| |
| |
| |
Marie-José en ik: kinderspel
Moeder ziet ons nog altijd fietsen. Zelf weet ik er niets meer van. ‘Net een zigeunerinnetje.’ Dat zei moeder toen, dat beweert ze tenminste. ‘Die donkere ogen met dat donkere haar, het is net een zigeunerinnetje.’ Moeder zegt zoveel. Dat ze toen al zag dat wij een paartje waren, ze zag het aan de manier waarop we met elkaar speelden, er zat iets diepers in, iets van liefde, hoe we met elkaar spraken, zó jong en dan toch zó wijs, alsof we al jaren getrouwd waren. Moeders zien alles. Dat zeggen ze. Ik geloof het niet.
Moeder is blind. Moeder is dom. Ze doet haar nog steeds de groeten.
‘Is Marie-José ook thuis?’
‘Nee, ze heeft een ouderavond.’ (Misschien moet ik zeggen: ‘Nee, ze ligt onder een andere man.’)
‘Alweer?’
‘Ja moeder, ze ligt alweer onder die andere man.’
‘Jeetje, nou, dan doe haar maar de groetjes als ze thuiskomt.’
‘Dat zal ik zeker doen.’
En toch is het goed dat er moeders zijn. Er is zoveel vergeten. Zoveel verhalen die je zelf niet meer kunt vertellen. Dan is het toch goed dat er moeders zijn die weten hoe het was. Een moeder zoals mijn moeder, die leeft om te onthouden: ‘Ik zie jullie nog steeds fietsen. Allebei op zo'n heel klein fietsje. En als je dan thuiskwam van school dan kwam je altijd binnen rennen, je rende altijd, je rende door de achterdeur naar binnen en door de voordeur naar buiten, en altijd naar Marie-José, nietwaar vader? Dat kun je geloven of niet maar ik heb toen al gezegd dat jullie het perfecte paartje waren, nietwaar vader, heb ik dat niet toen al gezegd? Vraag maar aan je vader, die weet dat wel.’
Moeder zit vol verhalen. Ons wandelend dossier. Ze werkt met trefwoorden; ideaal tijdens slappe feestjes. In elke zin zit wel een woord uit een verhaal, iets leuks om te vertellen ook al is het al duizendmaal verteld, zo'n verhaal over mij en de wc-bril, toen ik net alleen had leren plassen en toen ik dat aan opa wilde laten zien, net groot genoeg om het piemeltje op de
| |
| |
rand van de pot te leggen en opa zegt: ‘Wat een grote jongen’, en hij zegt: ‘Opa kijk, kan ook met losse handen’, en hij laat die handjes los en hij staat te plassen en terwijl hij plast, valt opeens die bril omlaag op z'n piemeltje en hij huilen, schreeuwen...
Dat soort verhalen. Prachtig als moeder vertelt. Ze ziet ons nog altijd fietsen en spelen en verder ziet ze niets.
Marie-José en ik waren vriendjes toen we zes waren. We zaten naast elkaar in de klas, de eerste klas van de Sint-Josephschool in Lindenheuvel, in Geleen, we gingen samen naar school en samen naar huis en we speelden samen wanneer we vrij hadden. Het is al heel lang geleden en we waren nog heel erg klein en ik kan me er niets van herinneren. Het is ook niet belangrijk. Een jaar later zat ik naast iemand anders en ging ik met iemand anders naar school en naar huis en speelde ik met iemand anders en Marie-José was mijn vriendje niet meer.
Maar opeens was ik ‘verliefd’:
Ik probeer gekust te worden. Ik moet gekust worden, ik moet in het midden staan, m'n ogen zogenaamd dicht, draaien, draaien. ‘Eén twee drie vier vijf zes zeven, wie moet ik een kusje geven?’ Tijdens het draaien stiekem gluren, kijken waar ze staat. Dan sta ik stil, de arm houdt stil en de vinger wijst naar haar, Marie-José! Ik moet haar kussen, mag haar kussen. Iedereen lacht ons uit zoals dat hoort, ik zeg ‘bah’ zoals dat hoort, zij ook, maar zij vindt mij niet vies en ik vind haar mooi, zij geeft mij een wang om te kussen, een wang die ik kus, zacht en echt. Nu is het haar beurt: is het toeval dat ze mij aanwijst? Iedereen lacht ons uit zoals dat hoort, wij zeggen ‘bah niet alweer’, en ik bied haar mijn wang die ze kust, zacht en echt... Het kan geen toeval zijn, niet zo vaak.
