| |
| |
| |
Mijn vriend Walter
Ze loopt op het eind. Elke dag kan de laatste zijn. Wachten. Een kwestie van geduld. Een kwestie van dagen tot ze breekt.
Dit is geen kinderspel. Allang niet meer. Het plagen en het pesten zijn we voorgoed voorbij, voorbij het speels gestoei. Uiteindelijk wordt er hier echt gevochten. En Jos doet mee.
‘Hij lijkt een beetje op Jos, vind je niet?’
Ze hoort me wel. Heus. Ze doet alsof ze leest maar ze hoort me wel. Dit is dus haar grote vriend. De eerste keer dat ik hem zie. Walter en zij en nog iemand, met z'n drieën in één botsauto. Walter met iemand, ieder een suikerspin. Walter met geweer, alleen.
‘Vind je niet dat hij op Jos lijkt?’
‘Wat?’
‘Je vriend, Walter, dat hij op Jos lijkt.’
Ze kijkt op, schrikt, staat op en komt naar me toe, rukt de foto's uit mijn handen en smijt ze op de vloer. Tussen mijn duim en wijsvinger nog een snipper, een half hoofd, niet het hare en niet het zijne, zomaar een half hoofd van iemand die ik niet ken. Op mijn vlakke hand reik ik haar het halve hoofd aan en zij grist het weg. Ze draait zich om en verdwijnt, zonder een woord.
Dit is haar grote zwijgen. Weer had ze moeten barsten, krijsen: ‘Hoe kom je aan die foto's!’ Heel lieflijk had ik dan geantwoord: ‘Uit je tas, schatje. Je tas stond open en dus dacht ik dat ik er wel in mocht snuffelen.’ Zij schreeuwen, ik harder schreeuwen, ruzie. Maar ze schreeuwt niet meer. Sinds een paar dagen schreeuwt ze niet meer. Jammer. Graag ook had ik nog wat met haar willen babbelen over Walter en over Jos: ‘Nee echt, serieus, dat haar en die lange kop. Net Jos. Die geniepige oogjes. Een beetje een stiekemerd.’ Zoals dat vroeger ging, pesten, plagen: ‘Wat is er muis? Ik zeg alleen maar dat hij op Jos lijkt en dan doe jij alsof ik iets verschrikkelijks heb gezegd, loop je zomaar weg...’
Het doel ligt vast en zo ook de middelen. Daar valt niets aan te doen, hoe graag ik dat ook zou willen. Het is niet langer aan mij. Zij gaat weg en ik blijf hier, zij is met Walter en ik ben alleen. Zo zal dat gaan. Eind goed al goed.
| |
| |
Ik wil haar hebben, houden. Ik wil haar zoals ik haar lang niet meer heb gewild. Ik ken de weg. Duizend dingen om haar te behouden. Niets van dat alles. Elk woord en elk gebaar een volgende duw in haar rug.
‘Hé, muisje, slaap je al? Hé, dikke, word 'ns wakker!’
‘Wat?’
‘Weet je hoe laat het is?’
‘Wat?’
‘Hoe laat! Of je weet hoe laat het is. Het is bijna drie uur.’
‘Nou en?’
‘En welke dag is 't vandaag?’
‘Weet ik veel... dinsdag... laat me nou slapen.’
‘Woensdag. Het is al woensdag. En welke datum is het dan? Nou?’
‘De achtste, de zesde.’
‘Juist. Prima. Het is woensdag en het is zes november en het is bijna drie uur. En wat is er dan? Nou?’
Nu weet ze 't weer. Gelukkig. Ze slaat een hand voor haar mond, buigt zich over mij heen en tuit haar lippen. ‘Kusje’, glimlacht ze.
‘Nee wacht, we moeten het vieren. Ik pak iets te drinken. Doe het licht 'ns aan.’
‘Nee, laat nou maar, morgen. Okee schat? Morgen gaan we het vieren, gaan we ergens eten? Ja?’
‘Wat morgen? Nu, nu is het feest, kom op. Zes jaar, dat moeten we toch even vieren. Slapen kun je altijd nog.’
