| |
X
Ongeveer een week later was het uitvoerig antwoord van De Vissscher aan Het Nieuws van Peelland gereed ter verzending.
Pietersen hielp hem weer met het opzoeken van adressen, waaraan zeker een exemplaar moest gestuurd worden.
Zij trachtten er een gezellige bezigheid van te maken, maar 't gelukte hun niet elkander tot wat vroolijkheid op te wekken. Een zwijgende weemoed kwam over hen neerzinken, hunhoofd vol van zware gedachten brengend, die zij niet konden uiten.
Een vaag nog, maar beklemmend gevoel drukte hun de keel toe. 't Was juist het onbestemde, waarin zij ondanks hun anders willen en hun verzet toch aanhoudend in zelf-vergeten weg-mijmerden, dat hen versomberde.
Zij verlangden er naar véél te zeggen, en wisten niet wàt. Die onmacht lastte hun zwaar op 't gemoed. Door den drang van de behoefte, elkanders stem te hooren, elkanders droevig gedenk te kennen, trachtte nu de een, dan de ander met een prettig-doend woord over een adres,
| |
| |
dat juist genoemd en opgeschreven werd, den druk van hun ziel weg te luchtigen.
- Die zal ook opsnuffen, als-ie dit krijgt... ‘dat is weer wat van dien schimperd, dien schandbrok’...
Maar het gemaakte toonde door hun stem heen.
Zij hadden nog maar twee avonden voorhanden, dat zij samen konden zijn. Dan moest Pietersen weer naar zijn school tot de kerstvacantie.
Beiden voorzagen heel duidelijk, dat dit geschrift de Jennesen-partij weer in beweging zou zetten tegen De Visscher. Pietersen pijnigde zijn hoofd met de vraag, welke lage middelen nu zouden moeten dienen. Dat hij onmogelijk den vijand kon doorzien en weg zou zijn, opgesloten in den engen kring van zijn dagelijksche plichten, als de belagers hun duister werk zouden beginnen, prikkelde hem tot een zenuw-afmattende gejaagdheid. Kon hij nog maar een tijdje blijven! Er was echter geen weg op te vinden om zijn vacantie te verlengen... De Visscher vóórvoelde de snel-naderende scheiding als 't begin van donkere, troostelooze dagen, dat hij alleen moest ronddwalen tusschen de geniepige bestokingen door.
En daarbij knaagde nog altijd zijn angst voor de dreiging van den Peelheimschen pastoor tegen zijn vriend...
Den laatsten avond hadden zij nog een en ander te doen, maar het werk wilde niet vlotten. De Visscher zou 't wel verder alleen afmaken. Toen bleven zij nog lang bij elkaar zitten. Hun gesprek loomde traag, hortend, onder het gewicht van hun zwaarmoedigheid, terwijl de wijzers van de antieke klok snel de uren rond-cirkelden. Pietersen moest gaan, want de familiekring wilde hem den laatsten avond ook nog bezitten, maar hij stelde van uur tot uur uit.
De Visscher moest beloven hem dadelijk van alles, wat er gebeurde, op de hoogte te brengen.
Eindelijk, tegen elf uur, ontrukte hij zich zelf aan het verlangen, dat hem vasthield.
Als een doffe scheur klonk hun zucht op, bij het scheiden.
- Ja, jongen, 'k zal toch weg moeten...
- 't Leven is niet makkelijk...
Een stille glimlach van weemoed omtrilde hun mond even. Opwellende snikken beefden hun in de keel.
Met een gesmoorden groet namen zij afscheid en gehaast liep Pietersen de deur uit.
| |
| |
De Visscher hoorde zijn stappen in de nacht-leege straat weg-doffen, en de stilte bonsde den last van een doodsche verlatenheid op hem neer...
***
Op een Donderdag kregen de geadresseerden het stuk in hun bezit.
Jennesen en zijn aanhangers knarsten hun woede tegen De Visscher uit.
Den heelen dag slopen zij langs de straat, de pastorie en het huis van Jennesen binnen, terwijl hun gele haatblikken dreigend met een somberen gloed rondloerden.
Ook troepten hier en daar neringdoenden samen en stootten elkander zwijgend aan, met hun oogen en een lichten hoofdknik terzij, naar hen wijzend. Dan bromde hun onderdrukt gepraat op.
- Ziede, het sikkertaoriske schiet wer bei de pastoor binne... d'r zal wer wat gebeure... de smerlap mot toch geliek hebbe...
Als De Visscher hen voorbij kwam, wenkten zij hem toe, En na rondgekeken te hebben, zeker dat het tot geen verkeerde ooren kon doordringen, durfde een heel enkele wel gauw in 't voorbijgaan, knipoogen:
- 'k Heb 't ook gelezen... goed gesproken... krek gelijk ze 't hebben moeten... op 'r harde huid...
Maar een paar kwezels vezelden langs den weg met scheven kop en onder vroom neergeslagen wimpers opglurende blikken...
Het bleef nog stil. Het was voor De Visscher een benauwend zoelende broeiing.
Het hoofd van de school nam een houding van hooge teruggetrokkenheid aan. Zijn strakke zwijging keurde het optreden van De Visscher af.
De andere onderwijzers lachten in zijn bijzijn hun ware bedoeling onherkenbaar weg achter een nietszeggend:
- Nou, je hebt ze leelijk aan den tand gevoeld...
- Dat zou u nog wel eens kunnen opbreken, deed het hoofd op een voornaam-vermanenden toon.
- Waarom?
- Waarom?... Waarom?... Dat weet u zoo goed als ik...
- Dat weet 'k niet... ik heb mijn recht gezocht, en niets anders... en de waarheid gezegd...
- Men moet het gezag eerbiedigen...
| |
| |
- Welk gezag?...
- Het gezag van den burgemeester en den raad...
