| |
| |
| |
VII.
De burgemeester was ernstig ziek geworden.
Twee dokters hielden een consult; beiden zagen den toestand donker in. Zij konden weinig of geen hoop geven.
Toen werd nog in allerijl een bekend professor ontboden. Die schreef na zijn onderzoek buitengewoon krachtige medicijnen voor. Er was een kansje, als de patient die nog kon verdragen. Misschien, door zijn van-nature sterk gestel en altijd goede voeding...
Maar ze werkten niet meer. De zieke ging hard achteruit en opeens was 't afgeloopen.
Pas eenige uren na den dood leefde de geheime kracht van 't drankje nog even op. Eerst rochelde een dof gerommel door 't lijk, en dadelijk daarna bruiste een blauwerig schuim tusschen de lippen door.
Met een angstkreet vluchtten, de bewaaksters, die bij den doode zaten te bidden, weg. 't Was zeker de geest van den burgemeester, die kwam spoken...
In een oogenblik vloog dat praatje het dorp door en groeide op zijn snellen tocht aan tot heel vreeselijke dingen.
Ontsteld troepten hier en daar lui bij elkander, vooral vrouwen, en fluisterden over wat zij gehoord hadden als zekere-waarheid. De vrees lag in hun oogen en op hun heele houding.
Het was geen wonder, dat 't zoo was gekomen... zooals die burgemeester ook geleefd had altijd... zoo iets was wel eens meer gebeurd... die en die kenden daarvan heel ijselijke verhalen, niet om aan te hooren...
Het voorval gaf aanleiding tot veel gepraat over het leven van den burgemeester. Alles werd nog eens opgehaald uit de verklaring-zoekende herinnering en het opgewekt nog-erger- vermoeden. Wie wist, wat die in 't geheim nog gedaan had... welke slechtheden allemaal... 't was dan ook iets verschrikkelijks... in 't dorp was zoo- | |
| |
wat nog nooit voorgevallen... dat hoorde men alleen van die groote steden, waar zooveel goddeloozen waren...
Met de grootste moeite konden familie en vrienden 't beschuldigend gemompel, dat door het dorp omzoefde, misdaden oprakelde en uitdacht en die vastknoopte aan allerlei mysterieus gebeuren met het lijk, door 't bekend maken van de ware toedracht, vóór de begrafenis nog niet geheel tot zwijgen brengen...
* * *
De dag van de begrafenis was voor de dorpelingen een halve feestdag. Niemand werkte.
Het zou een eerste-klas-begrafenis zijn, zeer deftig en plechtig. En op voorschrift van den raad, die een spoedvergadering hield om alles te regelen, maakten de veldwachters bekend, dat de inwoners uitgenoodigd werden zooveel mogelijk op te komen om den overledene de laatste eer te bewijzen.
Sommige ingezetenen, die een krant lazen, hadden wel eens gehoord, hoe het met de begrafenis van den burgemeester in andere gemeenten gegaan was. Er zouden zeker veel vreemde heeren en dames komen, want de burgemeester was immers overal bekend en had altijd veel in de melk te brokken gehad. Ook zou er ‘schoon gepreekt’ worden bij het graf...
Vroeg in den morgen al kwamen veel mannen en vooral vrouwen en kinderen, Zondagsch-aangekleed, bij elkaar groepen tot een dicht-opeen gepakte massa, voor het sterfhuis. En wachtten onder praten, lachen, halzen-uitrekken, opdringen, stooten en kijven verlangend de dingen af, die komen zouden. De een wilde voor den ander niet uit den weg gaan en allen wilden het oog op de deur houden. Met stompende elleboogduwen trachtten de achtersten door den hoop heen te breken om in de voorste rijen te komen. Daardoor kregen sommige kijkers onverwachts zoo'n harden druk, dat ze strompelend neervielen. Doordat de voorsten terugduwden, raakten anderen in den knel. Dan luidruchtigden gelach en kwaad geschreeuw op. Vrouwen scheurden haar kleeren en kreukten haar pas gesteven
| |
| |
mutsen, en kwaakten dan met schelle stem tegen ‘de vlegels, die niet keken, waar ze liepen’...
