| |
| |
| |
XX.
Een paar dagen werd er druk gepraat over Jan.
Voortdurend was er volk in de herbergen. De mannen zaten met elkander te redeneeren, dat zoo'n trouwerij nooit goed kon gaan, ze hadden dat van 't begin af wel gedacht De Van der Poortens was min volk, en Jan was ook niet veel...
De kastelein moest de glazen nog maar eens vol tappen, d'r was niet alle dagen zoo wat aan de hand, hé?... En 't werk was zoo druk ook nie t...
Uren lang stonden de paarden met karren voor de deuren van de café's, den grond om te woelen met de hoeven, den hakselzak over den kop. Ongeduldig stampend met de pooten, tot de voerlui, rood-blinkend de gezichten, eindelijk kwamen en met veel geherrie van ‘hu!... stoat stil, bonk! vooruit!’... wegreden in draf, dat de zware karren holderden over de straat... Ja, 't was stom geweest van Jan, daar in te trouwen... hoe Marie was, dat wist iedereen... en Mien zou wel 't zelfde zijn... Jan kon goed werken, dat moest gezegd worden... 't werk ging hem goed af, hij kon er mee uit de voeten... hij dronk een goed glas bier, maar dat kwam hem ook toe... hij maakte d'r geen misbruik van, net zoo min als zij zelf... Hij had zijn fouten, ja, ze wisten allemaal wel, waar ie vandaan kwam... maar anders, de kwaaiste kerel was ie toch nie t... zoo'n behandeling in huis zou geen mensch verdragen... altijd ruzie... alles was te veel... hij had gelijk, dat ie gegaan was... in Pruisen zou ie wel aan den kost komen... zóó moesten de Van der Poortens het net hebben... zouën nog wel eens blij zijn, dat ie weer terugkwam... d'r werd van alles gezegd... dat ie nog niet genoeg te eten kreeg en nooit genoeg thuis bracht... als ie een cent verteerde, was 't gevloekt... Marie was 'r de schuld van, die stookte Mien op, en de kinderen ook... dat was ook niet om te verdragen op den duur... zelf zaten ze lekker te vreten, als Jan
| |
| |
op z'n werk was... en Van der Poorten ging stiekum aan de flesch, dat was toch nog erger... d'r zou wel wat anders tusschen zitten... de kinderen waren niet alleen van hèm, was er al lang zoo gezegd, de ‘Rooie’ kwam er zooveel aan huis... 't was er Marie en Mien alleen om te doen, Jan 't huis uit te krijgen, die stond den ‘Rooie’ in den weg... 't Was Jan ook erg tegengeslagen met 't werk... d'r was niks meer te verdienen in 't dorp... 't Waren slechte tijden... waar dat naar toe moest, wisten ze niet, maar dat kon zóó toch niet blijven... nergens werk meer... ze zouën nog maar een glas nemen, 't was nou toch een gebroken dag en tijd hadden ze genoeg... ja, 't was niet meer, zooals vroeger... sakkerloot, toen rolden de marken, waar nou nog geen centen meer waren, hé... 't gaf een misse boel, daar zouën ze eens van komen te zien... maar allee, ze moesten den moed er in houën... mieren gaf toch niks... wàt zou 't, die 't langst leefde, kreeg 't allemaal en wie later leefde, moest dàn maar zorgen... ‘santjes’, ‘santée’, ‘welbekome’, dat we 't nog lang saeme meuge luste!’...
Jezus nog, met dat vrouwvolk was 't overal hetzelfde, net eender... die meenden maar, dat de mannen het met een bak koffie konden doen... jongens, als ze straks thuis kwamen, zouën ze weer een leelijke preek krijgen... maar daar moesten ze maar niks om geven... knijpen 'r maar eens in de billen, dan was weer alles goed... dat moest men kennen, met vrouwen om te gaan... niets zeggen, want o jee, daar konden ze tòch niet tegen aan... vrouwen moèsten brommen... dat was overal zoo... ze zaten d'r nou eenmaal mee te houën, maar die niet trouwde, die was slim... jongens, wat waren zij toch gek geweest om zich zoo'n blok aan 't been te leggen... als zij 't nog eens moesten doen, zouën ze wel wijzer zijn... maar trouwen was houën... d'r aankomen ging gemakkelijk... maar ze kwijt worden, verdomme, dàt was kunst... die dat uitvond, zou geld kunnen verdienen... ja, ja, in den jongen tijd, hé... ze waren allemaal van 't zelfde maaksel... d'r waren nou eenmaal tweeërlei menschen op de wereld... ze zouën d'r nog maar eens op drinken...