Ach, een wolkje liefde en ik weet niet wanneer. Het is ook niet belangrijk. Lang heeft het niet geduurd en erg diep was het niet. Iedereen ging met iemand en ik wilde met haar. Het is er niet van gekomen, toen niet.
De eerste acht jaren van mijn leven hadden er niet hoeven zijn. Ik weet er toch niets meer van. Wat heb je aan een leven waarvan je je nagenoeg niets kunt herinneren? En dat kleine
| |
| |
beetje dat je je nog wel herinnert, is een puinhoop. Een Dashtrommel vol oude rotzooi, kapot speelgoed en vieze kammetjes met nog zes of zeven tanden, lege aanstekers en ook nog twaalf afgekloven Lego-steentjes die niet meer op elkaar passen. Een misselijke grap is het, je vroege kindertijd. Jonge onbesuisde jaren waarvoor je de rest van je leven moet boeten. Het houdt je bezig tot je dood, als je niet uitkijkt. Toen was je te jong en te dom om de dingen te duiden en het werd maandag en dinsdag en woensdag en jij wist van niets want je was een kind. Die achterbakse onschuld waarom je werd benijd door volwassenen en waarom je later het jongetje met de rode rubberlaarsjes van de overkant benijdt... Die schijnbare onschuld... Trap er niet in! Boeten zullen ze, allemaal. Ouder worden ze, die onbezonnen schatjes, ouder en triester en ze eindigen allemaal hetzelfde: verliefd op het kind dat ze ooit waren maar waarvan ze zich helaas zo verdomd weinig kunnen herinneren. Suf worden ze, suf van het zoeken naar hun vergeten leven. Ze vullen er hun laatste jaren mee, met zoeken en duiden, met voelen wat ze indertijd niet konden voelen. Ik trap er niet in. Een onnozel leven is geen leven. Misschien goed genoeg voor een hond, maar niet voor mij. De eerste acht jaren van mijn leven tellen niet mee.
Een ‘batteraaf’ was ik. Dat is Limburgs. Een batteraaf is een boefje, een belhamel, een deugniet, een rakker, een kwajongen vol streken, een jongen van de straat die rotjes tussen de benen van het blinde paard van de dove groenteman gooit, zo'n jongen waarop je onmogelijk kwaad kunt wezen en die je als moeder het liefst zou willen kussen terwijl je hem voor dit of dat staat uit te schelden, gewoon omdat het toch zo'n heerlijk schatje blijft. Een jongen met een hart van goud. Zo'n jongen was ik, een batteraaf, kortweg: een batje. Zo heeft moeder het me verteld. Ze heeft verteld dat ik vroeger een batje was en dat de hele buurt mij kende en ze heeft ook verteld wat ik zoal heb uitgespookt en ik weet niet of het allemaal wel klopt maar het klonk beslist niet gek. Als ik dus aan vroeger denk, aan de tijd waarvan ik mij niets kan herinneren, dan zie ik mezelf het liefst als een batje, als een ondeugende jongen met een hart van goud.
| |
| |
Batjes waren we, wij allemaal: Jos, Gerard, Martin Zeevaarders, Robbie Hartmans, Jackie Beelen en ik en misschien nog een paar anderen. We hadden weer een mooi plan. Tien waren we, of negen of elf. Zelf was ik tien. Het was in mei 1976. Dat jaar rekende ik boven het gemiddelde niveau, was mijn huiswerk altijd in orde, mijn gedrag ten opzichte van de leerkracht spontaan en koppig tegelijk en ten opzichte van mijn medeleerlingen normaal maar ook een tikkeltje bazig. Ik zou bevorderd worden naar klas zes, maar zover was het toen nog niet. Eerst was er nog een schoolkamp en eerst was er nog een eerste avond en op die avond hadden wij lang gewacht.
