Het goud van de Peel
(1944)–H.H.J. Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
dag-aan-dag vijandiger werd. De partij van Jennesen en de Peelheimsche geestelijken gingen hem met woedende blikken voorbij. Het geniepig-lasterend gepraat stak àl vinniger op. Die De Visscher moest toch wel een door-slecht mensch zijn, die om God noch gebod gaf. Wie wist 't misschien werd-ie wel door de vrijmetselaars betaald, met duivelsgeld, om het volk van Peelheim heel te bederven. Hij dreef den spot met dingen, die voor de brave, godsdienstige menschen van de dorpen heilig waren, om hun den eenvoud des harten te ontnemen. Want hij had immers in een van zijn verfoeilijke stukken over een preek geschreven, en wat durfde hij al niet te zeggen? Dat Onze Lieve Vrouw een nieuwen neus had gekregen, en dat het been van St. Joris was opgemaakt. Ja, zulke taal sloeg hij uit... Was het niet verschrikkelijk?... En altijd maar de menschen ontevreden maken en hen ophitsen tegen het gezag, want den secretaris kon-ie nóóit met rust laten... En als iedereen het maar eens wist allemaal, wàt-ie nog zou willen schrijven, maar dààr zou wel een stokje voor gestoken worden... Met verbazing hoorde De Visscher, hoe dat verdachtmaken om hem heen webde zonder ophouden, altijd trachtende hem enger in te sluiten en hem aan te draven tot een zich blootgevende beweging. Hij voelde het wel, hoe zijn belagers hem prikkelden iets te doen of te zeggen, waarop zij vat konden hebben. Maar hoe feller zij hem bestookten, hoe voorzichtiger hij werd. Soms werd het hem een genoegen door zijn terughoudenheid, zijn ironisch roemen van Jennesen doorzicht en opofferingszucht en van het geluk en de tevredenheid der landbevolking hun machteloos-knarsende woede nog aan te zweepen. Als er weer een vechtpartij met een zware mishandeling of een moord was geweest, dan deed hij na: - Ja, maar zóó zijn toch niet alle menschen in die plaats?... als er nou drie zijn, die gevochten hebben, dan zijn er toch ook nog een paar duizend, die dien dag geen moord hebben gedaan, is 't wel? Nee, daar moet men nu niet zoo over roepen... en in Rusland is ook niet alles rozengeur en maneschijn... het op schandalen beluste publiek maakt ook dadelijk herrie over alles... Ja, spotten en tergen, daar was-ie van ineengehangen, die schimper, dàt wist men wel... Niks ontzag-ie, maar 't zou 'm d'r ook nog wel eens naar vergaan... Toen het hem oververteld werd, wat er gezegd was van die preek en de heiligen, schoot een lach uit zijn borst op. Hij had in een van | |
[pagina 177]
| |
zijn historische schetsen een oude preek gecopieerd, die door het eigenaardige van verouderde wooren en voor den lateren tijd ruwe manier van uitdrukken wel eens de vroolijkheid opwekte van den gewonen lezer. En eveneens had hij een oude rekening, die hij in een archief had gevonden, letterlijk overschreven. 't Was een verslag van inkomsten en uitgaven door een kerkbestuur uit een vorige eeuw uitgebracht, dat woordelijk de posten kortheidshalve zoo omschreef. Die nauwgezetheid in zijn historische studie moest nu dienen om hem aan de gapende menigte voor te stellen als iemand, die den godsdienst bespotte... Hij schreef die genieperig- doorwerkende aanvallen nog toe aan de kwaadheid, waarmee zijn studie over volkstoestanden was ontvangen. Toch voelde hij ook iets vreemds in het gepraat. Als het kon, dacht hij, zou ik zeggen, dat iemand uit Peelheim weet, wat ik aan Het Nieuws van Peelland gestuurd heb. Maar hij had met niemand over den inhoud van zijn stukken gesproken... Het eerstvolgende nummer van het blad bracht hem opheldering. Het bevatte een lange correspondentie als hoofdartikel: Aan