Gelach en gepraat rumoerde druk rond, àl meer bezoekers lokkend. Die toch ook eens moesten gaan hooren. De arbeiders, die op weg waren naar huis of naar de akkers,
| |
| |
zetten riek en schop tegen den muur. En klompklosten naar binnen...
Buurvrouwen troepten samen op de straat. De mouwen hoog opgeschoven op de mager, zwarte, knokige armen, waaraan de dorgerimpelde handen met diepe naden-volvuil vastzaten als grijpende vingerklauwen. Holle oogen in de beenderige koppen, waarom heen de smiezelige haren verslonsd-kleverig plakten. De kleeren zakkerig om het hongerende lijf, de vettige rokken opgeschort tegen de stokkige beenen-zonder-kuiten, de voeten in zware klompen. De handen op de breede heupen, zoodat de elleboog scherp uitspitste, en het bovenlijf iets voorovergebogen, in een houding van een loerende begeerte...
Zij hadden het erg druk, konden haast niet weg uit het huis, maar moesten dan toch eens èven komen vragen... Of ze het gehoord hadden van de Van der Poortens en van Jan?... Wàt was er toch eigenlijk gebeurd?... D'r werd al van alles gepraat... Men wist niet meer, wat men gelooven moest... ja, 't was dan toch te gek, hè... d'r ging wat omstaan in de wereld... jezus, jezus, 't was wat... Die drank, die drank... Was 't dan tóch waar, dat Jan ze allemaal had willen vermoorden in huis?... God, men zou te veel krijgen van angst... eerst had ie alles kapot geslagen, en toen werd ie nog razender... gelukkig hadden ze 'm buiten gesmeten, anders.. den geheelen dag was ie gaan zuipen met den ‘Rooie’... hij had niet op zijn beenen kunnen staan, toen ie in 't dorp was... Al lang verdiende hij niets meer, ze hadden geen brood meer in huis, de kinderen liepn als schooiers, maar hij zoop tòch... draaide d'r alles door... d'r was niks aan dien vent, dat wisten ze allemaal... kon ook niet... men hoefde maar te denken, hoe die er was gekomen... Van Marie en Mien werd ook niet veel goeds gepraat, die hielden zich met alleman op... Marie lokte vroeger al de jongens in huis om ze te bederven, toen ze nog maar kort getrouwd was... Maar dàt was toch te grof. Hoe het eigenlijk begonnen was... Ja, twaalf uur door kwam ie eerst thuis, heel zat en kwaad, de ‘Rooie’ had 'm zeker maar laten zuipen, want zelf had ie nog geen rooie cent, Marie en Mien hadden den godganschelijken avond op hem zitten te schilderen, doodsbang, dat 'm een ongeluk overkomen was, hij was al vroeg weggegaan
| |
| |
van huis om heistrooisel te verkoopen, dan zou ie brood en mik meebrengen en zoo, want er wàs niets meer; toen bleef hij uit; ze wisten niet, wàt ze er van moesten denken... Mien was zoo bang, meende maar, dat ie dood thuis gebracht zou worden... nou, zuipen, hè... maar men moest zoo maar alleen thuis zitten... en met Mien wàs 't weer zoo... al weer? mensch, mensch... hoe lang was 't geleje van 't laatste... een maand of drie... ja, dààr zorgde hij wel voor, maar met de verdienst ging 't zoo vlot niet... nou, dan kon men denken, hoe ongerust Mien was... die mannen gaven nergens wat om, als die in de herbergen zaten; dachten dan aan geen vrouw of kinderen, 't was wat te zeggen... toen kwam hij daar aanzetten, laat in den nacht, stomzat... begon al dadelijk op te spelen, dat ze hem niet goeienavond zeiden... nou, daar zou de zin wel voor vergaan, en wie dacht er op 't moment aan zoo'n kalerigheid... toen zanikte hij over het eten, dat hem voorgezet werd... Marie en Mien maakten alles op aan snoeperij en voor hèm was alles te veel... hij zocht dus maar wat, dat kon men wel hooren, om aan den gang te komen... toen gooide hij alles kapot en sloeg de heele boel tot stukken, en maakte zijn vrouw uit voor 't gemeenste, wat er is... Van der Poorten kwam tusschenbeide, en toen greep ie een mes... het bloed stond hem op den mond van kwaadheid... en niemand had 'm wat gezegd... 't was niet te begrijpen, zóó was hij anders toch nooit geweest...