- En dat van den secretaris zeker?... misschien ook wel van den orgeltrapper en van den bode van 't raadhuis?... en van den veldwachter en de pastoorsmeid?...
De hooge les-uitdeelende toon van 't hoofd irriteerde De Visscher.
- Jà, jà,... praatjes vullen geen gaatjes...
- Ik heb toch de rechten van ieder staatsburger...
- Zulke denkbeelden zou ik maar voor me-zelf houden...
- Ik niet...
- U zult die toch in het bijzijn van geestelijken en autoriteiten niet durven verkondigen... ten minste, dat zou ik u niet aanraden...
- Waarom niet?...
- Dan zoudt u wel eens 'n mal figuur kunnen slaan tegenover menschen, die nog dieper in de wetenschap doorgedrongen zijn dan u.
Het hoofd begon minachtend te schamperen en kon moeilijk zijn opborrelende kwaadheid bedwingen.
- Ik prààt niet over mijn wetenschap...
- Zelfs de liberale minister Van Houten heeft gezegd, dat de onderwijzer zich in zijn denkbeelden richten moet naar zijn omgeving...
- Neem me niet kwalijk, ik betwijfel 't, dat-ie 't zóó gezegd of bedoeld heeft, want dan zou een onderwijzer een raar wezen moeten zijn... 'n soort weerhaan... overigens, wàt-ie gezegd heeft, komt alleen voor zijn rekening... 't is in geen geval wèt...
Toen liep het hoofd kwaad naar binnen.
De andere onderwijzers sloten zich nauwer bij De Visscher aan. Zij hadden ook al meermalen onaangenaamheden met 't hoofd gehad tengevolge van zijn gezag-willend autocratisch optreden. Gewoonlijk kwam hij de klas binnen om aan de kinderen te zeggen, dat er op een bepaalden dag geen school zou zijn. Dan konden de onderwijzers het meteen op die manier ook hooren.
In den winter stookte hij zelf de kachels in alle lokalen, en dan gebeurde het vaak, dat het er koud was. Turfbakken en poken liet hij voor 't begin van de school wegdragen. Maar eens op een morgen had hij dat vergeten en de onderwijzers maakten daarvan gebruik om zelf te stoken. Even later kwam hij echter een lokaal binnenvallen, rukte de kacheldeur open en keef in 't bijzijn van de kinderen:
- De kachel zit veel te vol...
| |
| |
- Dat dunkt me niet... 't is hier nog niet warm...
- U hèbt niets te dunken... 't is hier warm genoeg...
- Nee, 't is hier koud...
- Ik heb te beslissen, of het hier warm genoeg is...
- Als u den thermometer hier brengt, die voor dit lokaal bestemd is, kunnen we 't zien...
- Die breng ik, waar 'k verkies...
Toen haalde hij de bovenste turven uit de kachel en liet den bak naar 't brandhok brengen.
In 't publiek geurde hij, dat in zijn school zoo weinig brandstof noodig was, niet meer dan in twee lokalen van een paar gehuchten. In een rekest om salarisverhooging haalde hij dat ook als argument aan en verklaarde zich bereid voor een bepaalde, nog lagere som per jaar de zorg voor de brandstof op zich te nemen.
Op de vergadering, waarop De Visscher den Bond van Nederlandsche sche onderwijzers had gepropageerd, bleef hij eerst stil-grimlachend en hoofd-schuddend zitten zwijgen. Eindelijk minachtte hij:
- Och laten wij ons maar niet druk maken... waarlijk heeren, de sop is de kool niet waard... voorloopig weegt één hoofd toch nog wel zwaarder dan een partij hulponderwijzers...
Vrijdag's avonds kreeg De Visscher per post een exemplaar terug met een begeleidende briefkaart, zonder eenige aanspreking.
Hierbij het ‘moois’ (!!??) terug. Toen ik zag, van wien het kwam, heb ik even mijn schandschoenen aangedaan. Een zekere plaats achtte ik er zelfs nog te goed voor!!!!!
NOLLEN, onderwijzer, Heikant.
***
Verscheidene Peelheimsche veenarbeiders hadden een exemplaar meegenomen. In den trein vergaten zij er de meiden om. En gedurende de schafturen moesten de jongens, die nog niet lang van school waren, de stukken zoo goed en zoo kwaad als 't ging hardop voorlezen. Zij braken wel de tong over sommige woorden, maar bij de gedeelten over lage weekloonen en armoede gingen de stemmen van de luisterenden rumoerend en instemmend op. Dat begrepen zij volkomen.
- Jawe... krek gelijk het is... motdomme, hij vuult ze d'r aan... zoo mos-ie 't hebbe, d'n deugni et...
| |
| |
De werklui van ‘De Nijverheid’ stelden alleen maar belang in 't eerste stuk. Een groote troep lag in 't middaguur om de familie van Toon Peeters heen. Sjang las voor. Open monden van verbazing gaapten hem aan. Wat die Sjang 't kon! Net of-ie op 'ne preekstoel stond, zoo hard... Maar het was ook schoon gezegd op dat pamppierke, hoe prakkezeerden ze 't toch allemaal bijeen... 't Ging as 'ne paternoster....
Nu en dan hield Sjang op.
- Dat motte nou goed begriepe... begriepte dat nou ok... dat is, dat weei veul te wennig verdiene veur zo'nen harden erbeid, twelf cents per stok... schand is 't...
- Jao, jao, dat 's waor... d'r is niks an de peel... niks...
- Kapot werken mot me zich hier... 'nen os hit het bèter... za'k ow 's krek zegge, hoe 't is?... errebeien as 'n beest, groote heuep vrèten en zoepe, de hut vol kiender en gaauw de grond ien, dat is 't lève van de peel...
- Jà... wat anders... wat wille we beginne...