* * *
De geestelijkheid, in rouw-feestgewaad, kwam ‘het stoffelijk overschot’ afhalen.
Op hen volgden de dragers - de twee wethouders, twee raadsleden en twee leden van de Provinciale Staten - met de eikenhouten, met zilveren handvatsels en zilverbeslag versierde kist. Daarna de naaste familie, de overige raadsleden en-corps, de vele genoodigden uit andere plaatsen, de gemeente-ambtenaren en werklieden.
En de heele troep kijkers achterna. Enkele vrouwen begonnen dadelijk mee te schreien, toen zij 't snikken van de weduwe en van een der kinderen hoorden. Het was dan toch ook een harde slag...
Anderen keken met open-mond van verbazing naar ‘al die deftigheid’... Waar zouden ze toch allemaal vandaan komen... 't was toch ijselijk schoon... en wat een kist, die kostte misschien wel honderd gulden... en hoe die dames toch gekleed waren... zoo'n prachtige rouwhoeden met lange sluiers...
Ook de dorpsschutterij ging mee in den grooten stoet, met al de gewichtig-doening van schutters-gezichten. In plaats van geweren droeg ze houten pieken met zilver geverfde punten, waar-omheen een strook rouwkrip. Omdat het zoo langzaam vooruitging, konden de schutters geen pas houden, zoodat er een, die onbewust marcheeren wou, wel eens tegen zijn voorman aanliep en dan onbeholpen stond te scharrelen met zijn voeten. Wat aanleiding gaf tot onderdrukt gelach, vooral onder het troepje jongens, die er naast gingen.
De fanfare speelde schetterende treurmarschen...
* * *
Aan het graf werd een lijkrede gehouden.
De spreker wilde den treurigen plicht vervullen, den overledene namens allen de laatste eer te bewijzen, hem getuigenis af te leggen van zijn hoogachting en eerbied,
| |
| |
hem blijken te geven van zijn onbegrensde hulde. De dierbare ontslapene had daar alle recht op, en de spreker vermeende de tolk te zijn van allen, als hij dit zei. Immers, hij, die zoo pas uit hun midden weggerukt was door den wreeden, onverbiddelijken dood, die huis noch deur voorbijgaat en jeugd noch ouderdom spaart, zooals de groote dichter zeer terecht gezegd had, hij, die eenige dagen geleden nog in gezondheid onder hen verkeerde, nog vol ijver en inspanning werkte aan zijn zware, maar verheven taak, zonder te letten op zijn hooge jaren, hij, die nu tot aller diepe droefheid was heengegaan voor eeuwig, en wiens stoffelijk overschot zoo juist was ter ruste gebracht in deze kille groeve, hij had ten volle dat alles verdiend door zijn welbesteed leven. Onnoodig was het in den breede te gaan ontvouwen, wat de dierbare ontslapene had tot stand gebracht en gewrocht. Onnoodig, want allen wisten het immers zoo goed als spreker zelf. Onmogelijk zou het ook zijn te dezer plaatse, want de verdiensten van den geachten overledene waren inderdaad vele, ja, spreker mocht wel zeggen, zéér vele. Had hij niet zoo goed als veertig lange jaren den zwaren last gedragen van 't bestuur dezer gemeente? Die taak was moeilijk, was veelomvattend geweest, ja, wie, zooals spreker, nader met den toestand bekend was en had gezien, met welke moeilijkheden de burgemeester had moeten kampen, zou 't zeggen uit den diepsten grond zijns harten, dat die last bijna tè zwaar was voor menschelijke schouders. Maar daarom zooveel te meer eerbied en erkentelijkheid voor den man, die getoond had de ware man op de ware plaats te zijn, den man, die was een man uit één stuk, den man, die den moed bezat dien zwaren arbeid te durven ondernemen, den man, die de kracht, het talent en het doorzicht had dien zwaren arbeid tot een goed einde te brengen. Ja, zooveel te meer bewondering voor den man, die niet terugdeinsde, maar met opoffering van zijn krachten en
