‘Jos, vriend, zo snel als je was, zo snel heb je ons verlaten.’
De tekst voor het bidprentje heb ik verzonnen. Ik heb 't geschreven, zijn vriend, de schrijver. Tante Keet vond het mooi; ze huilde.
Tante Keet: al haar zorg ten spijt, de frieten en de biefstuk en de koffie en de rest en ook de twee uurtjes slaap op de bank, de warme douche en de koude lucht, het was eenvoudig niet genoeg om haar lieve zoon te onttrekken aan het ijzeren gezag van de Wet van Alcohol & Slaap.
Het was Marie-José, het meisje met wie ik zat te kussen in De Kippehof op het moment dat moeder met haar doodsbericht binnen kwam strompelen. Drie avonden had ik als een strontvlieg om haar heen gecirkeld en de vierde avond was ik dan toch op haar neergestreken. Heel even, een minuut of vijf, had ze zich laten kussen, eerst alleen op de mond maar daarna ook in haar mond. Verder kwam het niet. Vanwege moeder. Vanwege Jos.
Was Jos niet gestorven, dan had ik misschien toen verkering met haar gekregen. Dan hadden we langer gekust, heftiger, dan had ik haar naar huis gebracht of ergens anders naartoe en had ik iets liefs gezegd, iets dieps...
Dat denk ik weleens. Soms denk ik dat ik haar toen van hem had kunnen afpakken.
Ik zag haar tijdens de mis, ik zag haar een week later en na een tijdje zag ik haar weer elke dag op school, we zeiden goededag en vroegen elkaar hoe het ging. ‘Het gaat wel’, zeiden we dan. Verder zeiden we niets. Ik wist niet waar te beginnen, wilde eigenlijk ook niet beginnen. Ik meed haar. Zij deed ook geen moeite. In augustus ging ik naar Nijmegen en toen zag ik haar helemaal niet meer. In een novembernacht in 1984, tegen drieën, in de friettent, dronken en alleen, zei ik tegen drie punkmeisjes ‘dag dames’. ‘Dag Marcel’, zei Marie-José. Geen moeder en geen dode Jos om mij van haar af te slaan.