| |
| |
| |
XV.
Jan was bij Van der Poorten ingetrouwd.
Na nog vaak heftig geruzie en hooggaand gekijf tegenelkander-in, had Marie eindelijk Mien op haar scherpe verwijtingen, zonder eenige inhouding op haar moeder losgelaten, toegesnauwd:
‘Doet dan vur mien part wat ge wilt, trouw mit 'ne schojer of landlooper...’
Met een stem, die oversloeg van trillende woede.
Toen met wijs-doening en ernst in gelaat en houding:
‘Mer 't zal ow nog wel 's berouwe, megje.’
‘Dan he'de geei d'r nog niks mit te make,’ driftte Mien schamperend terug. ‘Me zeui zeggen, dat 't ow ôk nie erg mitgevallen is, mer ge het tòch wel raod geweeëte... kiek mer nao ow eiges...’
Jan was dadelijk gekomen om te bespreken. Ze zouën dan ook maar niet lang wachten. Er oogenblikkelijk werk van maken om een huisje te vinden. Of, als dat niet ging, maar een paar kamers voor den eersten tijd. Ze konden immers klein beginnen? En zich gemakkelijk wat behelpen. Zoolang als ze met hun beien waren, hadden ze niet veel plaats noodig.
In de eerste dagen, nadat het ‘er door’ was, bleef er nog een mokkend zwijgen tusschen hen en vrouw Van der Poorten hangen. Vragen en antwoorden ging kort-af, niet meer dan hoog noodig. Marie moeide d'r zich niet mee. Ze moesten het zelf maar weten. Waren oud en wijs genoeg... Wat kon 't háár schelen! Dat ze maar aandeden...
Dikwijls dreigde de nog laaiende drift los te breken.
't Ergerde Mien verschrikkelijk, dat haar moeder niet uit zich zelf iets zei over de trouwkleeren en den uitzet. Ze kon toch ook niet met niks gaan? Ze moest er op den duur wel zelf over beginnen, hoeveel moeite het haar ook kostte. Aarzelend, met gemaakt gekuch van-niet-weten-hoe-'t-aan- | |
| |
te-leggen en 't-slecht-van-zich-kunnen-verkrijgen, hortten de woorden over haar lippen:
‘Moeder, we zu'n toch ók wel es motte praote over... m'n kleeër enne... 't zal tied werre...’
‘Ge mot me niks vraoge... kiek, 'k docht, dat ge me nie neudig hat...’
Mien voelde het stekelig spotten, dat onder de gewoonverbaasd doening van het antwoord verborgen lag. En harde woorden toornden in haar op, terwijl de tranen in haar oogen sprongen van ergernis over dat gewilde tergen en pijnigen van die bedekte dwarskopperij. Dat was om iemand gek te maken.
Jan deed alles, wat hij kon, om een uitbarsting te voorkomen. Dat gekijf hinderde hem. 't Moest nu maar uit zijn, wat was er nou vervelender, dan dat schelden en ruziën onder elkaar. Ook dook dan telkens de angst-gedachte weer in hem op, dat Marie iets zou zeggen. Mien kon zoo uitvallen en verwijten over den ‘Rooie’, en als ze hèm dan in 't gekijf betrok, zou 't wel eens kunnen gebeuren, dat Marie d'r maar alles uitflapte, in d'r kwaadheid... hij was toch nog bang voor Marie... die deed met 'm wat ze wilde... nog net als toen hij scheper was... wat was dat toch? Anders had hij dat nooit zoo gekend... Of 't ook zoo zou zijn met den ‘Rooie’?... Hij hoopte maar, dat ze den mond hield, anders zou 't nog wat kunnen geven...
Jan deed vriendelijk tegen haar. Maakte ook al eens een woord gekheid tegen d'r. Dan zag hij wel, hoe dat haar aanstond. Haar oogen begonnen te lichten en opeens had ze dan den besten zin en was niet van 'm weg te slaan. Wat kon ze praten, als ze aan den gang kwam.
