Peel omnibus
(1969)–H.H.J. Maas– Auteursrechtelijk beschermdTurfgravenOnlangs heeft een blad het werk aan de steenbakkerijen in Pruisen de meest slafelijke arbeid genoemd, die er bestaat. De schrijver wist zeker niet, dat in onze streken werkzaamheden verricht worden, die het slafelijke van de brikkenbakkersarbeid nog ver overtreffen. Ik bedoel de arbeid in de Peel, en vooral het turfgraven. De lui worden er niet met zweepslagen tot de arbeid gedwongen, en ook hoeven zij geen blok aan 't been voort te slepen, maar het staat bij mij vast dat de slaven in Afrika minder zware en minder langdurige arbeid te verrichten hebben dan de turfgravers, tenminste, als deze wat van betekenis verdienen willen. Als onze landbouwers zo werkten als zij, dan hadden de meesten geen knecht, misschien zelfs geen paard nodig. De krant is er niet om u te komen vertellen, lezer, dat er te Peelheim, Veendorp, Haarst of elders een huis is afgebrand, waarvan de oorzaak onbekend is, of dat er ergens een kalf met twee koppen, een hond met vijf poten, een kat met drie en een half oor geboren is, maar wel om het volk te ontwikkelen en om de zin voor waarheid en gerechtigheid op te wekken. Daarom stel ik mij voor in enige artikelen nader bekend te maken, wat de Peel is voor de arbeiders en wat voor de gemeente Peelheim. De arbeiders hebben gedroomd van een goudveld, toen de veenexploitatie werd ter hand genomen. Zijn die mooie verwachtingen vervuld? Ik heb de schrijnende werkelijkheid leren kennen. Er wordt geroepen over hoge lonen en gegoocheld met getallen. Ziehier de waarheid: Het werk van de turfgraver wordt berekend per stok. Een stok heeft een inhoud van twee en een halve kubieke meter, en er gaan omstreeks 225 grauwe turven in. Welnu, voor het klaarmaken, uitgraven, wegkruien en neerslaan van die hoeveelheid wordt twaalf cents betaald! Laten we dan maar eens uitrekenen, wat een arbeider doen moet | |
[pagina 348]
| |
om aan een weekloon van twaalf gulden te komen. Dan moet hij honderd stok afleveren. Dat wil zeggen: graven, wegkruien en neerslaan tweeëntwintigduizend vijfhonderd natte turven. Het instrument, dat hij gebruikt om turf te steken, weegt ongeveer 9 kilo. Een natte turf heeft zowat een gewicht van 6 kilo, zodat hij een hoeveelheid van 135 duizend kilo verwerken moet, niet alleen vervoeren, enz., maar let er wel op, ook nog eerst uit de grond graven. Per dag gerekend is het tweehonderdzeventig kruiwagenvrachten, ieder van 85 kilo. Hoeveel zijn er, die zoveel werk kunnen afleveren? Bijna geen. Om een loon van twaalf gulden per week te kunnen verdienen brengen de vaders hun kinderen mee, zo gauw die de leeftijd van een jaar of twaalf bereikt hebben. Dan kunnen zij aan het graven blijven, terwijl de kinderen de kruiwagenvrachten versjouwen. 't Is geen mensen-arbeid meer, 't is het zwoegen van afgebeulde dieren, dat de arbeiders enige jaren volhouden door hopen spek te eten, om nog niet te spreken van de grote hoeveelheden sterke drank, die er gebruikt worden in de Peel. Voor het onderhoud van het gezin schiet er dan zoveel niet meer over. De mannen zijn ver voor hun tijd versleten, en de kinderen komen tot lichamelijke en zedelijke ondergang, al vóór zij de eigenlijke kinderjaren te boven zijn. Nu heb ik hier nog alleen van het hoogste loon gesproken. Maar vele werklui verdienen niet meer dan zes gulden per week, en ook daglonen van zestig cents zijn geen zeldzaamheid. Hoe lang duren zo'n werkdagen? Met de weg heen en terug zijn honderden mensen - en ook kinderen - voor zulke verdienst zestien uren in de weer. Een kortere werktijd dan twaalf uren per dag zal wel geen enkele hebben. Ik kan hier het leven van de peelwerkers niet uitvoerig beschrijven, maar het veen is waarlijk geen goudveld! 't Is een plaats van ellende voor lichaam en geest. De exploitatie van Peelheim in een volgend artikel. De Visscher.
