| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
Waar de straat zich kromde lag de drukkerij. Het huis was met de bocht meegebouwd; de gevel leek uitgehold of op wonderbaarlijke wijze door de tijd uitgeslepen. Maar deuren en vensters hadden standgehouden, en logenstraften de eerste indruk van bouwvalligheid. De metalen geluiden die naar buiten drongen riepen dan wel weer gedachten op aan een troep gebrekkigen die gedoemd waren de hele dag in beugels rond te lopen, maar een blik naar binnen vernietigde ook dat waandenkbeeld: zetmachines en drukpersen waren de gemartelden.
Toch bleven er prikkelende tegenstrijdigheden, die door de omgeving werden verscherpt. De drukkerij aarzelde tussen twee uitersten. Aan de ene kant stond een doodgraver van een huis, zwart berookt en met verduisterde ramen; aan de andere kant lag een glimmend geverfde vrouw, die met tien monden tegelijk praatte en uit twintig glinsterende ogen loerde: café De Boog. De drukkerij helde over naar de doodgraver, maar dat bewees niets; het kon naar alle kanten worden uitgelegd: als doodsverlangen, valse schaamte, hoogmoed. Misschien ook was het louter het gevolg van omstandigheden buiten de wil van de betrokkene: slordigheid van de bouwers, of toch weer de ouderdom.
- Is dit de Boogstraat?, vroeg de automobilist aan een oude man die op de hoek stond en niet durfde oversteken. Het was de Boogstraat, het café ontleende er zijn naam aan, zoals de straat die weer ontleende aan zijn eigen vorm: een sterk gekromde boog, met in het midden, op het punt van de hevigste spanning, de drukkerij.
| |
| |
Er waren in de stad meer topografische eigenaardigheden, die onderzoekers nog te weinig met elkaar in verband hadden gebracht. De boog had een pees, die door een onzichtbare schutter in een scherpe hoek werd getrokken: twee stegen die op een verborgen pleintje ontsprongen en zich heimelijk tussen de achtergevels van oude huizen naar de uiteinden van de Boogstraat drongen. De mysterieuze schutter hield die pees al eeuwen gespannen, maar de pijl was zoekgeraakt. Op oude kaarten was hij nog zichtbaar als een straat die van het pleintje loodrecht op het midden van de boog toeliep, maar in later jaren was hij onder de huizen verdwenen. Het was twijfelachtig of de drukkerij die Pijlstraat, zoals hij op de kaarten heette, nog had zien aankomen.
De automobilist draaide de straat in en stopte voor de drukkerij. Hij was een deftige man, die een zwarte jas en een stijve, grijze hoed droeg. Hij trok zijn handschoenen uit, knoopte de jas los en haalde een opschrijfboekje uit zijn binnenzak. Al zijn bewegingen verliepen langzaam en foutloos. Hij sloeg de agenda open en wees met zijn vinger een vakje aan waarin stond: Drukker Kemp. Moeilijk mens. Voorzichtig!
Hij vond in die notitie geen enkele aanleiding tot ook maar het zwakste glimlachje. Hij had de woorden zelf neergeschreven, in zijn zorgvuldig handschrift dat als een kleine spin over het papier kroop. Ze waren het resultaat van langdurig informeren en nadenken, en zouden zijn houding tijdens het komende onderhoud bepalen.
Hij had nog enkele minuten de tijd, en besloot de auto alvast te keren. Hij reed de Boogstraat uit tot aan de krui- | |
| |
sing met de Touwsteeg, de ene helft van de pees, draaide de wagen het straatje binnen en wilde toen weer achteruit. Maar de weg werd hem versperd door een binnenzwenkende vrachtwagen, en hij was genoodzaakt door te rijden. Op de Schuttersplaats, het pleintje waar de onzichtbare de pees gespannen hield, liet hij de ander passeren; de honende blik van de chauffeur in zijn hoge cabine verontrustte hem, en hij kreeg plotseling de indruk dat hij uit alle omringende huizen werd begluurd. Maar beheerst verrichtte hij de ingewikkelde manoeuvres die nodig waren om zijn auto op het nauwe plein te draaien, en langzaam reed hij de Touwsteeg terug. Niemand kon hem van onverantwoordelijk chaufferen beschuldigen toen hij enkele seconden later een kind overreed.