‘Ruig’ noemden wij onszelf. Wij waren de ruigen en iedereen die niet ruig was, was een eikel. De ruigen hadden de eikels verboden op de slaapzaal te praten of met zaklampen te schijnen. Minstens een kwartier zou het stil moeten zijn voordat we door de gang konden gaan sluipen, de trap op, naar boven, naar de meidenzaal. Alles ging goed, de gang, de trap, het lukte allemaal maar toen Jos de deur van de meidenzaal zachtjes opende en wij één voor één naar binnen glipten, toen begon een paar meiden te gillen en te schreeuwen. Zij die ons verwachtten, bleven stil, alleen de trutten schreeuwden. Voor de anderen was het avontuur daarmee voorbij maar voor mij en voor haar, voor Marie-José en mij begon het pas. Terwijl de anderen, in hun haast zich te verstoppen voor een meester of een juffrouw die zeker komen zou, niets beters wisten te verzinnen dan een bed om onder te kruipen of een gordijn om zich achter te verschuilen, verrichtte ik de grootste heldendaad uit mijn nog jonge leven: zonder toestemming af te wachten, kroop ik naast Marie-José in bed. Diep dook ik weg en hield mij schuil. Zo lag ik stil en benauwd voor 't eerst met haar in bed, zó dichtbij, ik links en zij rechts, voor 't eerst werkelijk samen, gescheiden door een muur van ijle lucht. Gesis en gefluister in de verte. De deur gaat open en lawaai breekt los. Gegiechel. Eén voor één worden mijn vriendjes onder bedden en achter gordijnen vandaan gesleurd. Iemand zit op een kast en durft er niet meer af. Meidengegniffel. De stem van meester Lanoy. En al die tijd lig ik bewegingloos in het bed van Marie-José van der Kamp, bang voor de meester en bang voor haar, bang voor nu en bang voor straks. Wat zal
| |
| |
zij zeggen? Nu ligt ze stil en zwijgt, zij zal mij niet verraden, maar straks wanneer de meester iedereen heeft gevonden behalve mij, wanneer hij weggaat, zal ze dan kwaad op me zijn, me uitschelden, uitlachen?
Na een tijdje werd het stil en een paar tellen later barstte de meidenzaal uit in gelach. De dekens werden van mij afgeslagen. Langzaam kropen mijn ogen langs haar buik omhoog, langs haar hals, haar kin, haar lippen die nog steeds dezelfde zijn, het neusje met de kleine wip en tenslotte die ogen, die twee donkere ogen waarmee ze me aankeek zonder te vragen, zonder te lachen of te schelden. Dat was het moment, die stille seconde in een zaal vol gillende meiden...
Jaren later: zeventien was ik. Ik ging met Anja Meurkens en Marie-José ging met Jos. Ik lag op Anja en had weer gefaald. Tussen mijn benen hing een gevoelloos volgedruppeld condoom en over mijn rug gleden de zachte warme handen van Anja en in mijn oor zoemde haar zachte warme stem die me razend maakte. ‘Het is toch niet erg. Zo is het ook fijn.’
‘Ik moest je suf neuken’, bedacht ik. Nog groter werd mijn droefenis: ‘Kon ik haar maar suf neuken...’ Ik dacht aan Marie-José. Zij zou onder mij liggen, suf geneukt en wel, en ze zou zeggen dat ze nog nooit, nooit, zo geneukt had, was. Ik dacht aan Marie-José: na het vrijen in de holte van haar buik, mijn pink in haar navel, mijn neus een auto op weg over haar buik tussen twee bergen omhoog naar haar hals, haar kin, haar lippen, daarboven een neusje met een kleine wip en twee gaten erin en daarboven een donker oog aan elke kant. Ik kijk naar haar en zij kijkt naar mij, zonder te lachen en zonder te schelden, alleen de stilte.