‘Asjeblief, laat me nou. Jij kunt lekker uitslapen maar ik moet om zeven uur op. Laat me nou slapen asjeblief.’
‘Jezus, zes jaar verkering en mevrouw wil slapen. Nou, gezellig, welterusten.’
‘Hou nou op.’
‘Ik? Moet ik ophouden? Waarmee? Jij moet ophouden! Als het je toch allemaal niks meer waard is, kun je beter ophouden. Ga maar lekker slapen, toe maar, ik vermaak me wel. Zes jaar en muisje wil slapen. Ga je gang maar, toe maar. Lekker dromen. En morgen hoef ik ook niks te vieren. Vier 't maar met hem, ga maar met hem ergens eten, veel plezier. Gauw slapen want morgen is 't weer vroeg dag.’
| |
| |
‘Welterusten.’
Ze zucht en zwijgt, slaapt. Haar kan het allemaal niets meer schelen en mij ook niet. Maar vieren kunnen we het niettemin en vieren zullen we het. In de koelkast staat nog een halve fles witte wijn en er ligt nog een flink stuk Camembert. Die moet je eigenlijk op kamertemperatuur laten komen maar daarmee nemen we het deze keer niet te nauw. Gezellig. Zij doet alsof ze slaapt, doet haar best om daadwerkelijk te slapen, en ik zit naast haar in bed met een glas wijn en een stuk kaas, een slokje en een hapje, en ik fluit een lied. Zomaar een liedje, steeds hetzelfde en steeds iets harder. Eens kijken hoelang dat duurt.
Wij vieren vandaag dat we zes jaar verkering hebben, Bertram en ik. Samen zitten we gezellig in De Haan. Marie-José zit thuis. Of bij hem. Wie zal het zeggen?
‘Hoe is 't met de literatuur?’
‘Kut.’
‘Dat klinkt positief.’
‘Gewoon kut. Niks meer geschreven. Te veel gezeik aan m'n kop.’
‘De liefde?’
‘Wat daar van over is. Problemen met Marie-José, je kent dat wel.’
‘Nee.’
‘Wees dan maar blij. Kom, we drinken er nog twaalf en dan gaan we.’
‘Bon.’
Een meisje komt bij ons zitten, een vriendin van Bertram. Ze heet Judith. Kunstacademie. We kletsen wat. Zij over kunst, Bertram over filosofie en ik over literatuur.
‘O, je schrijft zelf ook?’
‘Ja.’
‘Wat leuk zeg. Ik heb het ook weleens geprobeerd maar ik kan het niet. Taal is te stug voor mij, ik kan er niet mee werken.’
‘Ja, ik begrijp het.’
‘Ik kan het niet kneden, snap je.’
‘Jaja, snap ik.’
| |
| |
‘Ik kan me er niet in uitspreken.’
‘Hm, ja.’
Een heel gedoe. Ik moet iemand hebben en haar zal ik krijgen. Mooi is ze niet maar dat geeft niet. Het gaat hierom de biecht, niet om de zonde: ‘Marie-José, ik moet je iets vertellen.’ Ik zou ook iets kunnen verzinnen, maar goed.
Ik kreeg haar. Ik mocht met haar mee en ik mocht met haar vrijen. Uren later, al bijna licht na wat bloot gestuntel, kroop ik uit bed.
‘Mag ik even bellen?’
‘Nu? Ik denk niet dat er nu nog ergens iemand wakker is.’
‘Wie weet. Mag ik even?’
‘Ja, tuurlijk, in de hal.’
Ze nam niet op. Natuurlijk niet. Je kunt de telefoon niet opnemen als je niet thuis bent. Ik wist het wel. Of hij was er, lag in mijn bed te vozen.
‘En?’
‘Niks. Er neemt niemand op.’
‘Vind je dat gek?’
‘Nee, niet echt eigenlijk. Jij wel?’ Nee, zij vindt het ook niet gek. We vrijen nog maar een keer. Waarom ook niet? Lekker is maar één vinger lang. Straks is het ochtend en is alles weer voorbij. Bedankt en volgende keer bij ons. Of trouwens: laat ook maar. Gewoon bedankt en niks geen volgende keer, we kunnen niet bezig blijven.
