Praeludium(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Ballade ...Zoo was het altijd: Verschijnen, verdwijnen, weerzien, afscheid. J. Slauerhoff Zoodra de lente de luide klokken der oude zeestad wakker riep, is hij naar de baai getrokken waar de winter nog op de schepen sliep: donkre rompen die roerloos rustten als najaarsblaren, zij aan zij, en niets meer hadden van verre kusten dan slecht herstelde averij, versleten zeilen, verrotte touwen en wier dat in het want verging als sluiers van vergeten vrouwen uit Singapore of 't kleine Hoe-Ling. Hij koos het rankste der galjoten, heesch er wild een roode vlag, spuwde naar zijn stadgenooten en meerde los in dollen lach. Gevels krimpten, grauw- verwaasde schaduwen in kranken mist van water. En de lucht verglaasde tot blauw verbrandend amethist. Het land dook weg in 't schuimge golven. De stilte spatte rond den boeg omhoog en sloeg weer neer verbolgen. ‘Wie groot is, is zich zelf genoeg!’ Van achter paars-beloopen kimmen, somber door de zee gevrijd, kwamen nieuwe landen klimmen: - het klein begin der eeuwigheid? - [pagina 38] [p. 38] met bergen van het onbekende, met vlakten van bewogen rust, met vuur van bronzen vrouwenlenden, met deemoed van verteerde lust. Steeds feller schroeide 't doove rijzen, (maan-vuur in gekorven hand.) van hunkering naar paradijzen waar dooven kon de helsche brand van driften die elkaar verdringen als golven op doorwoelde zee, als horzels in de etterkringen van dierenoogen, droef-gedwee. De zee doorzocht hij, de verste streken. En 't zoeken werd een marteling wijl alle genoten begeerten weken tot schamel-bleeke herinnering. Want welken droom hij ook begon - en was elke droom geen nieuwe wijs tot rust van 't rustloos hart verzonnen? - onverzadigd dwong nieuwe reis hem steeds weer tot een nieuw verwachten dat evenzeer in 't slijmig zwart verzonk van 't mateloos verachten en wegstierf in het stikkend hart. Totdat, gebroken maar niet verstild, de ziel, in 't zoeken fel gewond, niet verder kon noch verder wilde maar afdreef naar den ouden grond, het grauwe land, den doode haven, en meerde weer vanwaar zij kwam. De wolken schoven zwaar als raven. De wind verwoei verdroomd en klam [pagina 39] [p. 39] langs gevels, oud, met zieke ramen; de straatjes met den reuk van visch; de menschen met versleten namen; de rust van een vermoord gemis. Had hij om zulk een dood gezworven, geslagen, blind en zonder rust, om weg te ebben in dit amorphe leege zonder kim of kust? Doch traagzaam rees in 't stil vergrijzen - en 't dood-zijn rondom deerde niet - de rust van binnen-uit, de lijze melodie van 't witte lied. Vorige Volgende