- We mossen eigenlijk striekke...
- Striekke?...
- Jao, den errebied t'r ner smiete... meer verdienst vraoge... ze kunnen oos evvel toch nie misse...
- Nie misse?... nou, d'r zien zat andere... nee, van striekke motte we niks hebbe...
- Ik striek liever wat anders, begon er een dunbelzinnig tegen een meid.
Ruw gelach daverde na die woorden omhoog uit den troep.
De jongens, niet begrijpend hun eigen leven, dat hen heendreef naar een nog erger lot, maakten zich los van den stiltedwang en begonnen te lawaaien. Daardoor werd het brommend gepraat van anderen overstemd, die vermoeid wat bleven nasuffen over het gehoorde.
't Was wáár, wat daar geschreven stond, maar veranderen zou 't wel nooit....
***
Sjang had den naam van ‘hoog geleerd’ te zijn. En 't te durven zeggen, als het erop stond. Het was liefhebberij hem aan te hooren. Het zoo te kunnen kwijt worden als hij, dat was iedereen nog niet gegeven. Daar moest men voor in de broek gestoken zijn. Hij wist
| |
| |
over allerlei mee te praten, wat hij allemaal in Pruisen had gezien. Daar was hem ook meer vrijmoedigheid eigen geworden.
Dien, de vrouw van Toon, vertelde glorieënd aan iedereeen, dat Sjang ook zoo'n schoone brieven kon schrijven. Zoo koddig, dat zij niet meer kon van 't lachen, ze zou d'r zich van bedoen, en toch ook ooit zoo schoon, dat zij ervan moest schreien. Daar, zij kon niet lezen, het had er in haar jongen tijd niet aan gezeten dat te leeren, zij was wel naar de school geweest, maar toch niet van beduien, zij moest dadelijk den boer op en werken, dat de knoken kraakten, want háár vader kon haar niet laten leeg-loopen en luieren als een dame, net als er tegenwoordig veel deden, men zou zeggen, waar moest het heen met al die grootsigheid, het was een groote schand; en als kind was men ook niet wijzer, dan speelde men maar in de school, maar als zij de brieven van Sjang hoorde voorlezen, daar, dan was het net, of iemand uit een boek aan 't preeken was. Toen hij met haar zuster Fien vrijde, had hij haar toch zoo'n schoone nieuwjaarsbrieven geschreven. Fien kon 't ook goed, dat had ze van hem geleerd. Zoo van: Wederom is een jaar verloopen, wederom is een jaar voorbijgegaan met lief en leed, wederom is een jaar verdwenen in den kolk der eeuwigheid... Ja, toch zóó schoon!... En toen hij een paar maanden getrouwd was, hadden zij uit 't Pruisses een brief van hem gekregen, zoo grappig, dat zij er zich den buik van vast moest houden. Zij bewaarde dien brief altijd. Kijk, lees maar eens...
Na dat woorden-geratel ging zij een verscheurde, geel geworden enveloppe halen, die tusschen wat kleerengoed in een kist weggeborgen was en pakte het in de vouwen doorgesleten velletje met twee, even langs den rok gestreken, vingers eruit. De vier kantjes waren bijna volgekribbeld met op elkaar gedrongen letters en de regeleinden rondden omlaag:
Ge Achte Zwager En Zwagerin En uw gansen klijn Kinderen
Met gezondhijd moet ik U nu dat het zoo lang geduurt heeft eer ik kan komen ik meende Zondags zeker te komen en dat is mij maar altijd geveeldt den eersten Zondag kwam Hendrik van Duiken juist wie ik weg wilde doen met van zijn kinderen toen kon ik niet weg toen meende ik in de week al eens te komen maar lukte niet men kan niet weg of als men zijn ijgen baas is dat schilt al veel en nu Zondag die verbij is
| |
| |
moes ik met paart uitrijden zoo is dat timmer wat ik meende Maandag die tubbeltjes anders zeker met komen te tellen of die franger of die marken wie gij wilt. Nu vele Groeten van mijn vrouw of Fientle wie ik ze noemen wil. Vele groeten van Hendrik van Dulken en Truujke en kinderen. Ik had ook niets geschreefen wie het ons afgeloopen was wie wij vertrokken zijn en toen wij in Duitsland aan kwamen. Wij waren bald in drie stond aan de baan en wij hadden nog tijd en konden nog een glas bier drinken en wij waren tot Glabach gevaren. En dinsdags avonds troken wij naar Dulken toe daar waren wij heel goed in de schik met ons bijden zij waren goed bezorgt voor ons des ander daags om vier uur vertroken wij van Dulken naar ons verblijfplaats des avonds kwaamen wij aan Ons goed op scheben deden ze daar nu goet gegeten en daarna nogmaals goet getronken en toen ging alles vlot van kant daar hadden wij nog blazier en Vruid gehad. Nu eindelijk is het een uur 2 en al op 3 aan krijg men slaap dus willen wij wel even gaan slaapen spreekt den een den ander Nu daar wort ons het bed geweesen en wij troken te zamen naar bed naar boven toe een heel ganse groote kamer daar stonden twee bedden wij moeten ieder op een maar wie wij De deur en sleutel maar dicht hadden nu kunje raden wie geslapen hadden.