In een brede, lange stroom brugklassertjes met enorme schooltassen, peddel ik gezellig mee in de richting van ons huis. Het is mistig. Ooit was dit een loden thuisreis, de ochtend na de daad: ‘Verdomd, wat heb ik nou weer geflikt.’ Vertellen of verzwijgen? Een keer of vier heb ik het verteld. Een hoop gedonder, een heleboel barsten en net geen breuk. Later kwam er vanzelf een einde aan het vreemdgaan en pas toen zij met Walter begon, pakte ik de draad weer op. Vertellen deed ik niks meer. ‘Zij verzwijgt ook van alles’, dacht ik.
Vandaag is het anders. Vandaag ben ik weer eerlijk en biecht ik alles netjes op, elk detail.
| |
| |
Languit op de bank ligt ze te lezen. Ze kijkt even op, zegt ‘dag’ en leest verder.
‘Waar was je?’ Ze geeft geen antwoord. ‘Ik heb drie keer gebeld vannacht en je nam niet op.’
‘Niks gehoord’, zegt ze, starend in haar boek.
‘Nee, dat kan ik me voorstellen.’
Ze reageert niet. Nu moet zij vragen waar ik vannacht was, bij wie, en wat ik met haar heb gedaan. Dan vertel ik alles. Ze zwijgt en leest.
Ik loop naar de slaapkamer. Het beddegoed is afgetrokken en schoon goed ligt klaar op de stoel. Ik wist het toch. Ik loop terug naar de woonkamer.
‘Luister 'ns.’
Traag kijkt ze op, legt het boek in haar schoot en glimlacht.
‘Ik moet je iets vertellen’, zeg ik.
Ze schudt haar hoofd en glimlacht: ‘Doe maar niet.’ Ze neemt haar boek weer op en leest.
Weer terug naar de slaapkamer. Weer terug naar de woonkamer: ‘Ga je het beddegoed verschonen?’
‘Ja’, zegt ze.
Het is stil in huis. Zij leest; ik schrijf.
Schrijven: geen verhaal, geen woorden. Ik heb niets te vertellen. Nooit gehad ook. Schrijver zijn: iets geschreven hebben om te kunnen zeggen dat je schrijver bent.
Dit is ons feest, onze zesde verjaardag. Gezellig is het niet, al een hele tijd niet meer. Maar goed: vandaag is ons zevende jaar begonnen. We gaan er weer iets moois van maken! We hebben mindere tijden gekend, ruzies gehad, allemaal waar, maar niets let ons er een fantastisch jaar van te maken!
‘Niet schat?’
‘Wat?’
‘Dat het een fantastisch jaar voor ons wordt, voor jou en mij. Of niet soms?’
‘Tuurlijk, zeker.’
Ik hef mijn glas: ‘Op ons!’
Zij heft haar glas: ‘Op ons.’
Ik heb met mezelf iets afgesproken: dat het me allemaal niets
| |
| |
meer kan schelen. Ze ziet maar. Ze mag doen wat ze wil en met wie ze wil, met hem of met iemand anders en ze bekijkt het maar. Dat heb ik vandaag besloten, daarnet. Ze zoekt het zelf maar uit en ik zoek het ook zelf wel uit. Ik ga een beetje plezier maken, doen wat ik leuk vind. Ik heb er geen zin meer in. Hij mag haar hebben als hij wil.
‘Wat ga je doen?’
‘Naar de film.’
‘Met hem?’
‘Ja.’
‘Goed, veel plezier, doe maar de groetjes.’
‘Dag schat.’
Zij is uit en ik ben thuis. Wat zullen we 'ns gaan doen?
Ik loop door het huis, pak dingen, bekijk ze, leg ze weer weg. Saai. Hier valt niets te snuffelen. Vroeger, thuis, toen kon je pas snuffelen. Genoeg dingen die niet van mij waren en dus interessant, spannend. Hier is alles van mij, van ons. Van elk ding weet ik waar het ligt of behoort te liggen. Wat nu?