zijn eigen belangen den last van het bestuur dezer gemeente op zich nam, toen hij daarvoor door Z.M. wijlen onzen geëerbiedigden Koning Willem III geroepen werd, van deze gemeente, die zoozeer behoefte had aan een krachtige en tegelijk bekwame hand. 't Zou aan allen wel bekend zijn onder welke nooden de gemeente gebukt ging, toen de
| |
| |
geachte overledene het bestuur aanvaardde. Maar slechts aan weinigen zou het bekend zijn, ten koste van welken strijd en met hoeveel wijs beleid alleen het mogelijk was geweest daarin verbetering te brengen. De man, die nu weggerukt was uit zijn zoo werkzaam leven, was daartoe in staat geweest. Maar niemand moest vragen, wàt het hem gekost had die hooge, die edele roeping naar behooren te vervullen, hoeveel leed hij had moeten verduren, niet het minst door de tegenwerking en miskenning van zijn eigen onderdanen, voor wie hij toch, ja, als het ware, goed en bloed veil had.
Spreker had het voorrecht genoten vertrouwelijker met hem om te gaan, wat hij als een hooge gunst, als een groote eer beschouwde, en was er vaak getuige van geweest, hoe onwil en miskenning hadden getracht hem te ontmoedigen. Maar gelukkig voor diezelfde ondankbaren en dwarsdrijvers was die groote ziel nooit bezweken, gelukkig voor de heele gemeente had die waardige man nooit toegegeven aan de verleiding in zulke moedelooze oogenblikken, om het bijltje er maar bij neer te leggen. Gelukkig ook, dat de edelachtbare heeren wethouders en leden van den raad hun mede-lid en burgemeester altijd zoo krachtig ter zij hadden gestaan en met hem steeds eensgezind waren. De bescheiden man wilde geen lof, maar hier, ja, hier aan deze kille groeve op den akker der dooden, moest spreker het luide uitroepen: alles, alles had de gemeente aan hem te danken, omdat hij had gedaan volgens de leer: doe wel en zie niet om.
Helaas, de vuige lastertongen hadden den ijvervollen, den verdienstelijken man ook niet gespaard. Maar voor hem en voor allen, in wier gezegend aandenken hij zou blijven voortleven ook na dit smartelijk verscheiden, mocht het een troost zijn te weten, dat ook hier weer het spreekwoord van toepassing was: het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen. En de dagelijksche ondervinding leerde allen, die met eenig gezag bekleed waren, immers: hooge boomen vangen veel wind. Vooral in deze tijden, nu de verderfelijke leerstellingen van ontevredenheid en miskenning van het gezag zoo gaarne overwaaiden uit het liberale, en erger nog, het socialistische kamp, nu zelfs onderdanen zich niet ontzagen hun
| |
| |
superieuren te critiseeren, en het kwaad verpestend voortwoekerde tot zelfs onder de eenvoudigste standen, nu was het dubbel moeilijk voor de regeerders, zich naar behooren van hun hooge plichten te kwijten. Zoo iemand, dan had de dierbare overledene dat gedaan. Altijd waakte hij over zijn onderdanen, ja dag en nacht was hij voor hen bezorgd als voor zijn kinderen, die hij lief had, ook al waren ze ondankbaar. Daardoor was hij groot, waarlijk groot. Ja, nooit, nooit liet hij de stem van het eigenbelang spreken, steeds ging het belang van zijn gemeente hem boven alles. En mochten er nog bij uitzondering enkelen zijn, wat spreker niet hoopte, omdat het hem diepe smart zou aandoen, vooral voor de naastbestaanden van den algemeen beminden overledene, mochten er nog enkelen zijn, die verstokt waren gebleven, dan bad en smeekte hij dezulken toch eens te willen bedenken, wat het wàre belang der gemeente was, en dat de schijn niet