De Visscher te Peelheim. Met klimmende verontwaardiging had de redactie de beide stukken, zij mocht wel zeggen schandstukken, gelezen. Neen, ronduit de waarheid gezegd, het was haar niet mogelijk geweest ze ten voeten uit te lezen, zoozeer hadden ze haar ergernis opgewekt. Dacht De Visscher een oogenblik, dat zulk nietswaardig geschrijf in haar blad geplaatst zou worden? Die veronderstelling al achtte zij beleedigend voor den goeden naam van Het Nieuws van Peelland, dien zij steeds getracht had hoog te houden en dien zij niet wenschte door het slijk gesleurd te zien door opname van zulke gemeene insinueerende stukken. Die waren dan ook onverbiddelijk naar de snippermand verwezen. Had de redactie niet gevreesd haar geachte, weldenkende lezers aanstoot te geven, dan zou zij tot plaatsing zijn overgegaan, 1e om eens te laten zien, tot welken schandelijken laster iemand zijn toevlucht neemt, die verblind is door haat tegen het goede. Dan kon het publiek oordeelen, aan wat voor personen het openbaar onderwijs opdroeg de jeugd te vormen tot deugdzame menschen. Bittere ironie! 2e omdat de schrijver er ongetwijfeld door in aanraking zou komen met den strafrechter, en dat was wellicht nog een goede les voor hem, als de stem van zijn geweten geen invloed meer had op zijn daden. | |
[pagina 178]
| |
Een onderzoek ter plaatse had de redactie geleerd, dat vooral het artikel over Peelheim een lasterstuk was van de laagste soort, en het gehalte van het andere was niet veel betre. Er werd met modder gegooid naar hoogstaande menschen, van 't begin tot het eind het gezag aangerand. Het scheen wel, alsof de schrijver niets anders bedoelde dan evenals de socialisten de maatschappij omver te werpen. En daarvoor durfde hij haar medewerking te vragen? Zij wilde zeker ook verbeteringen van toestanden, die niet waren, zooals zij wenschte, maar niet langs dezen weg. Waar menschen waren, daar waren ook menschelijke gebreken, die bestreden dienden te worden met de middelen van den heiligen godsdienst in plaats van met geschrijf dat slechts ontevredenheid en oproer zou veroorzaken. Een gemoedelijk woordje nog aan den schrijver. De redactie had tot nog toe gezwegen over zijn artikel in een alles behalve gunstig bekend staand tijdschrift, nu, eerlijk gezegd, omdat het haar te min was. Hij trachtte daarin een smet te werpen op deze streek, die haars inziens zulks geheel niet verdiende, want er groeide en bloeide toch zooveel goeds. Dacht de schrijver er dan niet aan, dat hij op die manier alle vertrouwen moest verliezen als onderwijzer? Een onderwijzer vooral moest zoo voorzichtigg zijn en zich ook wel wachten voor kritiek op boven hem gestelde personen, zooals toch de gemeenteraad en de secretaris inderdaad waren, om van anderen nog niet eens te spreken, die waarlijk tè hoog stonden om hen in dit verband te noemen. Er werd wel eens luide geschetterd over schoolverzuim en over de oprichting van bijzondere scholen. Maar als die schetteraars slechts wilden, dan zouden zij moeten erkennen, dat een en ander zijn oorzaken had. Was het hun onmogelijk te begrijpen, dat welgezinde ouders hun kinderen liever thuis hielden dan hen toe te vertrouwen aan onderwijzers wier denkbeelden zij terecht verfoeiden? En als de autoriteiten zulke personen niet wilden of konden verwijderen uit de scholen, was het dan wonder, dat de drang van het volk naar bijzondere scholen steeds sterker werd? Het zou de redactie verwonderen, als het ànders ware! Zij wilde eindigen met een goede raad aan den schrijver, n.l. dat hij zich eerst nog wat zou gaan toeleggen op de studie van de schoone Nederlandsche taal. Waarlijk, zijn stijl leek op niets!...