Hij stuurde het stuk aan Het Nieuws van Peelland, een weekblad, dat in het nabijliggend stadje werd uitgegeven. Het was de enige krant, die algemeen in de Peelheimse café's kwam. Het bevatte geregeld hoofdartikelen over: tevredenheid, gehoorzaamheid, zachtmoedigheid en dergelijke deugden, altijd aanheffende met dergelijke inleiding, dat onder alle deugden de bovengenoemde een eerste plaats innam. ‘Immers, laten wij eens veronderstellen, dat die deugd niet beoefend werd.’ En steeds eindigende met de vermaning: ‘Laten wij dan niet gelijk | |
[pagina 349]
| |
worden aan hen, die verleid door de slechte denkbeelden, welke overgewaaid zijn uit het liberale of socialistische kamp, deze deugd met voeten treden. Soms kwam er ook een artikel in voor, waarin een liberale regering werd uitgescholden voor al wat lelijk was. ‘Zo ooit het geloof vervolgd is, wij moeten helaas van de tegenwoordige bedorven tijd getuigen, dat de godsdienst allerwege bestreden wordt. Vrijgeesten trachten met hun slechte boeken en kranten het goede zaad in de harten der mensen te verstikken om na de bereiking van hun duivels doel zich met een satanische brutaliteit over te geven aan de schandelijkste genotzucht.’ Maar geen mens las die artikelen. De boeren gingen in de herbergen ‘horen’ naar de publieke verkopingen. In sommige huizen kwam de krant gedurende drie wintermaanden. De oudste dochter, die wat meer van de kunst van lezen verstond, zat dan 's avonds de berichten te spellen en vertelde die, gewoonlijk nog heel verkeerd, over aan de huisgenoten. 's Zomers had men geen tijd, en de twee, drie volgende winters deden dezelfde nummers ook nog dienst. Waren de kranten eindelijk heel beduimeld, bevlekt en gescheurd, dan trok vader wel eens naar de stad om weer drie maanden de krant te krijgen. Voor zo'n gewichtige bezigheid ging hij zelf naar de ‘krantendrukker’. Men kon niemand vertrouwen, en men moest maar oppassen dat men niet maar wat in de vingers gestopt kreeg. Voor zijn geld wou men dan toch ook goeie waar hebben. Met een strakovertrokken gezicht stapte hij het huis van de ‘krantendrukker’ binnen. Of hij hier op de rechte plaats was voor de krant? Jawel. Dan zou hij maar eens een stoel nemen. Hij wou eens komen praten. Als hij zat: ‘Laat mij eerst eens stoppen.’ Daarmee verzoekend hem de tabak aan te bieden. Hij haalde zijn pijp voor de dag, klopte ze leeg op de vloer en duwde ze weer vol tabak, zolang ‘stoppend’, tot er dan toch niets meer bij ging. Met zwaar paffend trekken begon hij de rook uit te wolken en spuwde eens om zich heen. Dan begon hij weer, het doel van zijn komst verschuivend achter een omhaal van woorden: Ze kenden 'm toch zeker wel? ‘Nee’. Jawel, ze kenden 'm wél, want hij was óók 'n klant. 'n Jaar of drie geleden was hij er ook nog eens geweest. | |
[pagina 350]
| |
‘Nee, ik weet niet.’ Jawel, jawel. Hij kwam van Peelheim, ieder kind kende hem daar. Dat kon wel zijn. Ja, en hij had ook nog familie in de stad. Eigenlijk wel geen familie, zo gesproken, maar toch meer als vreemd. Of eigenlijk meer als vreemd wel niet, maar zo met kermis ‘gingen’ ze dan toch ‘ondereen.’ Werkende mensen ook. Werken voor de kost moesten zij allemaal. De centen groeiden u niet op de rug. Nee, dat gebeurde maar zo niet. Nee, dat gebeurde zeker maar zó niet. Het was nou wel goed weer, maar dat kon iedere dag veranderen, en dán? Ja, hij wou eens komen praten. Dat was goed. Of de krant nog niet afgeslagen was in prijs. Nee, die bleef dezelfde. O, ook niks er bij gekomen? Nee, ook niet. Ja, de oudste dochter bleef maar aan 't malen tegenwoordig, dat ze niks meer te lezen had. Ze had 't anders drie winters met de kranten gedaan, maar nou kon ze toch met de stukken geen weg meer. Ze kon goed lezen, knap goed, 't was liefhebberij. En ze liet niet na, vader moest nieuwe kranten laten komen. Nou, de stukken waren dan ook altijd nog goed om er een boterham in te draaien. Hij had dan gezegd, hij zou er maar eens op uitgaan. Al waren het dan ook geen splinternieuwe meer, dat was niks. Als hij er een stuk of vier kon krijgen. Hij kon de krant bestellen, dat ging per drie maanden. O, per drie maanden! Ja maar, kijk, een paar deden de diensten al. Nee, dat kon niet. O, kon dat niet? Nee, dat ging per drie maanden. O, per drie maanden? Ja. Wat kostte dat dan? Franco per post 65 cents. Ja, maar hij wou de krant 's zondags wel halen na de laatste mis, in de Zwaan, daar ging ie toch altijd 'n borrel drinken. Dat moest hij zelf weten. Kostte 't dan niks minder? Nee, dat was 't zelfde. Nou, dan maar voor drie maanden. En zou er dan goed voor gezorgd worden? Zeker. Ja, dat geloofde hij toch ook wel, de vorige keer was hij ook goed | |
[pagina 351]
| |
bediend en dat was de beste recommandatie. Hij hoopte nog langer te leven ook. Dus, er zou dan goed voor gezorgd worden? Zeker, zeker. ‘Vooruit, houdoe dan! Tot later.’ En met een slim-doende lachvertrekking om zijn mond, trots op de goede afloop, en familiaar, alsof hij de ‘krantendrukker’ een kapitaal bezorgd had, stapte hij heen. |
|