Over twee dagen is 't de Elfde van de Elfde. Alaaf! Het is alweer bijna zover. Wat zal ik dit jaar eens aantrekken? Misschien word ik wel soldaat. Vorig jaar was ik niks en het jaar daarvoor ook niks en het jaar daarvoor ook niks. Ik ben al een heleboel jaren niks meer geweest met carnaval. Zonde eigenlijk. Lekker sjoenkelen door De Kippehof, gezellig.
‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Amen.’ Ik zegen ons bed. Met de wc-borstel, zoals dat hoort. Nu worden we vast heel gelukkig samen, muis en ik. Zal ik me schminken?
Ze maakte me lachend wakker. ‘Leuk zie je eruit’, giechelde ze. Ik begreep 't niet. Ik was op de bank in slaap gevallen. ‘Leuk, alleen heb je je lippen wat te dik aangezet.’ Toen begreep ik het. Ik glimlachte. In de badkamer waste ik de make-up van m'n gezicht. Daarna ging ik naar bed en wachtte op haar.
‘Overmorgen is 't de Elfde van de Elfde.’
‘Leuk. En dan?’
‘Carnaval. De opening van het carnavalsjaar.’
‘Niks aan.’ Ze zucht, draait zich op haar zij met de rug naar
| |
| |
me toe, en ik schuif dichterbij, schuif tegen haar aan, mijn arm om haar middel, m'n mond in haar nek. ‘Treintje’, noemen wij dit. Of: ‘lepeltjes’.
‘Carnaval is leuk. Lekker zuipen en achter de wijven aan. Ik heb fijne herinneringen aan carnaval. Jij niet?’
Geen antwoord.
‘Weet je wat, zullen we overmorgen iets leuks gaan doen?’
‘Iets leuks?’
‘Ja muis, iets leuks. Wij doen nooit iets leuks samen, alleen met anderen.’
‘Wat vind jij dan leuk?’
‘Leuk is bijvoorbeeld dat ik Walter uitnodig om te komen eten en dat we daarna gezellig uitgaan. Is dat leuk of is dat niet leuk?’
‘Doe normaal.’
‘Ik meen het. Echt!’
Ze reageert niet.
‘Lijkt je dat geen leuk idee? Kan ik Walter eens ontmoeten. Jullie gaan al zo lang met elkaar om en ik ken hem niet eens. Dat is toch raar.’
Ze komt overeind en trekt aan 't touwtje, ze wil in mijn ogen kijken om te zien of ik het meen. Ik knipper.
‘Je gaat je gang maar’, zegt ze, terwijl ze zich in haar kussen laat vallen.
‘Okee, doe ik, ik zal morgen even bellen.’
‘Doe normaal, gek.’
‘Ik mocht toch m'n gang gaan?’
Een ruk aan het touwtje en een laatste zucht in het donker: ‘Je doet maar waar je zin in hebt.’
De bel gaat. Dat zal Walter wezen, mijn vriend Walter. Jawel hoor, het is 'm, ik zie z'n rotkop door het raampje. Gezellig.
‘Ha Waltermans, kom binnen vent, gezellig.’
‘Dag. Ik ben een beetje laat, ik moest nog...’
‘Ach nee, ben je gek kerel, precies op tijd. Kom, geef me je jas, loop maar door, ze zit al smachtend op je te wachten, ze weet niet waar ze het zoeken moet, zo ongeduldig is ze.’
Walter knikt. Walter loopt naar binnen en kust mijn vriendin. Ik hang zijn jas netjes over een knaapje en het knaapje aan de kapstok. Dan ga ik naar binnen.
| |
| |
‘Ga zitten Walt, doe alsof je in mijn huis bent.’
Hij lacht, het schaap, gaat zitten.
‘Lust je whisky?’
‘Nou, ja, lekker.’
‘Heb ik helaas niet in huis. Iets anders misschien?’
Marie-José kijkt een beetje boos. Dat kan ik me voorstellen, het is ook geen leuk grapje: ‘Sorry Walter, flauwe grap. Het zal niet meer voorkomen, erewoord.’
‘Geen probleem.’