*** | |
[pagina 179]
| |
Jennesen en zijn aanhangers liepen met Het Nieuws van Peelland de deuren af. Als De Visscher hen voorbijkwam, hoorde hij hun half onderdrukt spotgelach hem nagrinneken. Hun gezichten grijnsden van genoegen over geheel of ten deele bevredigde wraakzucht, die juichte, dat die kerel nou ook 's goed op z'n kop gekregen had... Daar kon-ie 't voorloopig mee doen!... Eenige zware dagen tobde hij door, overgegeven aan zijn somberheid, terwijl zijn menschelijk gevoel hem dreef zijn tegenstander dien lagen aanval betaald te zetten, en hij vergeefs zijn vermoeiden geest voortging te pijnigen om het meest doeltreffende middel daarvoor te vinden. Hij was voorbereid op een aangehitst vijandige houding van de bevolking en op moeilijkheden. Maar de menschen bleven vriendelijk tegen hem als altijd. En tot zijn groote vreugde hoorde hij zelfs, dat een enkele, meer-durvende, gewone werkman een invloedrijk persoon had afgescheept: als meester De Visscher dan een ‘libberaol’ of een ‘soosselist’ was, dan was het te wenschen, dat alle menschen van Peelheim zóó waren, vooral de bazen, want dan waren er géén kwaje... De meester zei de wáárheid en was altijd even gedienstig... Hij wist van krantenschrijven niks en dat kon hem ook niks schelen, maar dat de eene baas en de andere twee handen waren op éénen buik, dàt ondervond hij en dàt ondervonden àlle werklui van Peelheim... Het gewone volk zette tegen die plotseling zoo fel begonnen opstokerij een strakke, terughoudende bedaardheid... De meesten zwegen in 't publiek, maar lieten toch hun eigen gedachten werken, die zij in hun wrokkende gesprekken onder elkander wel uitten. Zijwezen met een onverschilligdoende houding en hun blikken van onwil af, wat zij voelden, dat van hen verlangd werd: het De Visscher lastig maken. Zij hadden reeds te veel ondergaan door den dwang van 't ‘sikkertaoriske’ om op diens hand te zijn, en oordeelden: wat De Visscher gezegd had, wisten zij niet, daarvoor waren zij niet genoeg geleerd, maar het zou ‘hendig’ niks meer as de waarheid zijn, het kon niet erg genoeg gemaakt worden... Het verraste De Visscher aangenaam, meer gezond verstand onder de Peelheimsche bevolking van arbeiders en neringdoenden in 't dorp aan te treffen dan hij ooit gedacht had. Door 't stokend drijven van zijn tegenstanders kwam hij thans meer met hen in aanraking en hoorde | |
[pagina 180]
| |
hun uitingen van ontevredenheid tegen Jennesen en diens aanhang, die bewezen, dat zij toch over de veen-exploitatie dachten. De tijd was niet voorbijgegaan zonder uitwerking ook op hen. In 't publiek durfden zij echter niet voor hun gevoelen uitkomen, door gebrek aan ontwikkeling en door vrees voor de niets-ontziende machten. Dat werd nog erger, toen de werkman, die openlijk zijn partij had getrokken, ‘gedaan kreeg, omdat-ie niet sterk genoeg meer was voor veenarbeid.’ De andere arbeiders verdroegen het in berusting van onmacht, maar in hun zwijgende mokking trilde toch hun ontwakend gevoel van haat tegen ongerechtigheid en tegen die geweldmiddelen van den willekeur op. De Visscher begreep, dat zij, die meenden allen nog te overheerschen en in eigenwaan voortgingen op de oude manier macht uit te oefenen, zich deerlijk vergisten. En het werd hem ook duidelijk, dat zij blind bleven voor de dieperliggende werkelijkheid, omdat zij nog altijd hun gewone manier van doen volgden: oordeelen naar 't uiterlijke. In de oude maatschappij was dat voldoende geweest, maar een andere geest drong dóór ondanks hun pogen tot tegenhouden, en dat zij daarmee geen rekening hielden, zou ten slotte hun ondergang worden. Het ging hun als ouders, die zich inpraten, dat hun opgeschoten kinderen zoet naar bed gaan, omdat zij nog gelooven, dat Sinterklaas uit Spanje komt met geschenken, terwijl die helderdoorziend zich slechts zoo houden, omdat vader en moeder hun vrees voor den Heilige wenschen als een gemakkelijk machtsmiddel. Of als ouders, die in tegenwoordigheid van hun oudere kinderen over zekere zaken spreken, maar in bedekte termen, de strakke gezichten in schijnbare bezigheid met andere