ook wel op kunnen rusten, op zoo'n vrijerij, waar alle menschen zoo over geschandaald hadden... foei... alsof ze geen christelijke menschen waren...
Toon krampte de vuist samen. Zijn heele lijf trilde van de zware hijgingen, die opschokten in zijn borst. Met moeite heeschte hij de woorden uit:
- Halt de moel, verdomde carnalie...
Verschrikt krijschte zij huilerig...
- Boer, boer... baas... koom gauw... ie wil me vermoorde...
De twee mannen ruzieden met elkaar voort, terwijl de vrouw haar breed-heupig lijf op een stoel liet neervallen en daar luidop-schreiend zat te weeklagen, dat zij toch altijd zoo goed was voor iedereen, veel te goed, ze was zoo week van gemoed, dat zeien alle menschen, veel te week, dat was haar ongeluk, omdat er zoo'n gemeen volk was op de wereld... ze zou 't maar geduldig verdragen, dan had ze d'r Gods loon van, maar het was hard... en zij was altijd zoo voor de christelijkheid geweest... zoo'n gemeen volk zou van haar huis een duivelshuis maken...
En een langgerekt huilen steeg op uit haar keel, hoeoe - oeoe - -
Ze hoorde echter alles, wat de boer en Toon elkaar toedriften en boorde van tijd tot tijd een aanhitsend woord tusschen het wederzijdsch verwijten in.
Toon wierp den boer voor, dat 't hem en de boerin nergens anders om te doen was geweest, dan om in den drukken zomertijd niet zonder volk te komen zitten, maar nu de winter er was, wilden zij op zoo'n valsche manier met mooie praatjes eerst Dien thuis laten en later hèm ook... dan moesten ze 't nu maar dadelijk zeggen... als ze dachten, dat hij om hen verlegen was, vergisten ze zich, had hij nog liever, dat ze barstten...
Onder het gekijf was die gedachte in zijn kop geflitst en blijven hangen als een opeens-zeker-weten.
- Ge hoeft gen minuut mer hier te blieve...
Het loon, dat hij nog te goed had, rinkelde vóór hem op de tafel neer.
Hij greep de centen op, en nog natoornend liep hij het huis uit.
Zijn klompen klepperden den hard-bevroren weg over naar zijn woning.
De kwaadheid borrelde telkens weer opfellend in zijn borst en