Leuk eigenlijk, leuk zo met z'n drietjes. Hij is pas twee minuten binnen en het is nu al gezellig. Een prima idee van mij om Walter uit te nodigen.
‘Leuk dat je er bent Walter, echt bijzonder gezellig.’
‘Dank je, ik vind...’
‘Want het is toch eigenlijk van de gekke dat wij elkaar nog nooit hebben ontmoet. Vind je niet? Jullie gaan zoveel met elkaar om en jullie zijn ondertussen zulke goede vrienden geworden en we hebben elkaar natuurlijk weleens gesproken, aan de telefoon, heel kort dan, maar je weet eigenlijk niet eens welke kop erop zit en zo. Dat is toch raar, vind je niet?’
‘Tja, misschien wel ja.’
Of hij een voorafje wil, vraagt Marie-José. En of ik iets wil. Erg attent van haar, dat moet gezegd. Het gesprek valt daarna een beetje stil.
‘Het is een bijzondere dag vandaag, Walter. Weet je dat? Weet je dat het vandaag een bijzondere dag is?’
‘Ik heb geen...’
‘Het is vandaag de Elfde van de Elfde. Weet je wat dat wil zeggen?’
‘Ik...’
‘Dat wil zeggen dat carnaval vandaag begint. Daar moet je Limburger voor zijn, dan weet je dat soort dingen. Hou je van carnaval Walter?’
‘Nou, niet...’
‘Wij wel hoor, Marie-José en ik. Niet muis? Ja, wij wel. Echte Limburgers zijn wij. Jawel, wij houden van carnaval. Nu niet meer zo erg maar vroeger wel. Vroeger hebben we altijd flink carnaval gevierd. Nu niet meer. Weet je waarom we nu niet meer zo van carnaval houden? Weet je waarom?’
| |
| |
‘Geen idee.’
‘Marie-José, muisje, waarom houden wij nu niet meer zo van carnaval? Vertel dat Walter eens.’ Muisje stil. Muisje niet veel pieppiep vandaag. En boos kijken, ook dat nog. Dat is nou toch werkelijk nergens voor nodig.
‘Wil je ophouden!’
Ik probeer haar in de ogen te kijken maar dat gaat niet, ze draait haar gezicht weg. Ook Walter heeft zijn blik afgewend.
‘Leraar dus, net als Marie-José.’
Stilte.
‘Collega's en vrienden, da's mooi.’
Hij grinnikt en zij zucht. Stilte. Daardoorheen gepruttel uit de keuken. Groentesoep. Ik pak mijn aansteker, breng hem naar mijn mond en laat wat gas ontsnappen tegen mijn lippen. Kriebelt. Als je het knopje een heel klein beetje indrukt, dan pruttelt het gas in plaats van te fluiten.
‘Vertel Walter maar eens van je boek. Vertel 'm maar eens hoe schandalig het is dat ze dat niet willen uitgeven.’
Kreng! Vuil kreng!
‘Ja’, zegt hij, ‘je bent schrijver, hoorde ik van Marie-José. Interessant. Je had een boek geschreven maar...’
‘Weet je waar mijn boek over gaat, Walter? Nee, dat weet je niet. Zal ik jou dat eens vertellen? Nou, mijn boek gaat over een oude vriend van mij en van Marie-José, van ons allebei, een hele goede vriend van ons. Jos heette hij, Jos Molders, en die Jos heeft zich doodgereden ergens bij Amersfoort, jaren geleden, met carnaval. Dat is trouwens de reden waarom wij niet meer zo van carnaval houden, muis en ik. Snap je?’
‘Heel triest.’
Die jongen snapt dat soort dingen tenminste, Walter. Marie-José niet. Marie-José loopt gewoon midden in m'n verhaal weg, naar de keuken, slaat met deurtjes en rammelt met servies terwijl ik zit te vertellen.
‘Kan ik je ergens mee helpen, muisje?’
