XXII.
Marie deed boodschappen in het dorp. In den winkel van vrouw Hendriks. Waar ze, de handen op de heupen gepostuurd, stond te redeneeren met ratelende stem.
Nee, ze zou d'r nie gaan zitten, och God nee, daarvoor had ze geen tijd. Ze was maar gauw weggeloopen, ze moesten van-alles-wat hebben, vrouw Hendriks wist het wel, in een huishouden was altijd alles op, d'r was wat noodig...
Maar goed óók, deed vrouw Hendriks, zakerig lief-lachend, hoe meer hoe liever, zij had den winkel vol, zag Marie graag komen...
Dat gelóófde Marie wel, gevleid, maar als ze kwam zonder centen... ja, ze had tegen Mien gezegd, er was geen koffie meer en geen rijst, en zout moest er zijn en van alles, toen zei Mien, dat ze nù maar gauw moest gaan, nu had ze nog net even den tijd, 's avonds was er aan alle kanten veel te doen, de kinderen naar bed helpen en zoo, ja, 't was overal 't zelfde, waar kleine kinderen waren... 't was in den regel niet vroeg meer, als ze tot rust kwam en wat kon zitten... dáár, zei ze dikwijls tegen Mien, ik ben vlak blij, dat 'k eens een oogenblik van de been afkom, wie 't niet ondervonden heeft, weet niet wat 'n werk zoo'n kinderen meebrengen...
Ja, ja, vrouw Hendriks wist er alles van. Druk praatte zij tegen, uit gewoonte het gehoorde nog eens herhalend om het gesprek vlottend te houden, met haar gedachten bij het afwegen en meten.
‘Tweeë pond koffie, vrouw Van der Poorten?’
‘Jao, net as altied, we wone zo wiet van 't durp aaf, anders motte we mer an 't looëpe blieve...’
Ja, ze was dat net aan 't vertellen, nu waren ze met twee vrouwen den heelen dag in de weer, en aanpakken, hoor, en toch nooit gedaan. Dan was 't dit en dan was 't dat. En al de spullen opmaken, die versleten waren of stuk...