Maar die beden waren zoo vijn dat men ervan verschrikte de ganze kamer met tapijten en Dierenveelen verziert en al in het wit vijn Den tweede avond wilde ze ook nog hebben dat wij daar bleven slapen maar wij trokken naar eigen lokaal en gingen slapen. Ik kom zelf de Zaterdag zeker goet weer of slegt weer daar wordt niet meer naar gezien dijt of geen dijt ik kom zeker Nu wij zijn heel goedt daar en gaat tot nog toe heel vlot en wij zijn bijden al heel goet gewent en fientje mijn vrouw is heel goed gezond die kan die Duitze kost heel goed verdragen Nu velen groeten van Uw zwager en Uw zwagerin fientje en aan toon en dien en kinderen ik wil de zaterdag wel over de peel hooren het is hier duur en Daarom heeft dat zoo gegaan anders hat ik ook eerder geschreeven neem dat niet kwalijk op want ik heb het niet kunnen verbeteren En al avonds hebben wij buurters daar wort uitgelegt ieder wat en er wordt snaps gehaalt een lieter twee lieter dat is al onverschillig dan kan men ook nog kalm schrijven en blijft dat weer zitten ja morgen avondt ja zeker wordt dan gezecht en dan dien en de kinderen moeten zich over spreken wanneer zij eens willen komen dat kunnen zij doen wie ze willen want dat hadden wij heel graag zij zullen ook wel schik hebben want het is hier veel groot gedoei Nu met de groot- | |
| |
ste Gezondheid hou ik op met schrijven Nu ajuis tot ziens Blijft maar in Afwachting
Uw Familie
Zwager en Zwagerin Fientje
Ons kinderen bestellen nog geen kompelementen.
***
's Zaterdags bij de uitbetaling werd kortaffend aan een twintigtal Peelheimsche veenarbeiders, die instemmend over het stuk van De Visscher gesproken hadden, gezegd, dat er voor hen geen werk meer was.
Wie nog schuld had in den winkel van Jennesen, kreeg alleen het overschietende van het weekloon toegesteld.
Het sloeg op hen neer als een verschrikking met broodeloosheid. Een van hen, door den angst aangedreven, stootte zijn wanhoop uit Wat moesten ze dan beginnen, en hun vrouwen en kinderen? De anderen kregen daardoor ook meer durf, en met sombere blikken drongen zij naar voren. Maar onverschilligend duwde de secretaris hun toe:
- Ga maar naar De Visscher, die weet immers alles 't best...
Verder stond hij hun niet te woord.
- Allee, zie maar dat ge weg komt... en staat daar niet te dringen, d'r wordt hier geen armenbrood uitgedeeld...
Wrokkend trokken ze den weg naar huis op, de spade en de bijl voor 't loshakken van hout in 't veen op den schouder en den leegen knikkezak met de kruik bungelend langs de zij, Als ze dat gemeene ‘sikkertaoriske’ hier tegen kwamen in de hei, dan zouden ze hem in stukken hakken, dreigde hun sombere, machtelooze woede. Hen uit de verdienst schoppen, alsof zij honden waren, dat kon-ie. En morgen zou-ie weer op 't orgel zitten te doedelen... Zij moesten dan zeker maar met hun vrouwen en kinderen verrekken, omdat ze gezegd hadden, dat de meester de waarheid had gesproken. En die waren toch nog veel meer, die 'r ook net zoo over riepen, waarom konden die dan blijven? Omdat ze te veel schuld hadden in zijn winkel, als-ie hèn wegjoeg, wist-ie wel, dat-ie niks meer krijgen zou... de deugniet had ze d'r precies uitgezocht, waarop-ie geen schade hoefde te lijen...
Ze gingen naar 't kosthuis van De Visscher en schreeuwden in hun ziedende kwaadheid door elkaar, wat het ‘sikkertaoriske’ nu weer gedaan had.
| |
| |
Hij stond stom-geslagen over die uitwerking van zijn verweerschrift. Op zulk een laagheid was hij niet verdacht geweest. 't Flitste hem nu door 't hoofd, dat die geraffineerde wraak was overlegd om hem 't smartelijkste te treffen. Dat broodeloos-maken van werklieden was dan voor het niet denkende publiek het gevolg van zijn optreden. En wat moesten die gezinnen aanvangen?
Naar den arme gaan en hun kinderen maar op het raadhuis brengen, schamperden de arbeiderw. De Visscher bracht den nacht door onder vreeselijke kwellingen van zijn gemoed. Hij zag die mannen, door de, willekeur van een dorpstiran onmeedoogend weggestooten in ellende aldoor vóór zich. Al die menschen, die eerst hun leven verzwoegden om de kliek den zak met gemeentegeld te vullen, waren nu opgeofferd aan haar zucht om hèm te vernietigen. Heerschen en zich verrijken, dat alleen was haar doel, en wat in den weg kwam, moest vertrapt worden..
De morgenpost bracht Het Nieuws van Peelland rond. Een artikel met het opschrift ‘Een Pamflet’ en een venijnig ingezonden stuk doorvlijmden zijn hart met nieuw lijden.
Beide stukken lieten den inhoud van zijn geschrift onaangeroerd. Dat noemden de schrijvers te laag, en er een enkel woord aan te verspillen zou voor zoo'n heer als De Visscher een eer zijn, die wellicht zijn aan waanzin grenzenden hoogmoed en zijn eigenwijsheid nog maar zou verergeren. 't Was walgelijk te moeten aanzien, dat zoo'n pedante schoolmeester, zoo'n a-b-c-leeraar, zijn grenzelooze brutaliteit zoover kon drijven en 't door hooge beschikking wijselijk ingestelde gezag op de laagste manier durfde beleedigen. Voor zoo'n in-schandelijk gedoe waren geen woorden te vinden. Als het niet zoo diep, dieptreurig was, zou men erom moeten lachen: een wezentje, dat 't al heelemaal gebracht had tot meester, kwam met een grooten mond vertellen, dat hij wel eens de waarheid(!) zou bekend maken, maar vergat, dat de aangevallen personen toch dagelijks gedachten uitten, waaraan hij met zijn grooten mond niet eens tippen kon. Als ooit het spreekwoord ‘le style, c'est l'homme’ van toepassing was, dan wel hier, men hoefde maar te letten op den aanmatigenden toon van dat pamflet. Die deed toch wel allerminst denken aan een opvoeder der jeugd. Zou de gratisopleiding hier niet de oorzaak zijn van een meer en meer voortwoekerenden kanker in de maatschappij? Met de vaak zuur verdiende belastinggelden werden onderwijzers opgeleid uit de minste standen, terwijl bijzondere scholen door de ouders moesten betaald worden,
| |
| |
omdat de staat zijn beurs gesloten hield. Die onderwijzers hadden den treurigen moed, schaamteloos met denkbeelden voor den dag te komen, die een brave, godsdienstige bevoking met afgrijzen moest vervullen. De ouders van Peelheim mochten niet dulden, dat hun dierbaar kroost nog een dag, nog een uur toevertrouwd werd aan iemand, die de teere hartjes der kleinen zou vergiftigen met zijn besmettenden adem. Daarom: eenbijzon dere school opgericht als eenig redmiddel in 't dreigende gevaar!.....
