’ of ‘antipoden’ werden. Dit volk veroorzaakte doctrinair ongemak: als het evangelie gepredikt was ‘tot de einden der wereld’, dan was het niet mogelijk dat er op het zuidelijke deel van de aarde, door hitte en oceanen gescheiden van de rest van de mensheid en verstoken van de heilsboodschap, ook bezielde wezens leefden. Bovendien stammen volgens de Schrift alle mensen af van Adam - hoe konden er dan aan de andere kant van de wereld, aan gene zijde van de ondoordringbare hittegordel rond de evenaar, óók mensen leven? Tot ver in de dertiende eeuw werd de antipodenleer dan ook fel bestreden van kerkelijke zijde.
Toch bood het bestaan van dergelijke volkeren, op veilige afstand van de mogelijkheid tot verificatie, ook theologische voordelen. Augustinus bezwoer de ketterse gedachte aan uitzonderingen op de natuurlijke orde met het argument dat het bestaan van monstervolkeren ons toont dat Gods wijsheid niet faalt als er bij ons een mismaakt kind geboren wordt. Kinderen met een staart, met twee hoofden, bedekt met haar of schubben, zonder mond, of met aaneengegroeide benen (‘sirenenvorming’) werd met deze redenering de status van ‘speling der natuur’ ontnomen. Strikt genomen bestonden spelingen der
| |
| |
natuur dan ook niet: de uitdrukking was bekend, maar het was alleen onwetendheid die de mens een spelende natuur deed zien. Als Maerlant over het zeemonster xiphias schrijft dat de reusachtige afmetingen van dit dier de indruk wekken dat de natuur een speelse bui had, is dat louter bij wijze van spreken. Alles is geordend volgens Gods wijze, zij het soms ondoorgrondelijke raadsbesluit, en de natuur geeft ieder dier waar het recht op heeft.
De rol van de monstervolkeren was ook in het tijdperk van de grote ontdekkingsreizen nog niet uitgespeeld: zozeer maakten zij deel uit van de kennis van de ontdekkingsreizigers, dat de eerste waarnemingen van Zuidamerikaanse Indianen gekleurd zijn door de gegevens uit de oude reisverhalen - de Amazone dankt er haar naam aan. Toen Columbus scheep ging, werd hij niet alleen gedreven door belangstelling voor een nieuwe zeeweg naar India, maar ook door het verlangen het Aardse Paradijs te ontdekken dat beschreven wordt in de Reis van Sint-Brandaan; Cortez speurde in Amerika naar mensen met een hondekop en in Sir Walter Raleighs Discoverie of Guiana komen mensen voor zonder hoofd en met een gezicht in hun borst. Slechts schoorvoetend deed men afstand van de vreemde mensenrassen, die nu op de gekrompen aardbol alleen nog een toevluchtsoord vinden in het hooggebergte van Tibet, als verschrikkelijke sneeuwman, of zich teruggetrokken hebben op verre planeten, als buitenaardse wezens.
| |
Jacob van Maerlant
De auteur die zich in de eerste dichtregel van Der Naturen Bloeme zo zelfbewust voorstelt als ‘Jacob van Maerlant, de schrijver van dit boek…’, heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten, maar over zijn leven is weinig bekend. Hij werd geboren rond 1235 in het Brugse Vrije (het domein van de stad Brugge)
| |
| |
en stierf in of kort na 1291. Tussen 1258 en 1268 was hij koster in het plaatsje Maerlant bij Den Briel op het eiland Voorne. Later keerde hij terug naar Vlaanderen, wellicht naar Damme, de havenstad van Brugge.
Zoals gebruikelijk bij de produktie van groter werk schreef Maerlant in opdracht. Aan Floris V droeg hij de Spiegel Historiael op, een wereldgeschiedenis, aan Albrecht van Voorne, de burggraaf van Zeeland, de ridderroman Merlijn. De Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats is de begunstiger voor wie hij Der Naturen Bloeme schreef (circa 1266). Maerlant schreef veel en beheerste een groot aantal genres. Hij schreef ook snel. Voor de 16670 verzen van Der Naturen Bloeme had hij slechts zeven en een halve á negen en een halve maand nodig, de 14276 verzen van zijn ‘jeugdwerk’ Alexanders Geesten produceerde hij met een gemiddelde van 550 per week - en dat voor iemand die geen broodschrijver was! Van Oostrom beschrijft Maerlant als ‘de meest produktieve volkstaalauteur van heel de Europese middeleeuwen’. Een dertiende-eeuwse Vestdijk.