Weer jaren later: Jos is dood en Anja vergeten. Ik ga met niemand en Marie-José gaat met niemand en we komen elkaar tegen in de friettent en we gaan met elkaar naar bed. Onze eerste keer: na het neuken lig ik stil in de holte van haar buik en langs haar buik kijk ik omhoog, kijk haar aan, denk aan toen, en vraag: ‘Wil jij met mij gaan?’ Zij vraagt: ‘Waarnaartoe?’ Wij vinden dat leuk, we lachen. Maar toen, op het schoolkamp in de vijfde klas van de lagere school, toen wij
| |
| |
elkaar een seconde aankeken, toen wist ik niets anders te verzinnen dan op te staan, zo snel mogelijk te vluchten, me uit te laten jouwen door een zaal vol meiden in pyjama en tenslotte ook door haar. Maar wat had ik dan kunnen doen?
Elke dag lig ik zo naast haar, nog steeds: twee kinderen van tien in een zaal vol gillende meiden. Ik vraag of ze met mij wil gaan en zij zegt ja en we neuken zoals we nooit hebben geneukt.
Het leven is een doos vol oude troep. Zo'n doos die je elke twee jaar opruimt, heel je leven tussen je benen op het tapijt - kijk, een verjaardagskaartje van oma, 't laatste voordat zij stierf; het bidprentje van Jos: ‘Zo snel als je was, zo snel heb je ons verlaten’ - zo'n doos vol oude troep die je maar niet weg kunt gooien. O ja, dat verhaal, ja, dat is leuk, dat was in de vijfde klas van de lagere school. Dat zat zo: we waren op kamp en toen ging ik met een stel anderen 's avonds naar de meidenzaal en toen werd iedereen betrapt behalve ik want ik had me verstopt in het bed van Marie-José. De anderen hebben die nacht voor straf een boswandeling moeten maken, samen met meester Lanoy en zonder zaklamp. Oude troep.
In het voorjaar van 1975 won Teach In het Eurovisie Songfestival met Ding a dong. In het voorjaar van 1976 ging de vijfde klas van de Sint-Josephschool in Lindenheuvel op schoolkamp. In die klas zat ik, mijn beste vriend Jos Molders, onze latere vriendin Marie-José van der Kamp en nog een stuk of twintig andere kinderen, misschien wel meer.
Zo'n kamp verandert nooit. Altijd is er een meidenzaal en een jongenszaal, strikt gescheiden, altijd zijn er begeleiders die dat zo willen houden en altijd zijn er jongens die zelfs hun leven willen wagen om op die meidenzaal te geraken. Zo ging dat in de vijfde klas van de lagere school en zo ging dat nog steeds zes jaar later, tijdens de ‘werkweek’ van de vijfde klas van de middelbare school. Misschien is er dit kleine verschil: heel vroeger was met het betreden van die meidenzaal elke jongenswens vervuld. Wat had je daar eigenlijk te zoeken met je tien jaar en je piemel zonder haar? Jaren later had je tenminste nog een doel: er moet geneukt worden! Iedereen was
| |
| |
ongeveer hetzelfde, iedereen sleepte diezelfde zware zak vol zaad met zich mee, die zak waarmee de meidenzaal werd betreden en weer verlaten, ondertussen extra gevuld met onvervuld verlangen en een sterk verhaal: hoeveel vingers erin konden en hoe diep ze pijpte. Misschien dat een enkeling zich van zijn geilheid kon laten beroven, ik in elk geval niet. (‘Joke Soons is zo geil als boter. Ik lag naast haar en ze greep zo naar mijn fluit, toen haalde ze 'm eruit en stopte ze 'm erin. Lekker geneukt jongen. Dat is een geil wijf.’ Een jaar later lig ik in haar bed. Ze is preuts en maagd, net als ik.)