Het ingezonden stuk was op sommige plaatsen bijna gelijkluidend met het hoofdartikel, maar noemde geen naam. Het sprak nog van een zeker schrijvertje, dat zijn gal uitspuwen wilde, misschien wel door een concurrent betaald werd en nu zijn eigen gemeente voor een handvol zilveringen ging verraden en overleveren aan een op schandaal belust publiek, van liberalen en socialisten...
Den heelen Zondagmorgen was 't druk in de herbergen. De notabelen, aanhangers van Jennesen, liepen luidruchtigend door de straat, sommigen zwaaiden achteloos-doend Het Nieuws van Peelland in de hand.
- Gelezen?...
- Ja, nou, asjeblief... 'k had nog geen tijd om eerst koffie te drinken..
- Fijn, hè...
- Pikant, hoor, pikant... net kost voor een a-b-c-leeraar...
- Hij zal d'r z'nen buik nou wel vol van hebben...
En anders moeten z'm nog maar 's wat voeren... het smaakt mij naar méér...
- Foei, foei, wat 'n Schadenfreude...
Met een afkeurende doening grinnik-lachte de een den ander toe...
In ‘Den Gouden Leeuw’ kwam de Jennesen-partij 's morgens altijd borrelen en 's avonds bier drinken. Daar werd alle dorpspolitiek afgehandeld, terwijl er alle raadsbesluiten ook vooraf werden klaaargebitterd, zoodat op de vergaderingen geen woord over eenig voorstel hoefde besproken te worden. Dat was ingevoerd, sedert De Visscher eens een raadsvergadering had begewoond, waarover Jennesen na af loop woedend uitviel. Wat had die kale schoolmeester hen te komen afluisteren, hij had er toch niets mee noodig, wat er op de vergaderingen gedaan en gezegd werd... Daar moest het publiek buiten blijven, het had er niets mee te maken...
De raadsleden vonden dat ook.
| |
| |
- Ja, ja,.. krek gelijk de secretaris zegt... goed gesproke... de veldwachter moest maar aan de deur gaan staan in 't vervolg en hem de trappen afsmijte... zoo'ne schooier, kome luistere... en dan d'r over gaan babbele zeker, en alles aan de groote klok hange...
Dien Zondag-voormiddag was de gelagkamer van ‘Den Gouden Leeuw’ vol van praatrumoer en uitgestooten gelach.
De glaasjes bitter en klare gingen aanhoudend omhoog en werden na het herriënd geschreeuw; ‘Vivat de secretaris!’ ‘Leve de Peel!’ ‘Op de bijzondere school!’ aan de gloeiroode gezichten gezet.
Als de school klaar was, zouën ze De Visscher met de harmonie laten nablazen... Ja, maar wijd genoeg, dat ie niet meer terugkwam... En met den bezem de straat laten vegen, waar-ie had geloopen... Als-ie durfde omkijken, moest er een klaar zijn om hem in 't gezicht te spuwen... ja met 'ne goeie vette klats, zoo'n bruine van 'n peelwerker...
Een bijzondere school moest er komen, deed Jennesen, die was er noodig, al kostte ze de gemeente honderd duizend gulden..
Ja, ja, komen moest ze d'r en komen zou ze d'r ook.
***
Na de hoogmis klepperde het gestamp van klompen over de straatsteenen. De ontslagen veen-arbeiders, in hun bruinbemoerde turkschleeren werkkleeren en met de spade op den schouder, stalperden in een troep naar 't raadhuis.
Een hoop volk met lawaaiende kinderen liep hen achterna.
De arbeiders schreeuwden, dat ze naar het ‘sikkertaoriske’ wilden om eens met hem te spreken, of er geen werk meer was...
Jennesen kwam uit de kerk, waar hij het orgel bespeeld had onder den dienst. Zijn gloriënd gezicht verschoot in een bleekheid van een opsidderende woede met een plotseling aanheftigend angstgevoel, en gehaast, zijn schuw beweeg trachtende te bedwingen onder een onverschillig-doen en een verachtend schouder-ophalen, liep hij ‘Den Gouden Leeuw’ binnen. Maar nadat de werklui de trappen opgeklost waren, kwam een veldwachter hem zeggen, dat de burgemeester liet vragen, of hij dadelijk even komen wou. De wethouders, eenige raadsleden en een paar klerken van de fabriek zaten ook in de herberg. Hij nam hen allen mee.
| |
| |
De oude burgemeester zat te beven in zijn stoel. terwijl de arbeiders in de gang stonden te wachten.
Jennesen, sterk door de tegenwoordigheid van de anderen en van de politie, gaf den veldwachter kort bevel, één voor één binnen te laten, wie wat te vragen had. Ieder zijn beurt afwachten.
Dat verzwakte den troep in-eens. De een keek den ander aan, en een houding van vrees kwam over hen aanaarzelen. Ze begonnen hun klompen te schuiven. De voorsten scharrelden wat achteruit om plaats te maken voor hem, die 't eerst zou willen. Maar niemand trad naar voren.