In dat enorme werk was de belangstelling voor de natuur, waarvan Der Naturen Bloeme het monumentale resultaat is, al vroeg aanwezig: in de eerste periode van zijn schrijverschap schreef Maerlant een boek over stenen, waarvan ons slechts een paar fragmenten resten. Hij schreef in die tijd ook een - verloren gegaan - boek over dromen. Verder kennen we van hem onder meer twee ridderromans, een geschiedenis van de Trojaanse Oorlog, een rijmbewerking van de bijbel, twee heiligenlevens (over Franciscus en Clara - het laatste is verloren gegaan), geëngageerde gedichten en de al genoemde wereldgeschiedenis.
Veel daarvan zouden we nu niet als ‘literatuur’ rubriceren, maar ‘populair-wetenschappelijk’ noemen. Maerlant maakte enorme delen van de wetenschap uit zijn tijd toegankelijk voor een publiek dat het Latijn niet beheerste en verdietste bovendien belangrijke literaire werken. Hij schrok niet terug voor
| |
| |
vernieuwingen: als eerste vervaardigde hij een Nederlandse bewerking van het Oude Testament en met Der Naturen Bloeme schreef hij het eerste natuurwetenschappelijke geschrift in onze taal - en ook het eerste natuurboek in een volkstaal waarin de dierkunde van Aristoteles verwerkt is.
De reputatie van didacticus, die Maerlant nog steeds bezit, verwierf hij al snel. Een kwart eeuw na zijn dood roemt Jan van Boendale hem in zijn Lekenspiegel als het grote voorbeeld voor alle dichters, noemt hem de ‘vader der Dietsche dichtren algader’ en looft zijn afkeer van schrijvers die hun leugenachtige verhalen verpakt in mooie woorden aan de man brengen. Maerlants ernst was voor deze bewonderaar zijn beste eigenschap.
Sinds een jaar of vijftien worden er vraagtekens geplaatst bij het traditionele beeld van Maerlant als een schrijver die zich in jeugdige onbezonnenheid bezighield met verzonnen verhalen, maar zich later van zijn romantische aard afkeerde om zich met leerdichten te wijden aan de opvoeding van de burgerij. Inderdaad schreef Maerlant aanvankelijk ridderromans en later boeken over natuur en geschiedenis. Maar ook met zijn levensbeschrijving van Alexander de Grote (Alexanders Geesten, ‘de daden van Alexander de Grote’) schonk Maerlant zijn lezers al meer dan de traditionele ridderromans over verzonnen helden: het boek gaat over een held die echt bestaan heeft en is volgepropt met wetenswaardigheden over verre landen en volkeren. Grote delen uit het zevende boek van Alexanders Geesten, een schier eindeloze berijmde atlas, keren terug in de beschrijvingen van wonderbaarlijke volkeren in Der Naturen Bloeme - de grens tussen roman en encyclopedie werd minder scherp getrokken dan in onze tijd. Wel schreef Maerlant steeds minder ridderverhalen. Ook keerde hij zich af van zijn vroegere Franse voorbeelden en wendde hij zich tot de gezaghebbender geleerden die in het Latijn publiceerden - en via hen tot de grootste oude wijsgeren en kerkvaders.
| |
| |
Schreef Maerlant voor burgers? Didactiek werd door vroegere literatuurhistorici gezien als synoniem met burgerij: terwijl de edelman ridderromans las, werkte de burger aan zijn ontwikkeling. Maar zo simpel is het niet. Maerlants boeken zijn opgedragen aan edelen, wat overigens niet uit hoeft te sluiten dat hij ook voor hun onderdanen schreef; zijn werk is wel gekarakteriseerd als ‘tweede-kans-onderwijs voor de elite’ (Van Oostrom). Een van de onderwerpen waar die elite belang in stelde was de natuur.
| |
Der Naturen Bloeme
Der Naturen Bloeme is een bloemlezing uit De natura rerum, geschreven voor een publiek van leken. Thomas van Cantimpré schreef in het internationale Latijn voor hooggeschoolde geestelijken: hij somt de boeken op die hij geraadpleegd heeft (en noemt daarbij ook werken die hij nooit onder ogen heeft gehad), hij verschaft etymologische verklaringen en beschrijft uitgebreid de anatomie van de dieren die hij behandelt. Ook zijn levenslessen en theologische uitweidingen zijn gericht tot collega's.
Jacob van Maerlant schreef zijn bewerking van Thomas' natuurboek in een taal die voor veel diernamen en begrippen nog geen woorden had; al schrijvend schiep Maerlant een nieuwe traditie. Hij schreef met Der Naturen Bloeme waarschijnlijk het eerste natuurwetenschappelijke werk in het Nederlands en ook de eerste omzetting in een Europese volkstaal van het nieuwe ‘Aristotelische’ bestiarium. Blijkens zijn proloog is hij zich van die pionierspositie ook bewust - hij laat zich er graag op voorstaan.