hetzelfde was als de werkelijkheid. De overal geachte ontslapene had altijd het zwaarste laten wegen wat het zwaarste was, hij had altijd in de eerste plaats geijverd voor het zedelijk, het eeuwig welzijn zijner onderdanen, getuige deze fraaie tempel, in wiens schaduw hij nu ging rusten na een zoo welbesteed leven. Als mensch was hij deugdzaam, als burgemeester was hij als mensch en hield het geloof hoog, En had hij fouten, welnu, die staat, zie toe, dat hij niet valle. Niemand is volmaakt, maar hij deed wat hij kon, hij deed, wat velen niet zouden hebben kunnen doen onder zulke moeilijke omstandigheden. Wat hij deed voor zijn geloof, kon ieder in de gemeente zien, en al was daar geen ophef van gemaakt, dan was dat zooveel te prijzenswaardiger voor hem. En al werd hij soms niet naar verdîenste beoordeeld, al werd zelfs wel afgekeurd wat hij deed, een vader weet het best, wat zijn kinderen noodig hebben, en handelt daarnaar, ook al willen die kinderen wat anders. En de dierbare overledene was een vader voor zijn
onderdanen, ja, een goed, een wijs, een liefderijk vader, ook als hij streng moest zijn. Ware het mogelijk geweest, dan zou hij ook nog zielsgaarne wat meer gedaan hebben voor het stoffelijk belang zijner gemeentenaren, maar het was hem niet meer vergund dien laatsten, zoo vurigen wensch nog vervuld te zien. De dood sneed zijn levensadem af temidden van zijn
| |
| |
werk en zijn plannen. Eén troost bleef hun echter in deze smart over het heengaan van dien waardigen, dien goeden, dien boven allen aardschen lof verheven burgemeester nog over. Nu hij naar aller hoop ingegaan zou zijn in het eeuwige rijk van geluk om daar de belooning te genieten voor zijn zoo edel, zoo belangeloos streven en werken, waarvoor hij nooit in dit ondermaansche tranendal belooning en erkentelijkheid vroeg, en om daar nog te waken over het geluk van de eens aan hem toevertrouwde gemeente, nu, spreker was ervan overtuigd, als hij aller deelneming aanzag, nu zou het een troost zijn in dit anders onherstelbare verlies, dat de ontslapene een zoon had nagelaten, die, naar hij hoopte, aangewezen zou worden om het werk zijns vaders voort te zetten. 't Zou zeker niet gemakkelijk zijn, de opengevallen plaats in te nemen en die te bekleeden, even waardig als de dierbare ontslapene. Maar de verwachting was gegrond, dat de zoon juist de man zou zijn, die daarvoor vereischt werd. Ook voor de zoo bitter beproefde echtgenoote en moeder zou dat een leniging zijn van de diepe smart, die haar zoo wreed had getroffen.
De dierbare ontslapene had oneindig meer gedaan, dan spreker had kunnen opnoemen. Was hij niet hoog aangezien en algemeen vereerd in het hooge college van edelmogende heeren Provinciale Staten? Muntte hij daar niet uit door zijn wijs doorzicht, zijn kalm beleid, zijn weldoordachte redevoeringen, zijn weloverwogen raadgevingen? Mocht hij zich niet in de bijzondere achting verheugen van het hoogste gezag in de provincie? Ja, veel had ook de provincie aan hem te danken.
Behalve dat alles was hij een goed huisvader, een trouw en liefderijk echtgenoot, Beter dan spreker het kon uitdrukken, was dat al aangetoond op een der schoonste dagen, dien de dierbare overledene had mogen beleven. En waren ze niet als de sprekende getuigen hier, om de kille groeve, de werkers in den wijngaard des Heeren, die onschatbare parels aan zijn kroon van opvoeder van 't kroost, hem geschonken? En was niet aller hoop gevestigd op den zoon, die zijn vader opvolgen zou, waren niet aller oogen op hem gericht, nu deze slag de gemeente getroffen had?