- Allee, komt er nou niemand, snauwde de secretaris uit de burgemeesterskamer.
- Nee menheer, spotte de veldwachter.
- Dat ze dan maar gauw oprukken... die onbeschaamde kerels... hier binnen te komen dringen gelijk gepeupel... veldwachter, doe ze maar buiten en wie niet gauw gaat, een proces...
De werklui hoorden het kijven, en hulpeloos, klein als gestrafte schooljongens slopen zij weer de trappen af en de straat in, naar een café. Een jouwend gelach daverde hen achterna....
***
Het bleef den heelen dag woelig in 't dorp. Nollen en een troep Heikantsche boeren, die na den middag naar Peelheim gekomen waren, lalden de herbergen rond: Vivat de secretaris!... De Visscher ien de fuik!...
Jennesen en zijn aanhangers liepen in een groot gezelschap tusschen hen in. Overal tracteerden zij op jenever en bier. Alle kasteleins kregen dadelijk de boodschap, dat de heele vertering voor rekening van den secretaris was. Het kwam er niet op aan hoeveel, een ieder moest maar drinken zooveel als-ie lustte...
Een bulderend gejuich ging uit de gepakte volksmassa op. Dan verzekerde dronkemans-gehakkel in een groes van stemmen-rumoer, geschreeuw en voetgestamp, dat ze nog nooit zoo'n schoonen dag beleefd hadden... daar, voor geen geld zouën ze willen, dat ze thuis gebleven waren... maar dat deden ze ook niet... ze waren gekomen voor den secretaris, want ze hielden veel van hem... de secretaris was de schoonste mensch van de wereld... En Jennesen, vleiend dat zijn vrienden hem zoo goed steunden... de Heikant, dat waren bèste menschen, daar zou hij àlles voor kunnen doen, àlles... en al
| |
| |
dronken ze dertig tonnen bier uit, dat had hij voor hen over, en méér ook nog... verdomd, as 't nie waar was... Ook gemeentewerklieden zwolgen mee sterken drank naar binnen en drongen zich in de nabijheid van de ‘bazen’, dat hun geschreeuw maar goed gehoord zou worden.
Het wegsturen daags te voren van 'n twintig arbeiders in-eens had de vrees op hen neergeslagen, te meer, omdat zij op een slecht blaadje stonden bij Jennesen. De een had in een anderen winkel gekocht, de ander had in een oogenblik van zelfvergeten over het ‘sikkertaoriske’ gemopperd, de derde stond bij hem diep in de schuld, en allen wisten, zij hadden het duidelijk gevoeld, dat zij minuut op minuut gevaar liepen ‘d'r uit geschopt te worden’. Zij wilden zich aangenaam maken, en hun zucht naar sterken drank dreef hen aan bevrediging te zoeken, waar die maar te vinden was. 't Smaakte krek eender... Dan hadden ze dàt tenminste toch... De stil-mokkende ontevredenheid scheen voor een oogenblik opgeslurpt door de herrie ten gunste van de dorpsmachten.
***
De Visscher dwaalde dien Zondagmiddag door de hei, overgeleverd aan een doffe somberheid. De vlakte lag eenzaam, grauw van tint en en grauw van stilte, begraven onder een boden herfstlucht...
Bittere gedachten schoten op in zijn hoofd door de foltering van zijn gevoel. Als hij de macht had om de wereld in één seconde te vernietigen, zou hij 't doen...
Tot eindelijk het kwellen van zijn geest zijn lichaam afmatte en hij verviel in een suffe gevoelloosheid.
***
Gedurende den nacht van Zondag op Maandag waren bij den secretaris verscheidene ruiten stuk geslagen. Buurlui van Jennesen hadden wel gerinkel en daarna loopen gehoord, maar overigens wist niemand er iets van te zeggen. De politie vorschte rond de gemeente, vooral onder de weggestuurde werklui, ook zonder wat te vinden.
De aanhangers van den secretaris riepen: dat was allemaal de schuld van het opstokend schrijven. Er moest zeker revolutie komen. De menschen, die er naar luisterden, zouden hun eigen ongeluk in loopen...
| |
| |
's Avonds brachten de peelarbeiders nieuws uit het veen mee naar huis, dat door de Jennesen-partij weer geëxploiteerd werd om de bevolking te bewerken.
De directeur van ‘De Nijverheid’ had Toon Peeters en zijn zwager ontslagen. Nu zag men 't wel, de secretaris had groot gelijk gehad met die arbeiders weg te sturen. Dat zou iedereen doen. Geen enkele baas hoefde toch te verdragen, dat zijn werkvolk tegen hem opstond? Wie niet tevreden was, moest maar gaan. Oncontente menschen kan men 't nóóit naar den zin maken. Als een arbeider nog mopperde, die zoo'n schoon geld kon verdieen als bij de gemeente, van zestig cents den dag tot een gulden toe, en méér nog, waar moest het dan heen? Bij zulk een verdienste hoefde geen werkman armoede te hebben, of het was eigen schuld, puur eigen schuld...... Het lag er maar aan, hoe hij leefde...