Wij waren Teach In: Jos Molders, Marcel Muurens, Marie-José van der Kamp en Christina Damoiseaux. Wij wonnen. Abba om werd tweede. Met Abba hadden we ruzie. Iemand met een oranje hoedje deed het Wilhelmus in z'n eentje in koor en werd derde. Omdat wij gewonnen hadden, mochten we nog een keer optreden. Nu schaam ik me dood maar toen was ik erg trots. Zo trots zelfs, dat ik me helemaal kon vinden in het plan van Christina om onze playback-act uit te breiden met nog meer nummers van Teach In, te verfijnen met allerlei ingewikkelde danspasjes en echter te maken, met een echte gitaar voor Jos en een echt drumstel voor mij. Christina en ik wisten de anderen te overtuigen van onze mogelijkheden en uiteindelijk werd eensgezind besloten dat we beroemd zouden worden.
Er werd hard gewerkt. Elke woensdagmiddag kwamen we samen in de garage van Christina Damoiseaux om nog meer nummers in te studeren, dansjes te bedenken, chips te eten, van emmers een drumstel te maken en van een plank een gitaar. Eigenlijk was het strontvervelend. Jos en ik zaten maar wat te zitten, we hadden niks te vertellen, we mochten alleen maar kijken naar Christina en Marie-José die zesendertig keer hetzelfde singeltje half draaiden en zesendertig keer hetzelfde dansje bedachten. Eigenlijk waren het twee enorme trutten, maar Jos was gek op Christina en ik was gek op Marie-José en dus zaten we elke woensdagmiddag in die garage trouw op ons krukje te zwijgen, te wachten tot de dames vonden dat hun gehuppel tot in de kleinste details perfect was. Dan was het onze beurt. Weer datzelfde liedje en diezelfde pasjes maar
| |
| |
nu met gitaar en drum. Natuurlijk mocht ik niet echt drummen, niet echt met mijn stokken op de emmers slaan, dat leidt enorm af, dan raken zij het ritme kwijt. Wat waren het eigenlijk kutwijven. Marie-José is nog steeds een kutwijf.
We moeten niet haatdragend zijn. Wij moeten kunnen vergeten en vergeven, zand erover. Niet aan Jos denken, aan die keer dat hij sloeg, met de vuist, om niets, midden in de klas, vol op het gezicht. Iedereen keek toe en zag die kinderachtige tranen die een jongen zo diep doen vallen, omdat het de tranen van de machteloze zijn.
Nee, niet haatdragend zijn. Dat ze verzadigd en bloedgeil uit het ene bed stapte en ongewassen in het volgende gleed. Dat ze 's nachts naast mij kroop, mij wekte om zich te laten nemen door mij - haar ogen dicht - door Walter of door een ander, door weet ik wie. Kussen en kirren om elke aai, terwijl ze het sperma van een ander nog in zich droeg. Ik moet niet haatdragend zijn. Vergeten en vergeven en zand en betere herinneringen: ook ik heb haar genomen.
In de zomervakantie werd Teach In stilzwijgend ontbonden. Jos was niet meer op Christina en dus was ik ook niet meer op Marie-José. Nog een paar keer vroegen ze wanneer we weer gingen oefenen en wij zeiden dat we nog wel zouden zien. Daarmee leek alles voorbij.
Maar niets gaat helemaal verloren en ook Teach In niet. Een half jaar later zei Jos: ‘Ik ga met Christina.’ Hoe dat zo plotseling kwam, heb ik nooit geweten. ‘Nu moet jij met Marie-José gaan’, zei hij en ik vond het goed. Jos zou het vragen. Twee dagen later kwam Christina naar me toe en zei: ‘Het is goed.’ Toen ging ik met Marie-José.
Jos ging met Christina en ik ging met Marie-José. Dat was in januari 1977, in de zesde klas. Zo stilzwijgend als de opheffing was geweest, zo stilzwijgend was de heroprichting van Teach In. ‘Zullen we woensdag oefenen?’ vroeg Marie-José. Ik vond dat goed en dus zaten Jos en ik die woensdag weer trouw op ons krukje in de garage van Christina te wachten tot onze vriendinnetjes vonden dat ze de top van hun artistieke kunnen hadden bereikt. Grote ambities hadden ze: met carna- | |
| |
val zouden wij in het Barbara-zaaltje optreden. ‘Een prima plan’, vonden wij en dus zaten we een dag later in de huiskamer van de rector van de Barbara-kerk, die tevens de uitbater van het zaaltje was. Nadat we het hadden uitgelegd, vond ook hij het een prima plan en we spraken af dat wij op de zondag van carnaval, om acht uur's avonds, zouden optreden.