dingen onnoozel beschouwend als blijken van toch niets te begrijpen. Die ouders schieten op in boosheid, als het tegendeel hun onverwachts als een slag op het lijf valt, varen uit in strengheid, die niets meer baat, en willen in hun kortzichtig verlangen tot ‘baas blijven’, hun afwijzen van alle pogingen tot redeneeren en hun gemakzuchtige zelfgenoegzaamheid niet inzien, dat de grootste schuld hen zelf treft. De uitdrukkingen, die De Visscher hoorde tegen Jennesen en zijn partij, waartoe de geestelijken en de meeste notabelen van 't dorp behoorden, vormden de scherpste tegenstelling met de houding van onderworpenheid, die het volk aannam uit zwakke vrees of uit zucht tot behagen. - Die?... Ja, voor hun eigen zak zijn die goed... afzetters alle- | |
[pagina 181]
| |
maal... zij alles en de anderen niks... as zij maar de baas kunnen blijven... allemaal één pot nat... In hun onwetendheid dreef hun door ondervinding opgewekt ergdenken dóór, ook dààr eigenbelang vermoedend, waar het niet heerschte Vaak trachtte De Visscher hen te brengen tot juist oordeelen na onderzoek, maar niet altijd kon hij daarin slagen. Lachend stribbelden zij tegen: - Ja, ja, gij weet 't mooi te zeggen... mooi... maar ik weet 't mijne... In stilte groeide de zin voor de waarheid, wel uiterst langzaam, maar gestaég voort, en verinnigde den haat tegen machtsmisbruik. Ieder geweld-middel, dat slachtoffers maakte, dreef de bewustzijnsontwikkeling aan met een schok, al was daarvan uiterlijk niets te merken, zelfs al scheen de onderworpenheid zich nog dieper te buigen dan te voren en de verdeeldheid van onderling afbreken en tegenwerken de zwakheid te vergrooten. De Visscher ondervond een nog verborgen werkende kracht, die hem een steun zou zijn in den strijd tegen Jennesen. Die arbeiders en neringdoenden zouden voorloopig, en misschien jaren nog, niet den moed hebben om hem openlijk bij te staan in zijn pogen, maar hij wist hen op zijn hand. Dat versterkte zijn willen, omdat hun denken tenminste vast eenigszins in de oorzaak van den verkeerden toestand kon doordringen. En wàt er tegen hem ondernomen werd, zij zouden het niet kunnen afkeeren, maar toch ook zijn vijanden niet helpen om hem te vertrappen. De meeste boeren bleven nog onverschillig. Als nu en dan maar iets aan een weg langs hun akkers verbeterd werd, waren zij tevreden en prezen bereidwillig het ‘sikkertaoriske’, die toch wel wat voor hen over had. De meerderheid van de raadsleden waren ook boeren, die met hun familie een sterken aanhang van Jennesen samenstelden bij verkiezingen. En de secretaris bezat nog een middel om hen in bedwang te houden. Hij en zijn vrienden hadden hypotheken op verscheidene boerderijen, waardoor de menschen geheel van hem afhingen en blindelings zijn wil gehoorzaamden, als er gestemd moest worden. Maar in onderwijszaken stelden zij veel te weinig belang om zich zelfs ook maar een oogenblik om de school te bekommeren. Voor ze de Communie gedaan hadden konden hun kinderen licht naarde school gaan, want anders liepen ze thuis toch maar onder de voeten. Men had er maar last van en in de school waren ze goed bewaard. Beter dan thuis, | |
[pagina 182]
| |
want zij hadden geen tijd om maar hen te kijken. Dat was maar den heelen dag vechten en krijten, en 't vee moest evengoed op tijd z'n dingen hebben... Van meester De Visscher hadden hun kinderen niks slechts geleerd, nee, hij was goed voor de kinderen, ze hielden allemaal veel van hem. En hij was een vriendelijke meester ook, die altijd goeien-dag zei en nog eens graag een praatje maakte, en d'r waren er wel aan de school, die ‘de kop niet ope zouën doen, al viele ze over iemand heen’. Zij hadden graag met De Visscher te doen, en zoo wijd as zij 't wijs waren, was die meester 'ne flinke mensch... En voor de rest bemoeiden zij er zich niet mee... 