Nu hij zooveel bij Van der Poorten aan huis was, om alles te overleggen voor het trouwen, gebeurde het vaak, dat zij samen waren, alleen. Hij merkte heel goed, hoe zij daarop loerde. Ofschoon hij voor zulke oogenblikken schrikte, bang voor zich zelf, omdat zij niet van hem af kon blijven en altijd weer begon van een-tijdje-geleden, durfde hij niet ronduit te zeggen, dat er tusschen hen niets meer was en niets meer kón zijn, nu hij met Mien trouwde. Dan zou 't geruzie en geterg weer beginnen. Hij moest zich zoo maar houden, langzamerhand zou 't dan wel beter worden, en alles goed zijn onder elkaar. Na het trouwen kwamen ze
| |
| |
toch zoo dikwijls niet meer bij elkander... Hij voelde ook wel, dat hij goed op zich zelf moest passen, anders liep 't weer mis met hem... dat Marie ook niet wijzer was, hij stond toch met haar eigen dochter op trouwen... Hij had er verschrikkelijk spijt van, dat hij weer met gekheid was begonnen, maar... die ruzie... en dat van vroeger... hij hoopte maar, dat die tijd gauw voorbij was... Hij nam zich toch voor, niet meer zoo gek met haar te praten. Maar dat baatte niet. Als zij alleen waren, begon Marie er altijd weer over. Eens kwam ze voor hem staan, heel dicht bij hem, dat hij haar adem voelde. Met een trillende smeeking in haar brandende oogen en haar ingehouden-zachte stem vol hartstocht, begon ze:
‘He'de me dan heeël vergète, Jan?... Zeg, denk'te dan d'r is nooët mer an... wette wel?...’
Een roes van opwinding stuwde met geweldkracht in hem op. Hij kon zijn gedachten niet bij elkaar houden. Wist niet, wat te zeggen. De woorden bleven hem zitten in de keel. Hij knikte zwijgend, onbewust, en wilde weggaan. Haar woorden en haar houding brachten een angst over hem, dien hij niet recht begreep, alleen vaag in zich voelde, maar dien hij wist te moeten ontvluchten, anders zou 't weer den ouden weg opgaan met hem en Marie... en dat wilde hij niet, nooit... Mien moest 't eens weten...
Marie riep hem terug.
‘Bin'de kwaod, Jan?’
Toen draaide hij zich om. En begon snel te spreken, gejaagd. Of hij kwaad was? Hij niet, maar zij was den heelen tijd kwaad geweest, sinds hij met Mien vrijde.
Wat had hij haar dan in den weg gelegd? Eerst was hij toch goed genoeg geweest. Waarom was hij nu niet goed voor Mien? Dag-aan-dag had ze tegen Mien opgespeeld en gescholden en van hem alles gezegd, al wat leelijk was. Nu moest Mien met alle geweld den ‘Rooie’ nemen. En die meende d'r immers toch niets van, die zou haar voor den gek houden en haar dan laten zitten. 't Was toch haar dochter. Had de ‘Rooie’ misschien ertusschen gezeten, die ging er zoo over zwetsen in de herbergen...
Neen, de ‘Rooie’ had er zich niet mee bemoeid, dat moest hij niet denken. En die meende 't ook goed met Mien, en dan was ze toch goed af geweest. Maar dàt was 't niet.
| |
| |
Zij had altijd zooveel van Jan gehouden, dat wist ie zelf toch ook wel... Nu was toch alles goed, zij stonden op trouwen. Alles moest dan ook maar vergeten zijn. En weer worden... als vroeger....
Een paar dagen later begon Marie opeens hartelijk te doen. Sprak druk over alles, vol zorg en deelneming. Of ze helpen kon? Of ze hieraan en daaraan gedacht hadden? 't Was eigenlijk veel beter, als ze geen woning zochten, maar bij vader en moeder introuwden. Dat was voor haar en Van der Poorten veel pleizieriger. Niet zoo stil en zoo alleen. Vader werd ook al oud. Die had dan wat meer aanspraak. En voor Jan en Mien was 't toch ook heel anders. Ze hoefden geen kosten te maken en hadden al dien omslag niet noodig. En als Jan op zijn werk was, had Mien altijd gezelschap. Mien was er heel blij om, dat haar moeder weer vriendelijk en goed was. Dat was veel pleizieriger in huis. En nu met die drukte voor het trouwen. Ze hadden ook lang genoeg met elkaar gevochten en elkander 't leven zuur gemaakt. 't Was in den laatsten tijd wat geweest. Mien had zich wat dikwijls den kop dik geschreid. Haar moeder had haar ook verschrikkelijk geplaagd. Nu moest alles maar vergeten zijn. Zij vond 't ook beter thuis in te trouwen. Ze had er wel eens dikwijler over gedacht, maar met dat dagelijksch gesar en geruzie was er natuurlijk geen denken aan. Nu stemde zij dadelijk toe. Zeker, dat was 't best. Zij deed het veel liever dan 't huis uit te gaan. Ze konden heel goed allemaal bij elkaar blijven. Zij vond 't erg gelukkig. Goddank, dat dàt al vast uit de voeten was. 't Ging ook niet gemakkelijk om wat passends te krijgen, de woningen waren raar...
