Gelukkig, ik hoor de boot toeteren. Nu kan hij eindelijk weg. Er is nog een passagier bijgekomen, zie ik. Het is Gait van de klompenmaker, die komt zeker afscheid nemen. Gait was de beste leerling, een jongen om verder te studeren, maar er is geen geld, dus het zal wel op klompen uitdraaien, of op schoenen want klompen raken eruit. Ik draag ze nog wel eens in de tuin.
Waarom stapt hij nu niet in? Hij staat met die jongen te praten alsof de boot uren de tijd heeft, straks vaart hij nog weg zonder hem mee te nemen. En ik wil dat hij vertrekt, ik heb genoeg ellende met hem gehad, hoezeer ik hem in mijn hart ook steeds heb bewonderd. Maar hij past niet in onze stad, en ik geloof dat hij in de hele maatschappij niet past. In het begin geloofde ik nog in zijn hervormende kracht, en daar geloof ik nog wel in, maar het is een kracht zonder effect. Misschien omdat hij geen tegenstanders van zijn formaat tegenover zich had; de wethouder is alleen maar sluw, en Heeringa heeft de wind mee gehad. Maar ik geloof nu ook niet meer dat een mens alleen een ommekeer kan brengen, daar moeten generaties overheen gaan, en dat is eigenlijk maar goed ook.
Daar heb je het geduvel: de boot vaart weg en hij staat nog op de steiger. Hij draait zich om, hij loopt het plankier af, de jongen achter zich aan. Die draagt zijn rugzak, dat vervloekte ding. Als ze de poort doorgaan zal ik toch vragen wat dat te betekenen heeft; hij heeft toch geen afscheid van me genomen om hier te blijven? Ze houden de rivierkant, ik begin te geloven dat Gait hem mee naar de klompenmakerij neemt. Die ligt aan de overzij, de top-