't Was de drank, anders niets... de meeste mannen hadden een kwajen dronk over zich, dan waren ze als duivels, die anders toch heel goed waren, nuchter... ja, die drank bracht wat verdriet in de wereld... maar 't was toch al lang niet goed geweest bij de Van der Poortens, eerst tusschen Jan en Mien 'r moeder, en later met Mien zelf ook niet... Dat introuwen was altijd achterop, van introuwen en kwezels was nog niet veel goeds voortgekomen... Van Jan en Marie werden vroeger al rare dingen verteld, als dàt waar was, wat toen gezegd werd, dan kon 't ook nooit goed gaan... daar kon geen zegen op rusten... en 't zou wel wáár geweest zijn... van Marie en den ‘Rooie’ was 't ook een schandaal... en van Mien was al weer hetzelfde praatje... als men 't zoo nam, was 't geen wonder, dat
| |
| |
Jan ook wel eens kwaad werd... Waar ie nou naar toe was?... Ja, dat zou nog wel eens niet goed kunnen afloopen... 's morgens in alle vroegte was hij zijn vader en moeder uit het bed komen kloppen... zijn kleeren vol zand en de kop aan een kant vol bloed... hij moest er verschrikkelijk uitgezien hebben... en was nog heel zat... hij had bij Hansen op de tafel staan te slaan, dat de buren gingen luisteren... en opspelen tegen zijn vader, dat die een vent van niks was, een smeerlap en van alles... en die heele boel van de Van der Poortens was een schooierstroep, woonwagenvolk, had ie gezegd... nou ging ie naar Pruisen, maar hij kwam nog wel eens terug en dan zouën er dooien vallen... hij liet 'r zich niet uitsmijten... ja, van zoo'n kerel was alles te verwachten... zij zouën er niet graag mee te doen hebben... Mien hoefde d'r anders niet veel om te geven, dat ie weg was... hij verdiende toch niets en dronk even goed... haar vader had pensioen, twee honderd gulden, dat was een schoone ‘trek’... hij dronk wel geregeld zijn borrel, maar niemand zag hem toch zat... dan waren andere menschen er erger aan toe in dezen slechten tijd, dat er niets te verdienen was... Als het niet opgemaakt werd, hoefde Mien toch nog geen zorg te hebben, dat ze geen eten had... zij hadden er anders mee te kampen... de mannen gingen maar naar de herberg en dronken zich het lijf vol bier, dan konden die 't wel uithouden, maar zélf wat te krijgen en zoo'n huis vol kinderen den hongerigen buik vol te stoppen, dat had wat áán... 't was een geploeter, nu er geen vast werk meer was... de goeie tijd van 't kloosterbouwen was voorbij... zij konden de bootrammen niet van 'r hart snijen... en geen kleeren maken van niks... 't was een schand, zooals de kinderen liepen, maar wat konden zij er aan doen... om die oude prullen te lappen hadden zij geen tijd... dan zeien sommige menschen ook nog, ze moesten groenten koken en erwten en boonen,
dat was net zoo goed als spek pf vleesch, maar mijn hemelsche Vader, wanneer moesten zij al dat werk dan doen?... Daar konden ze dan wel den heelen voormiddag aanblijven... Die hadden goed praten... D'r was wat te doen in een huishouden... En 's morgens gingen ze graag naar de kerk, anders kwamen zij d'r ook nooit eens uit, en was 't de heele week vast- | |
| |
staan... en zij wilden toch ook eens wat hooren en wat praten; en centen beuren en bidden, die twee dingen moest men niet vergeten...
Een paar kinderen kwamen moeder zoeken. Gingen haar aan de rokken hangen en schreiden zeurig-dwingend om een boterham. De schrale gezichtjes waren niet gewasschen en de kleeren hingen van de magere lijfjes gescheurd.
‘Moeder... moeder... koom dan... nao huus... 'k heb zò'nen honger...’
‘Stil, blaag, staot daor nie te drenzen, dalek’... Ja, ze moesten ook gaan... hadden nog zooveel werk, de wasch nog, en het eten klaar maken en van alles... voor hùn soort menschen was er in 't leven niets anders dan maar werken en zwoegen... slaven waren ze... als ze dan nog maar goed de kost hadden, was 't nog niets... d'r eens te gaan zitten, daar hoefden zij niet aan te denken... werken van den morgen tot den avond... nooit gedaan... nooit rust... zóó ging het in de wereld... Maar met Jan was 't dan toch tè verschrikkelijk... God, God nog toe... ze konden er nòg niet overheen... enne, hoe hield Mien zich d'r wel onder?... Toen begonnen ze nog eens vooraan.
|
|