Er werd driftig geoefend. Gelukkig stonden alle ouders achter ons, anders hadden we het nooit zover kunnen schoppen. Gelukkig was moeder veel enthousiaster dan ik, anders zou ik daar op het podium nog drastischer voor lul hebben gezeten met mijn emmers. Moeder was geweldig: onze buurjongen die met zijn communie een speelgoeddrumstel had gekregen, was ontroostbaar toen zij met goedvinden van z'n ouders met zijn trommels onder haar arm hun huis verliet. Mijn neefje verloor zijn gitaar.
Maar de echte gitaar en het speelgoeddrumstel en de zwartgrijze glitterpakjes die moeder voor de hele band had gemaakt, konden de Lindenheuvelse jeugd er niet van weerhouden ons uit te lachen, ons uit te joelen, met chips te gooien, met lege en met volle plastic bekertjes. Zonder moeder hadden ze ons waarschijnlijk van het podium afgeschopt, maar met moeder was het evengoed een nachtmerrie. Lindenheuvel is toch al niet de beste buurt van Geleen, maar het volk dat rondom het Barbara-zaaltje woonde, in de straten van de Oude Kolonie, dat was toch nog wat erger. Het was een hel. Kleine ettertjes, nog kleiner dan wij, die half op het podium lagen om eens uitgebreid onder de rokjes van Christina en Marie-José te kijken. Diezelfde ettertjes die even later van onderaf chips tegen hun kruis probeerden te gooien. Een meisje dat gedurende ons hele optreden had staan wachten, staan loeren, om in een moment van onoplettendheid datgene te doen waarvan iedereen had gezegd dat ze het niet durfde: een bekertje cola leeggieten in het klankgat van de gitaar van Jos, de gitaar van mijn neefje dat twee tellen later bovenop haar lag. (Tante Loes was er gelukkig niet bij. De verbetenheid waarmee zij gewoonlijk de ballen die in haar voortuin belandden, kapot sneed - die van haar eigen zoontje incluis - had het kreng beslist het leven gekost.) Dan was er ook nog een jongen die me eindeloos zat te treiteren door tijdens ons
| |
| |
optreden voortdurend met zijn vuist op mijn grote trom te slaan. Eén keer wist ik hem met mijn stokken op zijn vingers te meppen, maar dat was niet genoeg, hij ging gewoon door. Eigenlijk wilde ik hem meteen na afloop al te lijf, maar met moeder erbij werd dat te ingewikkeld. Toen ik die jongen een week of twee later op straat tegenkwam, stormde ik onmiddellijk op hem af. Ik kreeg een ongenadig pak slaag.
Behalve moeder sprak niemand meer over Teach In. (Godzijdank: niemand uit onze klas had die gedenkwaardige avond in het Barbara-zaaltje meegemaakt. Op het schoolplein liepen wij rond zoals we dat altijd hadden gedaan, we waren nog steeds dezelfden.) Moeder speelde moeder. Op de avond van ons optreden dacht ze mij te moeten troosten: ‘Jullie waren fantastisch! Maar dat volk daar, dat crapule uit de Oude Kolonie, dat is allemaal schorriemorrie.’ Mijn moeder: dat crapule is schorriemorrie. Er is maar één moeder en dat is moeder. Een week lang was alles een beloning: ‘Zo, jij krijgt nog wat extra jus omdat jullie zo mooi gespeeld hebben.’ Ongevraagd en onnodig kwam ze vier keer per dag naar mij toe om me te troosten, om me te bedelven onder complimenten. Natuurlijk, stel je voor, de jongen zou zijn zelfrespect eens kunnen verliezen. Arme moeder: zelfrespect, dat is iemand om je heen die minder is. Mijn laatste beetje zelfrespect heeft mij nu verlaten en jij weet van niets. Je moest eens weten, je zou nog één keer mijn moeder kunnen zijn, je vingers zacht door m'n haar laten glijden, me strelen en zeggen: ‘Marcel, jongen, het lag niet aan jou, jij was fantastisch, maar zij, dat loeder, dat is een kreng.’