Het was een achterlijk jongetje, dat had hij nog gezien eer hij het raakte; niet ouder dan tien jaar, met een dik gezicht, kleine scheve ogen en een open mond. Hij remde zo snel dat de achterwielen geen kans kregen het kind te treffen, de auto bleef erboven staan als een dier boven zijn aangeschoten jong. Er klonk geen enkel geluid, het ongeluk had ook niet gebeurd kunnen zijn, het was misschien een afschuwelijke begoocheling, opgeroepen door de benauwende omgeving en het hoonlachje van de chauffeur; of een kwellende jeugdherinnering die de man in de zwarte jas daar had vernietigd.
Maar hij wist wel beter, en stapte trillend uit. Van het kind was niets te zien, het was geheel door de wagen bedekt. De man keek om zich heen; het bleef doodstil, niemand had iets gemerkt. Als het anders was geweest had hij zich allang tegen een drom vijandige bewoners moe- | |
| |
ten verdedigen, schuld of geen schuld. Hij durfde niet onder de auto te kijken. Werktuigelijk keek hij op zijn horloge; het was twee minuten over elf, hij was te laat. Hij besloot een dokter te gaan zoeken, maar toen hij iemand zag naderen veranderde hij van gedachten.
Het was een forse vrouw met zwart haar en een zwaar, geplooid gezicht. Hij moest zichzelf overwinnen toen hij haar aansprak. Ze bezag hem argwanend, maar bukte zich zonder bedenken om onder de auto te kijken. - Jezus, het is waar!, riep ze, alsof ze hem toch niet geloofd had. - U moet de auto weghalen, vervolgde ze, zonder overeind te komen, - dan kunnen we beter zien. Hij keek besluiteloos naar haar rug, die breed en betrouwbaar was als van een werkpaard. - Vooruit met die auto!, schreeuwde ze. Hij startte en reed enkele meters. Toen hij bij haar terugkwam lag ze over het jongetje gebogen, haar oor op zijn borst. Het gezichtje, dat voor het ongeluk veel te rood was geweest, zag bleek alsof het al dagen gestorven was; de kleine ogen waren gesloten.
De vrouw schoof haar armen onder het kind en kwam overeind. Als een aanklacht stond ze voor hem, de jongen tegen zich aangedrukt alsof zij de moeder was. - Ik heb een afspraak om elf uur, mompelde hij zonder dat hij wist waarom. En omdat ze niet antwoordde zei hij luider: - U moet hem laten liggen, dat is het beste. Het staat in mijn boekje. - Staat er ook in wat je moet doen als hij dood is? - Wie zegt dat hij dood is? - Ik, zei ze, - en ik kan het weten.
Er kwamen twee mannen aan, ze liep hen tegemoet, hij volgde. - Dat is die gekke jongen, zei de een. - Is er nu
| |
| |
eindelijk eens wat met hem gebeurd? - Houd je stil, zei de vrouw, - hij is dood. De mannen zagen elkaar ongelovig aan, alsof ze voor het eerst elkaars ware aard ontdekten, en bogen zich toen verbijsterd over het witte gezichtje. - Hij is overreden, zei de vrouw, - meneer hier weet er meer van. Ze zei het zo vlak mogelijk, maar hij voelde dat ze hem verantwoordelijk stelde, dat ze in hem alle automobilisten beschuldigde en dat ze hen haatte.
