| |
VII
De boer van den Veulenhof had nog al 'ns tegenspoed gehad met de ‘booien’.
In 'n paar maanden tijds waren er drie knechts geweest. Een had-ie weggejaagd, hij had ‘van 't begin af al geen zin in 'm gehad’; och nee, dat was geen knecht om mee vooruit te komen, die kon zoo op z'n gemak aan de eettafel zitten... alles even langzaam...
De daarop volgende gewende zich niet. 't Was er een van een ander dorp... na een week ging-ie weer terug. En de derde liet 'm zitten, toen de drukste tijd aanbrak. Die had al jaren in Pruisen gewerkt en
| |
| |
wilde het nu ook eens zoo probeeren. Maar het beviel hem niks en hij trok weer geuw de grens over naar de Rijnprovincie...
De Veulenhof was een rijke boerderij geworden, de grootste van de gemeente. De boer had maar gronden bijgekocht, zoo dikwijls er kans voor was door verhuizing van kleine boertjes, die het niet konden volhouden, of door sterfgeval.
't Was een schoon ‘gedoei’, afgunstigden vele dorpelingen. En menigeen had er pleizier in, dat de Veulenhofschen ook eens wat moeite kregen. 't Zou ze nou ook wel 'ns overgaan, voorspelden ze.
Door 't getob in al die jaren was er een verzwakkende gedweeheid over Toon gekomen, die zijn haat tegen den boer van den Veulenhof geheel had neergedrukt. Met een gevoel van blijdschap ging-ie op de boerderij weer aan het werk, toen-ie gevraagd werd, omdat er geen knecht was.
't Werd hem erg kwalijk genomen. ‘Niks genne kel,’ schamperden de lui kwaad. ‘'ne Zaodzak van 'ne vent, uurst weggejage... nou mit hangende peutjes wer terug... andere, die 'm geholpen hebbe, lut ie zitte... dat 's nooët schon gedaon... mer ie zal 't zich beklage... as op den Veulenhof wer 'ne knecht is, kunne ze 'm misse... krek goed òk... gè mins mos 'm dan nog neme... schaend zoo te doen...’
Zorgelijk gedenk warde in z'n kop om, toen Toon zag, hoe het volk zich tegen hem ging keeren. Zoo zou het ook gaan...
Die zomer scheen echter op-eens door een samentreffen van gebeuren zooveel geluk te zullen brengen als nooit in Toons hopen en prakkezeeren verlichtend was opgerezen.
Een boer, die jaren en jaren lid van den raad was geweest, zelfs nog in z'n hoogen ouderdom, toen-ie heel verkindscht met 'n wezenloos gelach mummelend de vergaderingen meemaakte, bracht eindelijk een leegen zetel door z'n dood.
In den gemeenteraad te komen, dat was het juist, waarnaar de boer van den Veulenhof verlangde. Dadelijk ging hij met den burgemeester en den secretaris spreken, en toen de inwoners hoorden, dat die allebei sterk voor hem waren, durfde geen ander zich candidaat te stellen.
De dag van stemmen was 'n algemeen zuipfeest en de Veulenhofsche werd raadslid.
De eenige kiezelweg in de gemeente was door de provincie aangelegd, maar de gemeente had op haar gebied den last van 't onderhoud.
| |
| |
Elken winter werd er wat grint op gestort, terwijl een oude, gebrekkige arbeider, die anders nergens meer voor te gebruiken was en wegens armoede van z'n familie aan ‘den arme’ zou komen, er dagelijks moeizaam oversukkelde, hier en daar wat krabde en de houten over de karsporen gooide.
Uitgeleefd, reutelend naar adem, sleurde hij zich nog over den weg, tot hij bedlegerig werd.
Zoo'n vaste ‘trek’ leek de dorpelingen wel een verlossing te zijn uit alle nooden, een bevrijding van de harde zorgen, die op hun leven drukten als een vernietigende last.
Er waren liefhebbers genoeg.
Maar de boer van den Veulenhof, die gauw-genoeg weer een knecht had gekregen en Toon nu gaarne kwijt wilde zijn, vooral tegen den winter, vond een uitkomst in dat baantje om van hem af te komen ‘zonder ruzie’. Zelfs zou hij dank verdienen, als 't hem lukte, dat Toon aangesteld werd tot kantonnier.
En hij kreeg het klaar.
Toon werd benoemd tegen honderdvijftig gulden per jaar. Alle raadsleden vonden het veel teveel, maar het kon niet minder wegens de provinciale subsidie.
Het kwam zoo nauw niet met het werk, werd hem gezegd. Als-ie ook eens wat minder op den weg was dan het voorschrift luidde, niemand zou daarop kijken. Wat gaf men om dien weg!...