Indertijd had ik geen moeder nodig. Onze schaamte hadden we achtergelaten in het Barbara-zaaltje, in een buurt waar wij niets te zoeken hadden, en verder bleef alles gewoon zoals het was. Ik ging nog steeds met Marie-José en Jos ging nog steeds met Christina en dus waren Jos en ik altijd samen, waren Marie-José en Christina altijd samen en nooit waren wij met z'n vieren bij elkaar. Zo stilzwijgend als Teach In voor de tweede maal werd opgeheven, zo stilzwijgend werden de verkeringen die geen verkeringen waren, voortgezet. En hoewel ik in die tijd iedereen die mij vroeg hoe het met de meisjes ging, antwoordde dat ik voorzien was, wist ik dat
| |
| |
eigenlijk helemaal niet zo zeker. Eigenlijk vreesde ik het tegendeel en na verloop van tijd besloot ik dat het uit was, zonder Marie-José daarvan op de hoogte te stellen. Ik was bang. Stel je voor, je schrijft een briefje dat het uit is en dat stop je in haar jaszak en de volgende dag vind je in je eigen jaszak een briefje waarop zij heeft geschreven dat het al weken uit is. Of nog erger: ze zegt het waar iedereen bij staat. Nee, het leek me beter niets te doen, het aan te laten indien het nog aan was en het uit te laten indien het uit was. Naderhand, op de laatste schooldag van de zesde klas, bleek dat Marie-José wel wist hoe het zat. Althans, zij maakte het toen officieel uit en dus zal het tot die tijd wel aan zijn geweest. Of het haar erg heeft geraakt, weet ik niet. In elk geval was ik zeer tevreden met mijn reactie: ‘Uit? Het is al weken uit.’ Dat was het begin van onze ruzie. Meer dan drie jaar spraken wij geen woord met elkaar, kenden we elkaar niet, tot die vrijdagavond op de schaatsbaan, toen Jos met haar kwam aanzetten.
De laatste schooldag van de zesde klas. Onze allerlaatste dag op de Sint-Josephschool in Lindenheuvel. 's Avonds is er feest in 't Volkshoes; overdag is er feest op school. We moeten allemaal iets doen en wij doen Teach In. Het is de schuld van Marie-José. Jos en ik, wij willen helemaal geen Teach In meer zijn, nooit meer, maar we moeten gewoon. Marie-José heeft ons opgegeven en wij moeten meedoen. De garage, de krukjes, de zwartgrijze glitterpakken, het speelgoeddrumstel en - helaas - de zelfgemaakte gitaar: we zijn weer terug. De allerlaatste keer.
Een half uur voor ons optreden zegt Jos dat ik met hem mee moet gaan, hij moet me iets vertellen. Ik ga met hem mee, we gaan naar de wc en Jos vertelt: hij heeft heel erge ruzie met Christina, hij heeft dit gezegd en zij heeft dat gezegd en toen heeft Jos het uitgemaakt.
‘Was het dan nog aan?’ Dat weet Jos niet. Hij heeft een plan: straks, als we moeten optreden, dan doen we alsof er niets aan de hand is, ik ga gewoon zitten en hij blijft gewoon staan, en als de muziek begint te spelen dan doen we niks, helemaal niks, we zingen niet en we spelen niet. Dat is een goed plan.
| |
| |
Een half uur later rennen Christina en Marie-José huilend de klas uit en worden Jos en ik uitgescholden en toegejuicht. De meester vindt het ‘werkelijk geen stijl’. 's Avonds, op het feestje in 't Volkshoes, zijn er drie partijen. Sommigen hebben geen mening of mogen die niet hebben en staan zomaar wat te staan; anderen, vooral jongens, vinden ons erg ruig en kloppen ons op de schouders, terwijl de rest, vooral meisjes, mooi opgesteld in een cirkel rondom de getroffenen, zich enkel bezighoudt met hardop schelden en zachtjes troosten. Marie-José huilt. Huilt ze nog steeds of is ze opnieuw begonnen?
