de vaalgrauwe tint onder zware grijze wolken, die kwamen opdrijven aan de einder. Dan kon hij die uitgestrektheid instaren, tot hij zich zelf zag als een nietigheid, in die ruimte verloren, en het hem een genot werd zich zo klein te kunnen voelen. Dat kwam dan over hem als een schoonheidsontroering, verhoogde het bewustzijn van zijn mensheid en maakte hem gelukkig.
Als hij nu zijn blikken over de grote heivlakte liet gaan, voelde hij dadelijk een opstuwing van troosteloze zwaarmoedigheid over zich komen.
De hartelijke flinkheid van zijn kostjuffrouw was als een liefkozing voor hem geweest, waarvoor hij haar innig dankbaar was. Maar wat nu? Moest hij doorgaan op de ingeslagen weg? Dat zou opnieuw onaangenaamheden voor haar brengen, want de door de tijd sterk geworden leugen liet zich niet zonder uiterste krachtsinspanning van sterk verzet verdringen. En hij voelde wel, dat teruggaan voor hem niet meer mogelijk was, zonder zelf vertrapt te worden door de vrijkomende tegenstanders, die het verloren terrein dan weer terug zouden nemen om het erger dan ooit onder hun macht te doen zuchten. Dat zou een verraad zijn jegens de zaak, die hij verdedigde.
Arbeiders uit Peelheim hadden het nieuws meegebracht, dat het ‘menneke’ 's zondagsmorgens dood was gevonden in de geitenstal. Er werd over gelachen, dat het roet nog dik op zijn gezicht zat. Drika was er voor geschrikt, menende dat zij een spook zag, toen zij de geit wou gaan melken.
‘Wat zullen ze zijn bakkes hebben moeten schuren en schrobben!’
‘Nou, anders was hij nog te lelijk geweest voor de duvel.’
‘Wat zal hij nog roepen om jenever!’
‘Hij zal gemakkelijk terugkomen, een liter halen.’
‘Als hij maar preekt zullen ze hem in de hel ook gemakkelijk trakteren.’
De een overgrofde de ander in geestig-doende opmerkingen over dat ongelukkige, drankzuchtige menneke, dat uit gierigheid de bedronken arbeiders ging vermaken met zijn idioterig gepraat van dooreengehaspelde stukken uit een paar boeken van heel verschillende soort, en zijn grimassen, waarvoor hij sterke drank mocht inzwelgen. Maar geen van hen toonde enig gevoel van afkeer tegen de wijze, waarop hij aan zijn eind was gebracht. Hun naturen schenen te ruw, te zeer verlaagd, om het verfoeilijke van hun doen te kunnen inzien.
Hij begreep niet, hoe de mensen, zoals die kantoorheren in 't stationskoffiehuis te Lizaveen, langs dat alles konden voorbijgaan zonder dat hun hele wezen in opstand kwam tegen zulke schreeuwende levensellende. Waaraan lag het, dat zij er zelfs niet door getroffen schenen te worden en zich bezig konden houden met leeg gepraat, dat hen amuseerde, en met de vraag, hoe zij weer eens lol zouden maken? Zij