Toon en Dien voelden zich rijk. Om de drie maanden z'n geld gaan halen, zeven-en-dertig en een halven gulden, het was toch maar wat schoon...
Het scheen hun een som toe, die niet op te krijgen zou zijn. De boer van den Veulenhof kwam nu voor hun verblijdend gevoelen staan als ‘toch 'ne scharmante mins’...
Ze zouden er immers ook nog wat kunnen bijverdienen... Dien met op dagloon gaan, terwijl de oudste kinderen op het huis pasten, en Toon ook, als-ie op den weg gedaan had...
Betere kleeren konden ze voor zich-zelf en de kinderen wel vast koopen, 't ging den winter in. Als ze hun ‘trek’ beurden, zouden ze wel betalen. Zorg hoefden ze niet meer te hebben, ook de winkelwaren lieten ze maar opschrijven tot de drie maanden om waren. In huis was van alles noodig...
Van dat bijverdienen voor Toon kwam niets. Maar hij troostte zich,
| |
| |
dat 't winter was, dan waren de dagen te kort. In den zomer ging dat wel beter, redeneerde hij. En hij had immers toch zijn vast geld...
Eenige dagen na Nieuwjaar ging hij naar den ontvanger, Zoo dadelijk erbij zijn, dat stond zoo gek, vond-ie. Die telde hem twaalf en een halven gulden voor en lei een papier neer, dat hij moest teekenen. Toon stond hummelig te kijken, nu eens op de guldens, dan op het mandaat, eindelijk verlegen-stotterend, dat-ie meende van zeven-en-dertig en een halven gulden...
De ontvanger kon niet meer uitbetalen, dan moest Toon maar eens naar den burgemeester gaan.
Hij aarzelde het raadhuis binnen en stond zijn pet in de vingers te draaien voor den burgemeester en den secretaris. Hij meende toch...
De secretaris nam dadelijk het woord: dat was altijd zoo geweest... vijf-en-twintig gulden werden den kantonnier jaarlijks ingehouden, hij moest daarvoor extra werk doen, zooals kiezelstorten, den weg afsteken en zulke dingen. Dat moest zoo. De laatste drie maanden was dat nog niet voorgekomen, maar dat hinderde heelemaal niet. Toon zou toch wel aan z'n geld komen...
De burgemeester zat deftig-zwijgend te kijken in een groot register, met veel gewichtig-doening diep-zinnigend over de bladen heen. Nu en dan de wenkbrauwen samentrekkend in een fronsing van wat-is-dat-nou sloeg-ie 'n ander boek open en streek dan in zwaar nadenken den vinger langs den neus. Onder de hand knikte hij ook een paar malen instemmend met het radde uiteenzetten van den secretaris. Toen-ie ook wat wilde zeggen, in verhollandscht dialect begon:
- Jaa, Peeters, m'ne goeie man, zie'de, dat zul'de nog wel nie begrijpe, maar zie'de, zulke zaken van de wet... gelijk de secretaris ow dat verklaarde... hield de secretaris echter verder gepraat maar tegen, bang, dat de burgemeester meer vertellen zou dan ie zelf bedoelde.
- Peeters heeft het wel verstaan, burgemeester...
En toen met 'n nederbuiging van vriendelijkheid:
- Zoo dom is Peeters ook nie, hè... men hoeft het hem niet met een paplepel in te gieten... dat zou op den dag van vandaag niet goed uitkomen, wat gij, Peeters!... en nou zulle we maar eens weer aan 't werk moete... dag Peeters...
Toon lachte met 'n dom-benepen mondvertrekking.
Hij was heel overbluft. Bromde een groet, en met linksch beweeg, de voeten stootend tegen de deur, gemorrel aan de klink, eer-ie ze
| |
| |
met 'n paar keer klappend toetrekken had gesloten, klotste hij naar buiten, de trap af.
Hij zou dan maar teekenen. Met uitvlekkende halen, zwarte vingerafdrukken en een inktoverspatting van de sprenkelende pen, die door z'n zwaar neerduwen in 't papier spitste, zette hij zijn naam op het mandaat, waar de ontvanger aanwijzend den vinger hield. Daarmee had-ie de verklaring afgelegd zeven-en-dertig en een halven gulden ontvangen te hebben.
Onder 't naar huis gaan spookte het verontrustend in zijn kop. dat het er met z'n twaalf en een halven gulden leelijk zou uitzien. Maar als-ie toch aan z'n geld kwam...
Het jaar begon slecht.