't Pijnlijkst smartte De Visscher de tegenwerking van eenige collega's in de gemeente Peelheim en de naaste omgeving. De een liet zonder eenig verzet en tegen zijn beter-weten in de verdachtmakingen toe, de ander stemde met een valsch-bedoelend schouder-ophalen en een listig glimlachen, dat nog wel méér weten voorwendde, daarmee in en er waren er ook, die zich op hèm gooiden als den zwaksten en hem met een grimmigen lust stompten om zich bij de sterksten wat aangenaam te kunnen maken. Ja, 't was ook zoo. De Visscher brak door zijn optreden zelf de openbare school af. Wat zou men ervan zeggen, als de geestelijken van Peelheim nu een bijzondere school gingen oprichten? 't Gebeurde wel op meer plaatsen, en als de kerken overal rijk waren, zou 't nog wel erger worden. 't Was nu eenmaal zoo, een onderwijzer moest maar zoete broodjes bakken en meehuilen met den wolf in 't bosch. Want de geestelijken hadden op de dorpen alles te zeggen, zij benoemden de openbare onderwijzers en niemand anders. Wie hen meehad, kon zijn wat-ie wou, hij kreeg de beste betrekkingen, en wie hen tegen had, moest de moeite van solliciteeren maar sparen, al was hij de degelijkste en meest ontwikkelde van allen. Dat De Visscher ook zoo dom gedaan had! Hij ging zijn heele carrière vertrappen, ja, men zou haast zeggen, met moedwil. Wat ging hèm eigenlijk ook de toestand van Peelheim aan! Of de secretaris zóó deed of anders, daar zou hij toch ook niet veel van opstrijken. Dat-ie eens wat schreef over de slechte salarissen van de onderwijzers, nou, dat was wel noodig, Maar met die andere zaken begaf-ie zich op glad ijs. En eigenlijk gezegd, Het Nieuws van Peelland had wel gelijk ook, een stylist was-ie niet. Nee, hij schreef er maar wat neer, zonder | |
[pagina 183]
| |
inleiding en slot. En zijn kennis, ja, hij liefhebberde zoowat in oude histories van de streek, maar aan degelijke studie, voor een bijacte, waagde hij zich toch maar niet. Toen hij onderwijzer werd, dacht iedereen, dat-ie een goede toekomst tegemoet zou gaan, want hij had den naam veruit de beste student te zijn van de heele school. Maar sinds-ie toegetreden was tot den Bond van Nederlandsche Onderwijzers was het al mis met hem. Die rooie bond maakte zich zelf immers belachelijk door altijd te vergeten, dat er op gepàste wijze gewerkt moet worden voor lotsverbetering. Hij zette maar kwaad bloed door zijn voortvarendheid, en autoriteiten moesten het maar altijd ontgelden. Een salaris van twaalf honderd gulden te vragen voor een gewoon onderwijzer, waar leek 't ook op! En dan zoo'n extravagant idee: 't hoofd uit de school! Op ieder schip stond toch maar één groote mast. Zij konden 't De Visscher maar niet vergeven, dat hij eens op een vergadering den Bond gepropageerd had en hun voor de voeten had gegooid, dat zij wel klaagden over hun lage jaarwedden, maar niets deden ter verbetering, zoete jongens wilden blijven en later de vruchten plukken van anderer werk. De wetenschap had dat ouderwetsche spreekwoord al lang tot een leugen gemaakt... 't Venijnigst trad onderwijzer Nollen van 't Peelheimsch gehucht Heikant tegen hem op. Ongeveer een jaar geleden was die daar benoemd uit een groot aantal sollicitanten. In een tijd van onderwijzersnood had de Peelheimsche raad het salaris voor twee gehuchten op honderd gulden boven 't mimimum gesteld, en dat was zoo gebleven. Jennesen kon erop wijzen om de goede zorgen van het gemeentebestuur aan te toonen. Nu er onderwijzers in overvloed waren, meldden zich bij iedere vacature op die gehuchten een menigte sollicitanten aan, hoofdacte-bezitters en menschen met veel dienstjaren, die allen gelokt werden door de honderd gulden boven 't wettelijk minimum. De andere onderwijzers hadden herhaaldelijk gevraagd hun salaris ook met dezelfde bedrag te verhoogen, maar telkens ontvingen zij het antwoord, dat de raad hun verzoek van de hand had gewezen, zonder meer. Jennesen gaf hun wel te verstaan in een persoonlijk onderhoud, dat hij hun die honderd gulden wel gunde, maar één van hun collega's was nog te duur aan de gemeente voor niks, en een uitzondering maken ging niet. | |
[pagina 184]
| |
Daarover mopperden zij dan, kwaad dat zij allen schade moesten lijden ter wille van één. Die De Visscher was de schuld van alles... De pastoor van Heikant had een aanbevelenden brief voor Nollen gekregen van een hem bekend kapelaan.