Jan was er eerst niet over te spreken. Hij had met zijn moeder eens overlegd en die raadde het hem sterk af. 't Zou nooit goed gaan op den duur. Dat zou wel den eersten keer zijn. De oude vrouw en de jonge vrouw wilden allebei baas zijn. Dat was nog overal zoo geweest. En later, als er eens kinderen waren, dan was 't hier te kort en daar te lang. Zij wist er alles van, hoe dat ging. Nee, nee, dat moest hij niet doen. Nu konden ze nog in vrede van elkander gaan, en als ze introuwden, zouën ze van elkaar wegvechten.
Toen Jan dat allemaal met Mien besprak, werd ze kwaad. Hij moest nou niet zoo zijn. Moeder was nu weer goed, dat
| |
| |
was toch ook heel anders. Voor moeder en vader en voor hen zelf zou 't erg pleizierig zijn, als zij introuwden. Vader en moeder hadden ook niemand dan haar. En wie zou hen later bijstaan, als ze oud werden? Een woning vinden ging ook niet gemakkelijk, dat had Jan al zelf ondervonden. Maar al waren d'r genoeg, zij had er altijd tegen op gezien in het dorp te moeten wonen, al had ze daar eerst ook niet over gesproken. Ze zouën geen ruzie krijgen, met vader en moeder was heel goed om te komen, heel goed. 't Was niet mooi van Jan, dat hij daarover zooveel te mopperen had. Moest hij nu de ruzie weer aan den gang maken?
't Moest dan maar. Jan durfde zich niet harder ertegen te verzetten, want dan zou de herrie weer beginnen. En nu met Marie en Mien allebei. Hij kon ook niet alles zeggen..
Maar zwaar drukte het vooruitzicht op hem neer. Hij kreeg buien van moedeloosheid. Zonder dat hij 't zelf wist, stond hij soms te staren voor zich-heen, overgegeven aan allerlei gedenk. En wist dan later toch niet, wàt hij gedacht had. Hij kon er zich geen rekenschap van geven en beproefde het ook niet. Maar er waren oogenblikken, dat er een beklemming om hem hing. Dat introuwen zou zeker niet goed afloopen. Gauw genoeg zou hij een-te-veel zijn bij de Van der Poortens. 't Was hem ook zoo vreemd, niet meer zooals eerst, net of hij niks meer om Mien gaf. Hij trouwde ook wel erg jong, had misschien toch beter gedaan met wat te wachten. Zijn moeder had ook wel gelijk, hij kwam daar in een raren boel. Van der Poorten, zoo'n ouwe Oostganger, oud en half suf al van den jenever... en Marie... Mien was zeker heel anders, dat was waar, tenminste... de ‘Rooie’ zwetste d'r wel leelijk over, dat was natuurlijk gelogen.. maar dat ze 't nu zoo met 'r moeder ging houën.. hij zou er moeten werken voor allemaal en voor de rest niks zijn, werd er gezegd... Allerlei gedachten gemelijkten in hem op. Ezel, die hij was geweest. Stommerik, dat hij zoo met zich had laten doen. Hij had toch nog tijd genoeg gehad om te trouwen. De ‘Rooie’ was veel slimmer... Hij had nergens meer lust in, alles was vervelend, hij had 't land aan den heelen boel...
Dan schudde hij het gedenk van zich af en werkte harder nog dan anders. Om te vergeten. 't Was nu toch eenmaal zoover. Veranderen ging niet meer of er zou groote
| |
| |
herrie van komen. Er moest nu maar vlug voortgemaakt worden. Gauw trouwen en dan... dat er dan van kwam wat wilde, maar aan doen...