Extra-werk werd hem den heelen zomer niet opgedragen. Het viel hem verschrikkelijk tegen met z'n baantje.
Na drie maanden beurde hij zeven-en-dertig gulden vijftig cents. Maar hij was nu dagelijks thuis in den kost, en op-daghuur-gaan gaf niets meer. Vrije uren had-ie genoeg, maar wat kon-ie daarmee doen?
't Was alleen de zekerheid voor den winter. In den zomer kon-ie als arbeider meer verdienen...
Nauwelijks was z'n driemaandelijksche ‘trek’ binnen, of alles was weer weg... voor het achterstallige... en nooit kwamen zij 'r heelemaal uit...
Als Dien klaagde, voelde hij de gemelijkheid, dat-ie het niet dwingen kon, opwellen in z'n borst en harder dan in z'n bedoelen lag, zeurden z'n bedekte verwijtingen, waar ze dan toch met het geld blééf...
Zij trok zich dat aan en driftte hem tegen, dat ze 't ook niet opàt, ze kon geen boterhammen van 'r hart snijen... méénde hij, dat zij te veel kreeg... Zoo'n paar centen, het was-net-zooveel-as-niks... voor een tijd van drie maanden... 't ging aan brood alleen wel op... ze zou zelf wel niks meer eten...
Geprikkeld door haar uitvarend doordrijven, liet-ie zich verlokken tot kwaad tegenkijven. Hij wist de waarheid in haar geklaag. Maar wat kon hij eraan veranderen? Hij deed toch z'n best! 't Was onrecht tegen z'n vrouw, als-ie-zich hield, alsof zij het geld verkwistte. Toch handelde hij zoo, omdat z'n voortdurend opfellende verbittering over zijn machteloosheid uiting zocht, en die vond in huiselijk getwist. 't Was 'n verdomd gesukkel... altijd hetzelfde...
Gewoonlijk was het einde, dat Dien haar verdriet uithuilde. Nu
| |
| |
moest Toon ook nog zoo tegen haar zijn... wat had zij aan 'r leven? Ze was maar 'n hond, 'n martelares... altijd hard werken, veel kinderen op de wereld gebracht, misère wat de klok sloeg... een schooister had het beter dan zij... nooit verlaat... ze wilde nog liever dood-zijn, op het kerkhof zou ze tenminste rust hebben...
***
In den herfst werd er kiezel op den weg gebracht. Dat gebeurde door eenige boeren, bij spandienst. Toon moest dien uitspreiden. Hij kon het echter alleen niet af en vroeg een paar man om te helpen.
De boeren verrichtten dat werk met de langzaamheid van onwil, die niet tot openlijk verzet durft komen. In hun heele doen lag de ontevredenheid over dien gedwongen, onbetaalden arbeid. Met een onbeduidend vrachtje op een kar, allemaal bij elkander, gingen zij onderweg de café's af, en, vrijmoedig door den aangedronken roes, mopperden zij schamperend, waarom zij zich zouden haasten... ze gaven 'r de bliksem van... nog mer 'ne pot vatte... niet te vroeg kome, dan moesten ze nog 'ne keer terug...
Toon en de andere werklui stonden lange tusschenpoozen te lanteren op den steel van hun schop... de veldwachter, die als opzichter gestuurd was, verveelde zich in de kou, ze gingen dan ook maar allemaal een glas drinken... dat zou hun ook goed doen...
In een dag of zes was 't werk gereed.
Na Nieuwjaar meende Toon nu zijn volle geld te zullen krijgen. Maar weer werden hem twaalf en een halve gulden voorgeteld. Dat kon toch zoo niet zijn, verzette hij zich. Hij nam dat niet aan...
En hij driftigde naar 't raadhuis. Met een kalme strakheid lichtte de secretaris hem in, dat-ie zijn rekening moest indienen voor zijn extra-werk.
Dat waren maar zes dagen, keef Toon. En meer had men hem niet gezegd. Hij had toch recht op z'n vollen ‘trek’... zoo'n schelmerij liet-ie zich niet welgevallen... dan had men hem maar kans moeten geven om die vijf en twintig gulden heelemaal te verdienen... hij was niet te lui om te werken...
Maar de twee helpers, die Toon gevraagd had, moesten toch ook betaald worden! redeneerde de secretaris.
- Mot ik dat dan misse van mien beetje?...
- Had het dan alleen gedaan...
| |
| |
- Zooë, alleeën, 'nen ermen duuvel het vel afstreupe, dat kunne ze hier... zelf ien de tes stèke zeker.. toornde hij zijn kwaadheid over dat inhouden van zijn loon uit.