Zeer Eerw. Heer Pastoor! Onderwijzer Nollen, solliciteerend voor Heikant, vraagt mij om een brief van aanbeveling, waaraan ik graag voldoe; te meer omdat mijn Zeer Eerw. Heer Pastoor van dezelfde meening is als ik, en gisteren avond mij nog zeide, dat als meester Nollen graag een brief had voor U Eerw., Z. Eerw. U Eerw. zeer goed kende en U Eerws. steun zou inroepen. Daar meester Nollen mij zegt, dat er haast bij is omdat er veel sollicitanten zijn, zoo zal het voor U Zeer Eerw. wel even goed zijn dat ik, bij tijdelijke afwezigheid van mijn Zeer Eerw. Heer Pastoor, schrijf. Wat het godsdienstig en zedelijk gedrag van bedoelden persoon betreft, dat is uitstekend, daar is niets op af te keuren, zooals het trouwens met alle onderwijzers is, die op eene eenvoudige en godsdienstige plaats hier, met graagte en voldoening werken. Ik zal dus liever aanhalen wat meester Nollen bijzonder aanbeveelt: dat is in mijn gedachte: 1e. Dat hij zoo'n groote voorstander is van ons bijzonder onderwijs, hetgeen ik in onze dagen, ook in deze streken, een schoone uitzondering bevind. Mijn Zeer Eerw. Heer Pastoor meent zelfs, dat meester Nollen wel graag een plaatsing bij het bijzonder onderwijs zou wenschen, als die gelegenheid zich eens voordoet. In die hoedanigheid zal hij te Heikant, op 't oogenblik wel niet veel te doen hebben, maar 't is voor U Zeer Eerw. toch meer dan aangenaam onderwijzers van onze richting tè hebben. 2e. Omdat meester Nollen de geheele parochie sticht door zijn schoonen kerkzang; daarbij leidde hij de beste schooljongens op om gedurende de week als zangers op het koor te dienen, welke nu reeds ook voor den Zondag goede zangers zijn. 3e. Omdat meester Nollen alle hoop geeft goed te blijven, daar hij aan de beste burgerboeren van deze omgeving verwant is. U Zeer Eerw. kent natuurlijk de menschen hier niet, maar om geen algemeenheden te zeggen zal het U Zeer Eerw. meer zeggen, als ik U Zeer Eerw. er op wijs, dat hij nog geparenteerd is aan een Wethouder in de buurt en een neef van hem te Peelheim lid is van den kerkeraad. | |
[pagina 185]
| |
Dit zegt U Zeer Eerw. genoeg. U Zeer Eerw. begrijpt dus, dat meester Nollen hier hoog gewaardeerd is en hij zulks verdient. Vertrouwende op U Zeer Eerw. steun, noem ik mij met eerbiedige groeten U Zeer Eerws. dw. dienaar.
De pastoor van Heikant bezocht den secretaris en Nollen werd met algemeene stemmen benoemd. De herbergiers van Heikant waren ook dadelijk met hem ingenomen, want-ie ‘kon goed meedoen’. Dat hij vaak half bedronken in de school kwam, hinderde niemand, omdat zijn veelvuldige bezoeken aan de pastorie hem in een omhulsel van braafheid staken. Het gehucht lag bijna twee uren van het dorp af; ook door den slechten weg leefde de bevolking haar geisoleerd bestaan maar voort nog ver bij de Peelheimsche kom ten achteren. Van alles wat daar omging en wat de secretaris van de veen-exploitatie maakte, drong weinig tot Heikant door. Nollen schreeuwde de herbergen af, dat meester De Visscher een deugniet was, een schande voor den heelen onderwijzersstand, omdat-ie menschen opstookte tegen den secretaris, die toch zooveel deed voor de gemeente, en omdat-ie zelfs den godsdienst uitroeien wilde... In Mei was het Peelheimsche kermis geweest. Nollen had met een meid uit het dorp afgesproken met haar Zondagsmiddags uit te gaan. Hij ontmoette haar echter met een marechaussee. De woede daarover steeg hem naar den kop en lawaaiend en schimpend bedronk hij zich. 's Avonds maakte hij het de marechaussee met toegejuichte scheldpartijen zoo lastig, dat ze hem eindelijk in het brandspuitenhok, het plaatselijk arrestanten-lokaal, opsloten. Met een boete van drie gulden voor dronkenschap was hij eraf, door tusschenkomst van Jennesen, die ook zorgde, dat er niet over gepraat werd. Het was een gemeene leugen, dat Nollen ‘in 't hok’ had gezeten, hij had gelogeerd bij zijn nééf, het kerkeraadslid... De bevolking, hoewel beter wetende, zwéég... Er kwam weer iets van de kerk bij... Eenige weken later werd hij op een Zondagavond in een café te Peelheim door veenarbeiders voor den gek gehouden, omdat-ie zich zijn meid afhandig had laten maken. Het over-en-weer geschimp liep uit op een vechtpartij. Nollen, overheerscht door drank en woede, | |
[pagina 186]
| |
sloeg onverhoeds een van de werklui, die hem juist sarde met spotgelach, met zijn stok op den kop. Toen sprongen de arbeiders van hun plaats, vloekend op hem aandringend, terwijl een hunner geraffineerd de lamp van den zolder rinkelde. In de duisternis kreeg hij een messteek in zijn arm, maar ook een van de anderen was ernstig gewond. Een aanklacht bij den burgemeester ging door toedoen van Jennesen den doofpot in. De burgemeester moest een goed onderwijzer de hand boven 't hoofd houden tegenover het volk, dat was zijn plicht. Nu kwam dat vee om Nollen aan te klagen, maar als zij onder elkaar vochten dan was er nog niets van hen los te krijgen, al was de ruzie afgeloopen met een moord. Nollen had geen schuld, en als opspraak niet onvermijdelijk was, bij een gerechtelijke vervolging, dan zouden die arbeiders een geduchte gevangenisstraf niet mogen ontgaan. Maar als zij zich niet héél stil kielden, zou hij hun wel eens anders leeren...