Hansen trok er zich niets van aan. 't Was hèm goed, dat ie maar trouwde. Floortje had 't in 't begin niet gaarne gehad. 't Was zoo'n raar volk, die Van der Poortens. Niet veel soeps. Dat Jan nu bij dien hoop terecht moest komen. Die hadden hem vroeger al bedorven, toen hij nog scheper was. Nu zouën ze hem zeker héél ongelukkig maken. En dat introuwen nog daarbij, dat zou niet goed afloopen. Wat ging Jan toch beginnen! Zoo jong al trouwen. Als hij zoo goed wist, wat trouwen was, als zij, dan zou hij 't wel laten. Maar dat is niemand wijs te maken, voordat het te laat is. Wat waren ze toch dom. Zich zoo in de ellende en 't leed te gaan storten. Dáár, als zij nog eens jong was, ze sprong nog eer in een diepen kuil dan te trouwen. Wat halen de menschen zich zelf toch een verdriet op den hals, dat ze niet hoefden te hebben. Een gesjouw was het, de heele trouw, anders niet. Wat had ze nu van haar leven gehad? Niets, niets. Hard werken, veel kinderen en veel leed, dat was 't. Een slaaf, een hond was ze geweest, meer niet. Gehoopt had ze, altijd gehoopt dat 't weer eens beter zou worden. Maar 't bleef hetzelfde. Van de eene ellende in de andere. Toen ze veel kinderen kreeg, troostten andere vrouwen haar: dat was niets, ze moest haar ‘tel’ toch hebben. Hoe gauwer ze er dan waren, hoe eer was ze d'r ook af. 't Was een gesukkel geweest, geen oogenblik rust. En dan dat met Jan. En met Hansen. En dan dit kind en dan dat ziek. Bij Hansen kostte alles te veel. Nog eer honger lijën dan 't er van te nemen. Ze had meer armoede gehad dan wat anders, sinds ze gegetrouwd was. En voor de kinderen kon ze niks krijgen dan met groote ruzie, nog geen voorschootje... Kon zij 't Jan maar eens allemaal goed zeggen, dat hij 't ook van haar aannam, hij zou zich nog wel eens bedenken, eer hij zich zoo in het verdriet ging zetten... Maar toen eenmaal alles beslist en er toch niets meer aan te veranderen was, werd haar denken
afgeleid naar wat er moest gedaan worden voor 't trouwen. Jan moest toch behoorlijk voor den dag komen, dat er later geen gepraat over kwam. Een kast kreeg hij mee, dat was zoo 't gebruik. En zijn hemden en zoo wat van alles. Als hij niet genoeg inbracht, zou 't geschandaal
| |
| |
gauw los zijn. Druk omzorgend beredderde zij ‘zijn uitzet’. 't Kostte wel weer moeite in huis, maar zij wilde het goed hebben, alles in orde. Zoo'n volk als de Van der Poortens had toch dadelijk wat te zeggen.
Zij zelf kreeg voor de bruiloft een nieuw kleed. Na veel gekijf had ze het losgekregen. Daar was ze kinderlijk-blij om. Ze begon zich zelfs op de bruiloft te spitsen.
Dat was het eerste na haar trouw. Met glanzende oogen vertelde zij het aan de buurvrouwen. Alle kwamen de stof bekijken en spraken er over. 't Was een gewichtige gebeurtenis.
‘En Floor kriegt zo'n schòn neei zwart kleeëd, waor... jao van 'ne schòne waore stof... ze zal d'r staats mit zien...’
De vrouwen betastten de stof tusschen duim en vinger. Waar had ze het gekocht, en hoeveel had ze er voor moeten betalen? Wat voor voering ze er bij gebruikte en wat voor knoopjes?
Floor overlegde ernstig met hàar, welke naaister het maken zou.
En toen het klaar was, een paar dagen vóór de bruiloft, moest zij het aantrekken en laten zien. De buurvrouwen kringden om haar heen. En streken haar over den rug en over de mouwen. Floor moest zich omdraaien en een paar passen loopen. Ja, 't paste goed. Ze was er fijn mee. Ze mocht zich laten zien op de bruiloft.
Met stralende oogen liet Floor zich bekijken. Opgewonden vertrok ze hier en daar een plooi. En vroeg maar: ‘goed, waor? goed, waor?’... En verschikte en liep op en neer, met veel beweeg van niet-weten-wat-te-doen...
|
|