‘Niks van aantrekken’, zegt Jos. Van een feest is geen sprake. Dan gebeurt het: de meiden waaieren uiteen en er is een nieuwe Marie-José, droog van gezicht, vol moed en vastberaden. Ze komt naar mij toe, mijn vrienden wijken, en we staan met z'n tweeën in het hart van de zaal.
Zij zegt: ‘Ik maak het uit.’
Ik zeg: ‘Uit? Het is al weken uit.’
Zo mooi zal het niet zijn geweest. Achteraf, in je hoofd, is het allemaal prachtig, mooie dialoog en subliem geacteerd. Het zal allemaal wat stunteliger zijn gegaan. Misschien heeft zij staan snotteren en half stamelend gezegd dat het uit was en waarschijnlijk heb ik als een schuw vogeltje voor haar gestaan, schichtig achterom kijkend, zoekend naar steun, een lachje van Jos of iets anders dat moed geeft. Zo zal het ongeveer zijn gegaan. Misschien heb ik niet eens iets teruggezegd.
Dat was mijn vroege Marie-José: van weinig of geen belang. Zo had het kunnen blijven, als Jos er niet was geweest. Want als Jos er niet was geweest, dan was het nooit meer iets geworden. Dan hadden wij nooit meer iets tegen elkaar gezegd, vergeten dat we elkaar kenden. Dat was niet erg geweest. Marie-José was zomaar een meisje met wie ik ooit had gefietst, met wie ik eerst ging en later niet meer. Van verliefdheid was geen sprake. Zomaar een meisje. Zomaar een stomme trut. En als Jos er niet was geweest dan was ze dat ook altijd gebleven. Dan was alles goed geweest.
Moeder belde. Of alles goed was. Alles was goed. Met Marie- | |
| |
José ook? Ja, met Marie-José ook. En inderdaad: waarschijnlijk gaat alles heel goed met hen.
Een meisje, midden twintig, Surinaams zonder dat het er iets toe doet, schoonmaakster op de universiteit tijdens mijn eerste jaar, haalt haar natte doek door de asbakken op de balie van de portier die ik om een fietspomp heb gevraagd. Haar antwoord op de vraag ‘Hoe gaat het met u?’:
‘Goed. Maar eigenlijk ook niet zo goed, m'n broer is gisteren doodgestoken in Utrecht.’
Portier (man die deur opent; zelf geen deur) en ik kijken elkaar aan: grap of geen grap?
Hij: ‘Dat meent u toch zeker niet?’
Poetsdame: ‘Jawel hoor, kijk maar in de krant, het staat erin.’
Portier en ik kijken elkaar weer aan, willen lachen maar durven niet, kijken naar haar en naar haar natte doek over het tafelblad: gewoon gek of door omstandigheden?
Ik: ‘Heeft u veel broers?’
Zij: ‘Nee, gelukkig niet. Dit was de laatste.’
En ze poetst de telefoon.
Hij probeert het nog een keer: ‘U blijft er rustig onder.’
Zij: ‘Ja hoor, wat moet je anders? Het leven gaat door, nietwaar?’
Dat is waar (zij het niet voor iedereen).
‘Nou, tot morgen dan maar weer’, zegt ze. En gaat weg.
Hij haalt een krant te voorschijn en zoekt en vindt: woordenwisseling tussen junks eindigt in steekpartij. ‘Nou ja, junks.’
Zo eenvoudig kan een leven zijn.
‘Is Marie-José ook thuis?’
‘Nee moeder, ze is niet thuis. En ze komt ook niet meer thuis, nooit meer.’
‘O nee?’
‘Nee, want ze neukte toch al zo lang met Walter dat ze maar besloot bij hem te gaan wonen.’
‘Ja, begrijp ik, tuurlijk, kan ik me voorstellen.’
Maar je kunt er natuurlijk ook een boek over schrijven. Het hele verhaal, alles wat er maar iets mee te maken heeft. Het is maar net wat je wilt.
|
|