***
Zoodra Nollen had gehoord, dat er een stuk van De Visscher was verschenen, waarover vele geestelijken en met hen eensgezinde machthebbers en politiek-drijvers woedend waren, ‘omdat het weer koren op den molen zijn zou van liberalen en socialisten’, trachtte hij die aflevering van 't tijdschrift ter leen te krijgen. Toen dat niet lukte, besloot hij dan toch maar dat eene nummer zelf te koopen. En nadat hij het artikel gelezen had, ging hij er mee naar de pastorie. Met een gehaast beweeg stapte hij binnen, alsof hij gedreven werd door den opstand van een diepgekrenkt gevoel, en zichzelf opwindend tot een verontwaardigd-doen, drifte hij uit: - Meneer pastoor, kijk toch 's... een stuk van De Visscher, zóó schandelijk, dat ik het niet uitgelezen kon krijgen... iedere regel is een ergernis... het moet in 't vuur... zelfs de gezalfden des Heeren worden er in aangerand... ik ben er heel van ontsteld... ik dacht, breng het prul aan meneer pastoor, dat die het verbranden kan... De pastoor van Heikant had het aan de Peelheimsche geestelijke verteld. Het deed hèm nog goed, als hij er aan dacht, hoe die meester Nollen bezield was door een heiligen ijver. Dàt was nou waarlijk een brave, rechtzinnige jongen, vol eerbied voor de priesters... In de herbergen schamperde Nollen, dat hij weer eens een gulden versnoept had voor een gemeen stuk van die De Visscher; had hij er maar liever twintig potjes bier voor gedronken! | |
[pagina 187]
| |
Ja, ja, dat was heel wat beter geweest, lachten de boeren instemmend. Maar 't zou hèm ook niet meer gebeuren! Hij had 't rommeltje gauw naar meneer pastoor gebracht, en nou lag 't al lang in 't vuur...
***
Met Het Nieuws van Peelland liep Nollen 's Zondags na de hoogmis weer de café's rond en las het stuk tegen De Visscher voor in de gezelschappen van ‘pruvers’. Grinnekend, z'n lichaam draaiend van plezier; - Scherp, hè,... let nou's op die woorden... ze zullen deze keer wel 's 'n kleinmanneke maken van dien zwetser... óphangen moeten ze'm... 't gaat al weer tegen Jennesen... die goeie man geeft wat te lijden van zoo'n vlegel... De boeren deden bot-hoofdschuddend, met gewichtigende straktrekking van hun gezicht: zooe... ja, het was grof... grof... met die slechte kranten... Maar Het Nieuws van Peelland wàs geen slechte krant, helderde Nollen op. Die kwam ook op de pastorie. Nee, dàn zou 't ‘grif’ geen slechte zijn... Toen van de heele zaak niets meer begrijpend, verzekerden zij toch maar, dat het ‘meer as grof’ was, wèlgesproken, ‘meer as grof’... en dat De Visscher wel ‘een leege vent’ moest zijn... - Die...? schimpte Nollen. - Die gunt een werkenden mensch nog geen borrel en geen glas bier... Hij schrijft, dat de kermissen afgeschaft moesten worden, de bruiloften weg, geen waker meer bij de dooden... geen drank bij de begrafenissen... niks gunt-ie de menschen, niks... het waken bij de dooden afschaffen, nou, over den godsdienst heeft-ie nie veel te doen, dàt weet iedereen... Toen schoten de stemmen op in scheldend rumoer. Dan was De Visscher 'ne prul, ze moesten 'm het dorp uitschoppen... niet meer waken bij de dooden! dat moest, dat sprak vanzelf, want het was àltijd zoo geweest... nee, dàn hàd-ie niks geen godsdienst.. en een werkenden mensch geen borrel en geen glas bier meer gunnen... Zij konden geen wijn in den kelder hebben net als de pastoor... Nollen trok het schamperen maar weer gauw terug op De Visscher, want het ging den verkeerden kant uit! Ja, die deugde geen spier, want een borrel en een glas bier was alles, wat hun soort van menschen hàd | |
[pagina 188]
| |
in 't leven... kermissen moesten er ook zijn, en waar zou 't naar toe moeten, als er geen bruiloften meer gehouden werden en er geen begrafenismalen meer bestonden... wie zou er dan nog mee naar de kerk gaan, ‘als er een lijk was?’....