Geen antwoord. ‘Hier Walter, lees maar even de televisiegids, dan ga ik Marie-José helpen. Zet de tv maar aan als je dat wil. Weet je hoe dat werkt, een tv? Heel simpel hoor, probeer maar, je kunt nauwelijks iets stuk maken.’ Zolang je er zelf bij lacht, blijft het een grapje.
| |
| |
‘Kan ik je ergens mee helpen schat?’ Ze zegt niks. Waarom zegt ze nou niks? ‘Is er iets schat? Heb ik iets verkeerde gezegd?’ Ze zegt gewoon niks. ‘Kom maar, dan neem ik de borden vast mee, geef maar.’ Doet ze niet. Dan maar het bestek pakken. ‘Ik pak het bestek wel.’ Ik pak het bestek en loop achter haar aan de kamer in. Zij zet de borden op tafel, drie stuks, en ik leg het bestek er netjes naast. Zo doen wij dat, Marie-José en ik, altijd alles fijn samen. En samen lopen we weer naar de keuken, zij neemt de pannen en ik de onderzetters - want bij ons komen gewoon de pannen op tafel en niet van dat deftige gedoe met schalen, daar houden muis en ik niet van - en zij wacht rustig totdat ik de onderzetters heb neergelegd en dan zet zij de pannen erop. Altijd alles samen. En weer terug naar de keuken: zij de glazen en ik de wijn. ‘Rood of wit, Walter?’ Hij wil rood. Wij ook.
Het was niet bijzonder gezellig vanavond. Niet echt geslaagd. Maar ja, wat wil je ook? Ik mag hem niet en hij mag mij niet, ik vind haar een kut en zij vindt mij een lul en de enige twee die elkaar mogen, zijn muis en Walt. Niet zo gek dat het dan niet gezellig wordt. Als zij dan ook nog eens kwaad op me is en de hele tijd niets tegen me zegt behalve ‘dankjewel’ en ‘asjeblief’ bij het inschenken van de wijn en het doorgeven van de boontjes, tja... Nee, dan ben ik ook niet meer de gezelligste. Dan zeg ik gewoon helemaal niks meer, tegen niemand. Dan ga ik na het eten lekker een boek lezen of televisie kijken en dan zoeken ze het maar uit. Zelf heb ik daar niet de minste moeite mee. Bijna net als heel vroeger: dan was je ziek en lag je op de bank in de huiskamer een beetje te doezelen en in de achterkamer hoorde je de mompelstemmen van vader en moeder, je probeerde te verstaan wat ze tegen elkaar zelden en dat lukte niet en dus probeerde je nog beter te luisteren maar je werd zo moe van de inspanning - je was toch al zo slaperig van de koorts - en uiteindelijk zakte je, heel langzaam, steeds dieper weg in een dikke wattenwolk en alles werd stiller en liever totdat je er helemaal in was en sliep. Zo ging dat vanavond: met mijn boek op de bank alsof ik las en ondertussen luisteren en maar half verstaan, beter luisteren en nog minder verstaan. Een zacht zoemen en af en toe een snik, het snuiten
| |
| |
van een neus, huilsnot, alles steeds stiller - zo moe van alles - steeds vermoeider, wegdoezelen, wegzakken, stiller en liever, diep zinken in een wolk.
Misschien een minuut of drie had ik geslapen. Zoiets, niet langer. Als je wakker schrikt, denk je dat je uren bent weggeweest maar dat is niet zo. Een minuut of vijf hooguit. Ze hadden het niet eens gemerkt.
Om half elf vond hij het ‘de hoogste tijd’ want morgen was het weer ‘vroeg dag’ en dus ‘drukte hij zijn snor’. Enfin, hij ging weg. ‘Dag Walter’, zei ik nog, ‘bedankt voor de gezellige avond en we komen het gauw eens bij je terughalen.’ ‘Doen’, zei hij, de sukkel, en reed weg. Toen waren we weer alleen, gezellig met z'n tweetjes, muis en ik.
