Drie liederen aan mijn medeburgers(1832)–Aeneas Mackay– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Opdragt. Wie deelt in deze sombre dagen, Mijn Vaderland! niet in uw lot? Wie hoort niet naar uw droevig klagen? Wie gaat voor u niet tot zijn' God? Van alle zijden zijt g'omgeven, Van list, bedrog en 't zwarst verraad; Men gunt u naauw bestaan en leven, Geen volk is immer zoo gehaat. En wie zou dan zijn beste krachten Niet wijden aan het Vaderland? Het zal ons pogen nooit verachten: O Burgers, leeft voor Nederland. Ik dank aan 't land van onze vad'ren, Mijn zedelijk, verlicht bestaan: Ik leerde er stil tot God te nad'ren: Ik leerde er vrijheid te verstaan. [pagina 6] [p. 6] Toont uw trofeeën en paleizen, En roemt o vreemden, uw natuur: Wij zullen u de vrijheid wijzen, De deugd en een verlicht bestuur. Reist naar de puinen van Athene, Spreekt van haar aanzien en haar pracht; Bewondert kapiteel en steenen, En roemt haar schoone kunst en magt! Als 't oude Nederland moet zinken, Dan roemt men hooger eed'ler daân, En 't gansche land moog vrij verdrinken; Noord-Neêrlands deugd die blijft bestaan! Ik geef u Vaderland! mijn leven, Ik ben 't u duizendmaal verpligt, En ben ik in gevaar van sneven, Dat alles voor mijn liefde zwicht'! En stem ik Burgeren! mijn snaren, O wijst mijn lied niet van de hand: Ik zal u trachten 't evenaren, In liefde voor het Vaderland! Vorige Volgende