De secretaris ging door met schrijven. Toon met z'n razen latende staan zonder verder antwoord te geven.
Eindelijk kortafte hij hem tegen:
- Ga maar naar den burgemeester, 't zijn mijn zaken niet...
Dat haalde evenmin wat uit. Hij kon krijgen behalve die twaalf en een halven gulden, het dagloon voor z'n zes dagen extra-werk. En als-ie dat niet wilde, niks.
Toon weigerde te teekenen en liep kwaad naar huis, tegen iedereen vertellende, wat voor 'n schelmenhoop daar in het raadhuis zat.
Een paar weken hield-ie dat verzet vol. Maar toen begon de nood zoozeer te nijpen, dat-ie zich overgaf, nog wel tegenstribbelend met de bedreiging, dat-ie 't er niet bij liet en om raad zou vragen...
Eenige dagen later bracht de veldwachter hem een brief, dat de raad hem ontslagen had als kantonnier. Als een zware slag bonsde dat bericht op hem neer.
Dien huilde, dat ze nu midden in den winter zonder verdienst zaten. Wat moesten ze aanvangen!... Schuld, en geen brood...
Toon woedde, dat-ie ze zou krijgen, de beesten, die schelmen, een mensch zoo gemeen te behandelen... en dan liepen ze maar naar de kerk of ze onzen lieven Heer van 't kruis wilden bidden... 't was schandalig... ophangen moesten ze den heelen troep, zoo'n schurken waren er geen in de gevangenissen...
Velen gaven hem groot gelijk en hitsten hem aan. 't Was ongepermitteerd, 't was schaend... Niet toegeven...
***
De boer van den Veulenhof klaagde, dat-ie het zoo goed gemeend had met Toon. Hij had hem altijd geholpen en voorgesproken. Maar er was niks met 'm te beginnen. Zoo tegen den burgemeester en den secretaris uit te vallen, als Toon gedaan had, 't was tè erg geweest. Ze zouën 'm in de gevangenis kunnen laten zetten, maar uit medelijden met z'n vrouw en kinderen hadden zij het niet gedaan... hij moest echter maar voorzichtig zijn met zijn schelden tegen de heeren... dat ging allemaal maar zoo niet... d'r moesten toch
| |
| |
bazen zijn in de wereld... kom, kom, waar zou het heengaan als een arbeider maar kon doen wat-ie wilde... hij kende Toon van vroeger, maar had gehoopt, dat-ie wijzer geworden zou zijn... als-ie het had geweten, dat-ie z'n kwajen kop nog altijd niet kon buigen dan zou hij er zijn handen wel afgehouden hebben... de heeren van 't raadhuis wisten heel goed, wat ze te doen en te laten hadden, daar had zich niemand mee te bemoeien... de menschen kenden er niets van, wat daar kwam kijken... de secretaris kende alle wetten als het Onze-Vader... dat was een geleerde baas... En dan, Toon moest maar zoo'n leven niet maken, d'r was op de vergaderingen al dikwijls over geklaagd, dat-ie den weg zoo slecht in orde had... d'r zou nooit iets van 'm terecht komen, als-ie zoo'n schoonen vasten trek door eigen schuld ging verliezen, puur eigen schuld...
Door zulk gepraat wist hij de opgerumoerde drukte in 't dorp deels tot zwijgen te brengen, en deels tegen Toon te keeren. Die het in hun hart gemeen bleven vinden, dat er zoo met den kantonnier gedaan was, sloten hun gevoel op uit vrees, dat uiting ook hèn kwaad zou kunnen doen. De anderen deden schouderophalend, dat het toch wel zoo was... de weg was slecht geweest, en zoo opspelen tegen secretaris en burgemeester, dàt verdroegen die niet... Met groote heeren was het slecht kersen-eten... 't was toch ook een schoone verdienst, winter en zomer door... als zij het moesten zeggen, zij hadden nooit veel met Toon opgehad... 't was een rare kerel... d'r zaten koppige streken in... eigenlijk had-ie wel zijn verdiende loon, ze hadden ook nooit kunnen begrijpen, waarom dat baantje aan Toon gegeven was... daar waren toch wel betere voor te vinden geweest, goeie, oppassende menschen...
***
Er kwamen weer liefhebbers genoeg, die met schelden op Toon, zijn werk op den weg en zijn manier van doen tegen den secretaris en den burgemeester, vleiden om het kantonniersbaantje.
Toen er een nieuwe was benoemd, ging alles weer z'n oude gangetje. De heele drukte was vergeten, en Toon kon als vroeger hunkerend uitzien naar een dag werk, en in feller armoede dan ooit den winter zien door te zuchten...
|
|