***
Een ploegbaas van ‘De Nijverheid’ had in het troepje werklui rondom Sjang heen hard meegedaan aan het klagen over de lage loonen voor een arbeid als turf-graven. Maar door een uitvragenden opzichter, die wist, dat Peelheimers het stuk van De Visscher meegebracht hadden, liet hij zich gemakkelijk brengen tot het vertellen van het ‘striekke’. De opzichter liep daarmee naar den onderdirecteur, een dorpsgenoot van Toon Peeters, die van arbeider tot ploegbaas, van ploegbaas tot opzichter en toen tot onder-directeur was opgeklommen. Alle werklui vreesden hem. Hij had hetzelfde harde leven doorstaan als zij, maar in zijn betere dagen dacht hij daaraan niet meer terug en behandelde hen met een vitterige strengheid. Bij den directeur had hij zich onmisbaar weten te maken. Omdat hij het werk kende door eigen ondervinding en daarbij een geslepen ijver toonde voor het belang van de maatschappij, was hij van 't een tot het ander opgeklommen, en liet de directeur zich heel door hem leiden in arbeidsaangelegenheden. Hij wist van zekere knepen en had als werkman daaraan zelf meegedaan, zooals 't natte turven smokkelen tussschen andere na slecht gevlotten arbeid om een ‘stok’ vol te krijgen. En een afkeuring van hem beteekende bijna zeker weggestuurd-worden. Ook zijn stuggend uit-de-hoogte doen verbitterde de werklui, die dadelijk hun kwaadheid uitten door te schamperen over den tijd, toen hij zelf nog arbeider
| |
| |
was. Moest die zoo doen, die vroeger zelf ook blij was met spek en bier na zich de knoken krom en scheef gegraven te hebben?...
Toon Peeters en Sjang kenden zijn familie en hadden wel eens geschimpt tot de andere arbeiders, dat zij maar eens mee moesten gaan naar hun dorp, dan zouën ze hen eens in het huis brengen, waar die groote mijnheer armoede had geleden, dat-ie zwart werd, en ook bij zijn broers en zusters... Dat was een mooie, die...
Dat zat den onderdirecteur verkeerd. En toen hij gehoord had, dat Sjang de anderen wou opzetten tot ‘striekke’, gaf hij de Peetersen gedaan. Zulke lui waren gevaarlijk...Maar allemaal weg...
De directeur zelf vond het stuk over Peelheim uitstekend. Hij zat er zich over te verkneukelen onder het lezen. Maar dat andere, over de werkloonen in het veen, had De Visscher eigenlijk wel achterwege kunnen laten. Het gaf maar ontevredenheid, en veranderde den toestand toch niet. De maatschappij was op 't oogenblik al heel blij, als de boel aan 't draaien bleef. Er moesten toch al ieder oogenblik arbeiders afgedankt worden. Het was toch beter een halve boterham dan niets? En laag? Kon men nu zoo'n verdienst zoo maar laag noemen? 't Was ook mogelijk te véél te verlangen...
Maar dat stuk over de Peelheimsche veen-exploitatie... prachtig, ráák... zóó moest die Jennesen juist in 't hoekje gezet worden... was dat 'n zaken-drijven!... die aartsknoeier maakte van handel en industrie een schelmenboel... gewoon niet om aan te zien, al had men er zelfs niets mee uit te staan, en voor hoeveel had hij bovendien ook ‘De Nijverheid’ al benadeeld!... die secretaris kende maar alleen de veenexploitatie in verband met de diepte van zijn eigen zak, en dàt kende hij ook goed!...
De Visscher had 't artikel over arbeidsloonen weg kunnen laten, maar hinderen deed 't toch niet. Van de maatschappij was niets bepaald ongunstigs gezegd. Integendeel, tegenover Peelheim maakte ‘De Nijverheid’ ook in dat opzicht een goed figuur...
***
Werk was er voor de ontslagen arbeiders niet te vinden. ‘De Nijverheid’ stuurde zelf werkvolk weg, en de firma Verstegen & Verdonk dreef haar veen-exploitatie nog altijd in 't klein, met slechts enkele arbeiders uit Haarst. Wel had het bouwen van een ‘villa’ voor een directeur geruchten doen opleven, dat haar fabriek ook uitgebreid
| |
| |
zou worden. Verstegen was zoo rijk, die kon wat dwingen, zeker zou er een ‘gedoei’ komen staan als van ‘De Nijverheid,’ met meer dan duizend werklui...
Toen bleek, dat hij zijn getrouwden klerk directeur gemaakt had. Die betrok met zijn jonge vrouw de nieuwe woning, waarin voor Verstegen een kantoor gereserveerd was. De zaak bleef haar zelfde klein bestaan gelijkmatig voortzetten. Voor den directeur was er niet veel te doen, maar hij had een ruim salaris. Verstegen bracht geregeld een paar dagen van de week in de Peel door, en al gauw wist iedereen, dat hij alleen om de vrouw van den directeur kwam. Er scheen van uitbreiding nog geen sprake te zijn. Ja, zooals verteld werd, was 't hèm, immers ook zoo gegaan met zijn baas... Nu hij geld genoeg had wilde hij er óók van profiteeren...
De directeur bevond zich er financieel goed bij. Hij had zich aan zijn vrouw laten koppelen door Verstegen, en liet haar begaan, omdat hij er rijk van kon leven. Nu en dan ging hij er echter op uit, op reis ‘voor zaken’. Twee meiden, die voor de firma werkten in het veen, had hij naar Brussel gebracht. Daar wist hij goede diensten... Maar beide waren na een paar maanden weer teruggekomen. De dienst was haar heelemaal niet bevallen...
De arbeiders knipoogden tegen elkaar, als zij den directeur met een van dee meiden, wat van hen afgezonderd, zagen praten. Nu eens gebeurde het, dat er 's avonds op weg naar huis een terug liep, ze had nog wat vergeten, zou dadelijk wel nakomen... Dan werd er geroepen om bij den directeur aan huis iets te halen...
De boeren in Peelheim hadden ook geen werk. De meeste landbouwbedrijven kwijnden onder den druk van zware hypotheken en van gebrek aan vakkennis der boeren. Zooals vader en grootvader zaliger, God geve hun den hemel, gedaan hadden, zoo deden zij ook, en van die geleerdheid uit de boeken en die nieuwerwetsche fratsen moesten ze niks hebben... gaar niks.