In den huiselijken kring zou de plaats van den dierbaren
| |
| |
echtgenoot, den teerbeminden vader altijd open blijven. Iederen dag zou 't opnieuw de wond der smart openrijten, als vaders stoel onbezet bleef. Maar zij zouden niet treuren gelijk zij, die geen hoop hebben, zij zouden hopen op een gelukkig weerzien hiernamaals.
Ook zijne medearbeiders, zijn vrienden zouden desgelijks doen.
Dierbare echtgenoot, geliefde vader, hooggeachte burgemeester, tot weerziens dan, en nu... vaarwel... vaarwel... rust in vrede...
- - - - - - - - - - - - - -
Bij de laatste woorden kon de spreker zich niet meer bedwingen Hij snikte luid in zijn zakdoek, toen hij de eerste spade aarde op de kist wierp: het teeken, dat de groeve dichtgemaakt kon worden.
De familieleden van den burgemeester begonnen vooral aan 't slot van de rede hartstochtelijk te schreien.
Vele mannen uit 't dorp streden zichtbaar met hun aandoening. Zenuwtrekken beefden om hun mond. Maar de vrouwen lieten haar tranen den vrijen loop. Eenige waren op den grond neergevallen en haar lichamen trilden van de opwellende snikken, die haar door de keel braken, alsof de opgekropte aandoening zich met geweld lucht wilde geven...
* * *
Na de plechtigheid waren de café's om de kerk stampvol. De vrouwen en kinderen gingen in troepjes naar huis, luidsnaterend over al de deftigheid en het nooit-geziene. Maar de mannen bleven nog wat.
Hun dooreen-gepraat rumoerde de herbergen vol drukte van geroep om drank, geloop van bediening en het geroezemoes van ineenloopende vertelstemmen.
Het was dan toch deftig geweest... ja, schoon, verschrikkelijk schoon... en wat die vreemde heer schoon gepreekt had... die wist het te zeggen... 't was wonder, waar hij die woorden allemaal vandaan haalde... ja, maar 't was voor zoo'n lui dagelijksch werk... dagelijksch werk... een deftige wàs het, dat kon men wel zien... misschien wel de gouverneur zelf... de burgemeester ging
| |
| |
immers veel met groot volk om, was zelf ook een groote geleerde... nee, de gouverneur zou 't niet geweest zijn, misschien een van de provincialen... een, die veel te zeggen had, dàt kon men wel hooren... een heel hooge in ieder geval... en wie zou die dikke geweest zijn... en d'r was ook nog zoo'n lange, óók geen prul... ja, ja, 't was ook zoo, als die heer had gepreekt... de burgemeester was toch een goeie kerel... 't alleman naar den zin te maken, ja, 't had wat aan, en op een gulden keek ie nooit, als er wat te doen was... hij gunde de menschen wat... was ook niks grootsch...
Wie ze nou zouen krijgen tot burgemeester? Ja, Jan, dat sprak van zelf, die spreker had 't er al over en 't kwam Jan ook toe, want zijn vader had 't burgemeesterschap zoo lang gehad, haast veertig jaren, 't was een tijd... 't was zeker, dat Jan 't nou kreeg en niemand anders, en Jan was ook hoog geleerd, zoo waren er nog niet veel, dat had de burgemeester zelf wel eens verteld... ja, maar Jan had toch wel eens dingen gedaan, die niet pasten... had zich niet altijd deftig gedragen... die en die hadden veel van hem uit te staan gehad... en dat voor zoo'n menschen als de burgemeester... nou, d'r zou in ieder geval ‘hendig’ weer een nieuwe komen, en 't was allemaal één pot nat... ja, precies, éénen duivel, goed gesproken... en 't kon hun ook niks schelen, wiè er kwam...