***
Pastoor Van Appelen uit Lizaveen stuurde De Visscher Het Nieuws van Peelland over met een potloodstreep onder de woorden als ‘schandstukken’ ‘verfoeilijk’, schandelijk’, en ‘laster’, en daarbij een briefje dat hij zich leelijk de vingers scheen gebrand te hebben. Daardoor voelde De Visscher zich bitter teleurgesteld. Hij had beter van dien Lizaveenschen geestelijke gedacht. En aan den drang toegevende zich bij hem te rechtvaardigen, beantwoordde hij het doen van den pastoor met een uitvoerig schrijven, ronduit zeggende dat hij hem na hun kennismaking niet tot zoo iets in staat had geacht. Wilde hij meedoen aan de ‘kettervervolging’ en hout aansleepen voor den brandstapel? Noodig zou het bovendien wel niet zijn, andere zorgden daarvoor al voldoende. Hoe vond de pastoor dan die handelwijze van Het Nieuws van Peelland, dat zonder zijn stukken te plaatsen erop schold? Hoe konden de lezers nu een oordeel vellen? Als hij alles wist zou de pastoor wel ànders denken, en als hij rechtvaardig wilde zijn, moest hij zich maar eens wenden tot den directeur! Wat het tijdschriftstuk over volkstoestanden betrof, dat bevatte niets anders dan de zuivere waarheid.... Van Appelen schreef terug, dat hij bedoeld artikel niet had gelezen, maar De Visscher zou toch moeten toegeven in slecht gezelschap te zijn geraakt door plaatsing van zijn stuk in dat maansdchrift. En te oordeelen naar het artikel in ‘H.N.v.P.’ deed het hem voor De Visscher genoegen, dat de inquisitie was afgeschaft, want hij geloofde wel, dat er voor minder erge dingen op den brandstapel waren gebracht, dan waarvan hij beschuldigd werd... Dadelijk stuurde De Visscher hem zijn studie ter lezing. Na een paar dagen verraste hem een beleefde verontschuldiging. Pastoor Van Appelen moest erkennen, dat ‘de waarheid in die verhandeling op haar troon zetelde’, ofschoon hij nooit vermoed had, dat het er op het platteland zóó treurig uitzag. Er zou een Hercules-arbeid noodig zijn om dien Augiasstal te reinigen, en hij hoopte, dat de pogingen van De Visscher tenminste vast eenige verbetering mochten brengen... Als | |
[pagina 189]
| |
De Visscher weer te Lizaveen kwam, hield hij zich aanbevolen voor een bezoek...
***
Op een schrijven aan Het Nieuws van Peelland kreeg De Visscher geen antwoord. Toen ging hij zelf naar het bureau van het blad. De uitgever kon er niets aan doen. Hij mocht de redactie en den schrijver van dat artikel niet noemen. Het zou ook niets baten, als hij er nog eens over sprak, maar hij wilde De Visscher wel beloven te doen wat hij kon, trachtte hij hem af te schepen, door zijn houding te verstaan gevend, dat het gesprek hiermee als geëindigd kon beschouwd worden. De Visscher drong nog aan. Zulk een manier van doen was laag... - Onze redacteur is een hoogstaand persoon, van den eerbiedwaardigsten stand, vergeet dàt niet, meneer De Visscher, deed de uitgever gewichtig, uit de hoogte. - De stand kan best heel eerbiedwaardig zijn, maar de handelwijze van die persoon is ploertig... - We zullen er maar niet verder over praten, meneer... De uitgever verschool zich achter het uiterlijk van beleedigde grootheid. - Ik ben niet gewend, dat er op zoo'n krenkenden toon over ons blad en onze redactie wordt gesproken... wij zullen 't niet eens worden... geloof me, onze redacteur weet héél goed, wat-ie doet... die is lang niet de eerste de beste...
***
Aan drie gewestelijke blaadjes uit de buurt verzocht De Visscher opname van een ingezonden stuk. Het een liet niets van zich hooren, de andere gaven een correspondentie: ‘Aan D.V. te P. Niet geschikt.’ |
|