Maerlant volgt zijn bron trouw en verzekert herhaaldelijk dat hij alle dieren noemt die hij in het Latijn beschreven vindt. (Wel laat hij een aantal hoofdstukken weg - de ziel, de mense- | |
| |
lijke
anatomie, meteorologie en astronomie - die kennelijk niet van belang zijn voor zijn publiek.) Ook waar hij in de eerste persoon een oordeel lijkt te geven of twijfel uitspreekt, volgt hij zijn voorbeeld. Zo eigent hij zich de autoriteit toe van Thomas, die precies hetzelfde deed en lijsten van auteurs en titels overnam van Plinius zonder die zelf gelezen te hebben. Het is uniek als Maerlant op persoonlijk gezag meedeelt dat er geen ratten voorkomen op Westvoorne.
Thomas schreef niet om tijdverdrijf te bieden en streeft naar wetenschappelijke volledigheid. Maerlant wil zijn lezers niet vervelen. In de laatste regels van het hoofdstuk over vogels zegt hij niet alles over te nemen wat hij bij Thomas vindt, dat zou maar langdradig worden. ‘Wat ik schrijf is bondig en waarheidsgetrouw, want het is niet mijn bedoeling dat de lezer er genoeg van krijgt.’ Maerlant schrijft voor een edelman, en bij uitbreiding: voor edelen die niet alleen iets willen leren, maar die ook vrije tijd genoeg hebben om vermaakt te willen worden en ontspanning te zoeken in de anekdotes van een boek over de natuur. Edelen die zich ook vermaakten met de valkejacht, die in het hoofdstuk over vogels zo uitgebreid aan bod komt in een lange uitweiding over de ziekten van valken. Dit is een van de zeer schaarse passages waarin Maerlant vaktaal gebruikt, doorgaans schrijft hij beknopt en in eenvoudige woorden. Subtiele biologische onderverdelingen en de fijne kneepjes van de anatomie, bijna alle etymologieën en veel theologische finesses verdwenen echter. De moraal voor de geestelijke stand werd een moraal voor de adel. Naar verhouding bevat het boek dat Maerlant schreef meer moraal en minder informatie dan dat van Thomas, wat het - geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de biologie - ondanks zijn pionierspositie ‘ouderwetser’ maakt, meer het oude bestiarium dan de modernere encyclopedie.
Maerlant is geen slaafs navolger van Thomas, die niet meer doet dan Latijnse volzinnen omzetten in rijmende regels. De
| |
| |
grootste zelfstandigheid nam hij bij de lessen die hij, vaak op eigen gezag, aan de beschrijvingen van de dieren toevoegt. Maatschappijkritiek neemt daarbij een grotere plaats in dan godgeleerdheid en het slaan lag Maerlant duidelijk beter dan het zalven. Hoe zal zijn broodheer die ongezouten kritiek op de roofzucht van zijn stand hebben opgenomen? We kunnen er slechts naar gissen. Hoewel Maerlant zich op veel plaatsen bitter en scherp uitlaat over de adel die haar privileges misbruikt en de geestelijkheid die onophoudelijk met de leken twist, gaat het toch te ver hem revolutionaire opvattingen in de schoenen te schuiven. Ook als Maerlant in een van zijn strofische gedichten, de Eerste Martijn, schrijft: ‘Twee woorde in die werelt sijn, dats allene mijn ende dijn. Mocht men die verdriven, pais ende vrede bleve fijn’, is dat geen variant op het anarchistische ‘Eigendom is diefstal’. De feodale standenmaatschappij is onaantastbaar en de mensen moeten hun plaats kennen. De giervalk, die zich op de koning der vogels stort, de adelaar, is een zinnebeeld van laaghartige vazallen die zich tegen de gevestigde macht verzetten. Wie buiten de godgegeven orde treedt, verstoort de wereld zoals die zou moeten zijn. In die orde steunt de vazal zijn heer, beschermt de heer de arme en zorgt de clerus voor het heil van het volk.
Het boek der natuur dat de bestiaristen voor zich zagen, was eerder een encyclopedie of een schoolboek dan het kunstwerk dat romantici ervoeren als zij zich in de natuur begaven om in Gods nabijheid te verkeren. Het universum was vol wonderen, maar het was geen ondoorgrondelijk mysterie; het was niet zonder meer te begrijpen, maar geen hermetisch raadsel, geen gesloten boek; de ordenende geest die het heelal schiep, had de mens ook de sleutels in handen gegeven om de bedoeling ervan te ontraadselen. Het bestiarium - het abc der Schepping - is een blijk van onvoorwaardelijk vertrouwen in de uiteindelijke zinvolheid van al het bestaande; bij het lezen in Maerlants Boek
| |
| |
der Natuur is ook nu de illusie van een universum waarvan ook het onbeduidendste onderdeel gloeit van een verborgen betekenis nog even ongeschonden aanwezig.
|
|