Velen waren zoo half en half van plan geweest niet lang te blijven en 's middags nog te werken. Maar 't was nu toch eenmaal een bedorven dag; als ze 's morgens de Zondag aangehad hadden, gaf 't niet veel meer, dan viel 't 's middags niet... ze zouën nog maar een glas drinken... ja, en d'r werd ook lang niet alle dagen een burgemeester begraven...
Tegen den avond lawaaiden nog dronken troepjes dorpelingen rond. En zeurden telkens weer opnieuw, wie er nu burgemeester zou worden. Er waren voor- en tegenstanders van Jan. Zijn vijanden lieten zich hooren met opgewonden verzekeringen en heftig gebaar.
Maar 't kwam hem toe...
Nee, niet, nooit...
's Wel...
's Nie... een vent van niks was Jan, dat zei en dat
| |
| |
meende een tegenstander, en dat hield hij vol... een smeerlap, net als de oude...
't Kwam hem toe... koppigde de ander er tegen in.
Toen stoof de eerste woedend op. Hij zei van niet... wat meende die ander wel? Die moest zijn schuld maar betalen en naar zijn familie kijken... dien bocht... en zijn paard maar beter voeren... nondejusche verrekkeling, die hij was...
Geprikkeld door de tegenkanting en gekrenkt in zijn eer brieschte die op hem aan. Hij moest die woorden terugnemen...
Nooit...
En in een oogenblik lagen de twee in een wringende en hijgende worsteling op den vloer...
* * *
Een dag of wat later kregen de schutterij en de fanfare op kosten van de gemeente een ton bier, de gewone belooning voor een keer uittrekken ter eere van een der dorpsgrooten. Toen zeeg de rust van onverschilligheid weer over de gemeente.
Tot een paar maanden later plotseling het bericht afkwam, dat Jan tot burgemeester benoemd was, en eenige drinkdagen in-'t-verschiet wat belangstelling deden opleven.
De nieuwe burgemeester liet zich niet ‘lompen’. Er werd al dadelijk vlot getracteerd.
Den dag van de beëediging hield hij van de stoep van 't raadhuis een toespraak tot de saamgestroomde menigte. Hij zou zich beijveren om te treden in de voetsporen zijns onvergetelijken vaders. Hij zou trachten zich de hooge eer waardig te maken, die hem te beurt was gevallen, nu H.M. onze geëerbiedigde Koningin-Regentes hem had opgedragen de plaats zijns dierbaren vaders in te nemen. Dat er nog wat te doen was in de gemeente, daarover verheugde hij zich van harte Al zijn krachten zou hij inspannen om het hooge vertrouwen, in hem gesteld, niet te beschamen. Hij zou zich geheel en al wijden aan de belangen der gemeente, in de eerste plaats aan het geestelijk, maar ook aan het tijdelijk belang van alle inwoners. Steeds zou
| |
| |
hij de verhooging van de weIvaart der plaats op 't oog hebben en het helaas te vroeg onderbroken werk zijns vaders voortzetten. Het was hem al vast een waar genoegen te kunnen beloven, dat hij niet wachten zou met den aanleg van nieuwe wegen in ernstige overweging te nemen. De geachte ingezetenen moesten van hun kant wel geduld hebben, want... de dubbeltjes!
Toen werd er gelachen.
Hij deed een beroep op den raad om diens eensgezindheid en medewerking, op het geestelijk gezag om voortdurenden steun, op de heele bevolking om haar onwankelbaar vertrouwen. Dan zou hij iets tot stand kunnen brengen en den last van 't hoogste gezag in de gemeente kunnen dragen, dan hoopte hij, dat zijn bestuur onder den zegen des Hemels zou strekken tot heil en welzijn van de gemeente...
* * *
In alle café's was vrij drinken. Het geschreeuw ‘leve de nieuwe burgemeester!’ lawaaide tot laat in den nacht door de straat. Jan had schoon gesproken... Hij was een rejale vent... Ze zouën een goeien burgemeester aan hem hebben.
Toen sleurde het dorpsleven zijn oud gangetje weer voort.
|
|