Zwijgend ruimden we de tafel af en zwijgend deden we de afwas. ‘Afwassen of afdrogen?’ probeerde ik nog. Zij zei niets, pakte de afwasborstel en begon. Daarna ging ze op de bank zitten, trok haar benen op tot onder haar kont, nam het boek van tafel, dat niet zij maar ik aan het lezen was, en las. ‘Dat is mijn boek’, wilde ik nog zeggen. Ik bedacht me. Ik liep naar de slaapkamer, trok mijn kleren uit en stapte in bed. Bijna net als heel vroeger: dan lag ik in mijn blote kont boven in bed te wachten op het piepen van het tuinhekje, op haar stem tegen vader of moeder in de keuken, de stem van mijn Anja mijn duifje, en dan was ik al bijna of helemaal klaargekomen wanneer ze eindelijk mijn kamerdeur opengooide en ‘betrapt!’ riep en vervolgens bovenop mij sprong.
En zo lig ik nu hier: wachtend op het piepen van mijn muis.
Het is na tweeën als ze de slaapkamerdeur opent.
‘Schuif op.’
Ik schuif op en zij kruipt naast me. Terwijl ze gaat liggen, trekt ze aan het touwtje en is het donker. Op haar zij gaat ze liggen, met de rug naar me toe. Ik kruip tegen haar aan en sla mijn arm om haar middel. Zij pakt mijn arm en duwt'm weg. Ik sla mijn arm om haar middel en zij laat 'm liggen. ‘Wat is er toch schat?’ vraag ik. Ze antwoordt niet. Dichter kruip ik tegen haar aan, mijn kruis stevig tegen haar kont, en ik fluister in haar oor: ‘Ben je boos?’ Ze blijft stil. ‘Zeg 't dan toch!’ En ze zegt niets. Stik maar, denk ik, en draai me om.
| |
| |
Jammer dat ze niet snurkt. Zo weet ik dus niet of ze wakker is of slaapt, of ze denkt of droomt. Zelf denk ik momenteel, ik slaap niet en ik droom niet maar lig wakker naast mijn lief en denk... aan alles... aan van alles...
Zin in seks! Je kunt beter 's ochtends ruzie maken of vroeg in de middag, seksueel gezien. Dan heb je de hele dag de tijd om het een beetje bij te leggen en zo hou je het in bed tenminste nog gezellig. Dit is natuurlijk ook niks.
Ik kruip weer tegen haar aan, sla mijn arm om haar middel en fluister: ‘Slaap je al schatje?’
Ze zegt niets, doet alsof ze slaapt.
‘Heb je zin om te vrijen?’
Stilte.
Ik druk mijn kruis stevig tegen haar kont, een stijve inmiddels, schuif mijn hand over haar buik omlaag tot aan haar bovenbenen, tot waar het nachthemd eindigt en de naakte huid begint, warm, zacht, mijn hand onder haar nachthemd op haar buik, omhoog, een auto op weg naar haar borsten, vroemvroem tot bijna aan een tepel...
Rustig neemt ze mijn hand in haar hand en duwt 'm weg. Rustig staat ze op, stapt uit bed en trekt aan het touwtje. Het is licht, fel licht. Met toegeknepen ogen kijk ik naar haar: hoe ze de kleren die over de stoel hangen kalm aantrekt - heel gek: eerst één voet in haar panty, dan een trui over haar hoofd, de andere voet in de panty en dan de rest - en hoe ze de kast opent en wat kleren bij elkaar zoekt, een bloes boven een rok op de stoel om te kijken of het bij elkaar past, hoe ze wegloopt naar de kamer en weer terugkomt met haar bordeauxrode weekendtas die ze opent, kleren erin, kast dicht, tas dicht, wegloopt, zich omdraait en zegt: ‘Ik kom nooit meer terug.’ Deur zachtjes dicht. In de woonkamer nog een paar geluidjes die ik niet herken. De voordeur open. De voordeur dicht. Weg.
Van slapen zal nu wel niet veel meer terechtkomen, denk ik. Ik sta op en loop naar de woonkamer.
Mijn stoel. Mijn shag.
In de stoel in de woonkamer zit ik te roken. Ik heb het koud - ik ben naakt.
| |
| |
Foto: Ralph Schmitz
Marcel Maassen, geboren in 1965 te Geleen, studeerde Nederlands aan de universiteit van Nijmegen.
|
|