Het weinige, dat de arbeiders hadden overgehouden van het weekloon, was in de eerste dagen na het wegsturen verteerd. En aangedreven door het schreiend klagen van de kinderen, die honger moesten lijden, ging de een na de ander, neergeduwd door de sombere troosteloosheid van hun lot zonder eenig oplichtend vooruitzicht, den moeizamen, zwaren eersten gang naar het armbestuur.
Maar de armmeester liet hen niet verder komen dan den dorpel
| |
| |
van zijn huis. Daar snauwde hij hun toe met een schreeuwstem, die de straat over klonk. Wat moesten ze? Komen halen zeker weer! Ja, dat was gemakkelijk. Leeg loopen en zàt vreten, en als de broodkruimels hen staken, herrie schoppen... bè jao, de gemeente moest het maar betalen... Ze hoefden niet te komen om wat te vragen, het armbestuur gaf niks aan weggejaagde werklui, dan hadden ze maar beter moeten oppassen... allee, maar weg, maar op 'n ander gaan schooien...
Als zij vernederd, klein geslagen door dat grauwend uitvallen, en machteloos ineengeknakt tot een kruipende deemoed door hun armoede en de gedachte aan hun hongerende vrouwen en kinderen, met een bedelend-tonende stem-voltranen schuchterden, dat zij geen werk konden vinden en al vast met een beetje geholpen zouden zijn, dan barschte hij weer opnieuw, met schamperende striemingen hun gevoel geeselend:
Wij kunnen niet helpen, hebben toch al menschen genoeg te ondersteunen, die het verdienen... dat zou mooi zijn, allemaal maar van de gemeente leven... wat hebben we aan zoo'n volk... dat ze maar vertrekken, in andere plaatsen maar zien terecht te komen... de gemeente kan ze goed missen en ondersteuen, ondersteunen, als we zoo moesten beginnen, zou het geld gauw op zijn... maar naar Pruisen of naar Engeland, daar zijn ook venen...
Dan daverde hij de deur voor hen dicht.
Bij de Vincentiusvereeniging ging het niet veel beter. Ook daar werden zij kortaffend afgescheept, hoogstens met een briefje, dat zij één brood konden halen...
Troepjes van twee, drie mannen sjokten nu en dan hun schonkigvermagerd lijf, gebogen onder den last van een met wat werkkleeren en een paar klompen gevulde kussensloop, en de turfspade op den schouder uit het dorp weg. Hun gezicht was zwart van ellende en de doffe blikken staarden een huivering-aanjagende wanhoop uit.
Zij lieten vrouwen en kinderen achter en gingen op goed geluk de Duitsche venen opzoeken om te zien, of daar werk te vinden was.
Als het meeviel, zouden ze hun gezin komen halen.
Eenigen vertrokken naar Engeland....
Er ging geen week voorbij, of op een vroegen morgen stapte een man door de straat naar de kerk, met onder den arm een klein lijkkistje, gevolgd door een kind met een kruis en daarachter een vrouw in een
| |
| |
zwarte falie en een rij armelijk zondagsch gekleede kinderen...
De buurt zuchtte: weer een engelke voor den hemel... dat is ‘er door’...
***
De redacteur van het historische tijdschrift trachtte met een opwekkend geschreven brief De Visscher aan te moedigen. Maar niet bekend met de schrijnend treurige toestanden, die de Jennesen-partij voortging over de gemeente te slingeren, sprak hij alleen van de lage bestrijding in Het Nieuws van Peelland. De Visscher kon er op vertrouwen, dat, al zwegen misschien uit angst de beterdenkenden in de gemeente, daar-buiten velen dien schandelijken aanval met een innige verontwaardiging gelezen hadden. Maar de waardeering, die nu nog alleen zichtbaar voor hem leefde buiten Peelheim, zou op den duur ook in zijn omgeving opbloeien. De omstandigheden hadden een weg voor hem afgeteekend, die wellicht nog onzichtbaar was voor hem en voor allen, maar dien hij zou moeten volgen om aan zijn levensgeluk te komen, al moest hij zich door een net van moeilijkheden, verdachtmakingen en tegenwerkingen heen slaan. Voor één ding had hij zich vooral te wachten: de publieke meening te gauw te gaan beschouwen als een almachtig en alwetend beoordeelaar. Het kon niet anders, dan dat zij zich nog vaak in de veelheid van tegenstrijdigheden verwarren moest om zich tenslotte weer eens machteloos over te leveren aan den dwang, die zoo lang al overheerscht had. Wie dat niet goed inzag, liet zich door 't schijnbaar vergeefsche van al zijn moeiten neerdrukken tot een verzwakkende moedeloosheid. De hongerende, luid-morrende en zelfs met dood en vernieling dreigde massa vergaapte zich immers altijd weer aan het blinkende tuig van het gespan, als een onderdrukker, omringd door machtsvertoon van geweld-middelen, zich in 't publiek begaf? Dàt had de geschiedenis hem toch wel geleerd!
Hij moest niet vergeten, dat de eerste resultaten meer bestonden in tegenhouden van ergere dingen dan in verbetering van het bestaande slechte. 't Zou dwaas zijn, van nietswaardige, eigenbelang-zoekende machthebbers te verwachten, dat zij zwichten zouden voor argumenten van waarheid en recht. Integendeel, dat ook leerde de historie, dat zij zelfs nog feller optraden naarmate zij sterker bedreigd werden door een zich uitbreidend inzicht, en door het gebruik maken van dwangmiddelen in schijn het sterkste stonden kort voor den val.
| |
| |
Er zou een lange tijd voorbij moeten gaan, eer De Visscher op de publieke meening bouwen kon. Echter niet den moed verloren, hij kon in alles op de hulp van den redacteur rekenen...
|
|