Ze droeg het kind een donker winkeltje binnen waar alleen zeep en schuurpoeder werden verkocht, en zei dat in het achterhuis telefoon was. - Daar kunt u de politie bellen, verduidelijkte ze toen hij bleef staan. Hij gehoorzaamde; even later werd de kleine ruimte door twee agenten nog dieper verduisterd. Hij verbaasde zich over de zekerheid waarmee ze de situatie behandelden, alsof ze die al jaren kenden. De een, een jonge geweldenaar, stelde korte vragen die voor iedereen in de winkel insinuerend waren; de ander, een wantrouwende slaaf, schreef zwijgend in een zwart boekje, en keek na ieder woord spiedend rond alsof hij meende dat het volgende wel eens gestolen zou kunnen worden voor hij het had genoteerd. Hij verdween plotseling naar buiten, en keerde terug met twee ziekenbroeders die het jongetje op een baar legden en wegdroegen. Daarna klapte hij zijn boekje dicht, met een gebaar alsof hij het eind van alle dingen aankondigde, en verzocht de automobilist mee te gaan. Voor ze wegreden rieden ze hem aan zijn auto af te sluiten. Hij nam eerst nog zijn tas van de achterbank, en liet zich toen in hun donkere wagentje wegvoeren.
Het politiebureau lag dichtbij de oude kerktoren: de
| |
| |
arm der wet naast de wenkende vinger Gods. Na een kwartier wachten werd hij bij de hoofdinspecteur gebracht, een zwaar snuivende man met een gezicht en handen nog roder dan zijn nieuwe gebouw. Zijn ogen waren twee kleine kwallen, vochtig en lichtblauw. Ze zwommen traag rond, zonder te kijken.
- U bent ambtenaar met bijzondere opdrachten, zei hij. - Mijn mannen hebben dat niet goed begrepen, en ik begrijp het ook niet. Wat betekent het?
- Ik zal het u graag verklaren, zei de ambtenaar. - Maar zou ik eerst het adres mogen opbellen waar al een half uur op me wordt gewacht?
De inspecteur droeg het een van de agenten op, en draaide zijn hoofd naar het raam. Twee jongens speelden circus op een oude fiets, een slecht gedresseerde hond sprong blaffend om hen heen en bracht hen eindelijk ten val. De torenklok verzon een kinderlijk wijsje, brak beschaamd af en sloeg volwassen galmend het halve uur. De inspecteur belde, en beval de binnenkomende brigadier de jongens van het plein te verwijderen. Hij wachtte tot het vonnis was voltrokken, en wendde zich toen weer tot de ambtenaar.
- Die bijzondere opdracht kan me niet schelen, zei hij. - Zoiets dient toch alleen maar om meer te verdienen. Ik heb u door. U hebt een kind gedood.
- Wilt u mijn geweten belasten?
- Ik constateer feiten. U bereed de Touwsteeg in verboden richting en veroorzaakte daardoor een verkeersongeval met dodelijke afloop. Wat hebt u daarop te zeggen?
| |
| |
- Ik ben een dergelijke toon in ambtelijke kringen niet gewend, zei de ambtenaar verontwaardigd, maar beheerst. Hij beheerste zich altijd, hij rekende het tot zijn ambt zijn gevoelens te verbergen, maar hij achtte het in strijd met de hiërarchie te worden aangeblaft door iemand die hij lager schatte dan zichzelf. Hij was een heer, geen man.
- Trekt u zich van mijn toon maar niets aan, zei de politieman dreigend. - Bewaart u die praatjes liever voor uw eigen gemeente, niet voor de mijne. Geeft u maar antwoord, dat is mij genoeg. Hij sloeg op zijn bureau om het eind van zijn zin krachtiger aan te geven.
Er werd geklopt; een lange, bleke man in een witte jas kwam binnen. - Dag dokter, riep de inspecteur luidruchtig. - Wat hebt u gevonden? De dokter keek uit zijn ooghoeken naar de ambtenaar, maar de politieman maakte een ongeduldig gebaar en herhaalde zijn vraag. - Overleden aan de gevolgen van een aanrijding, zei de dokter onbewogen. - Inwendige kneuzingen en een schedelbasisfractuur. - Ziet u wel!, riep de inspecteur. - Wat hebt u nu te zeggen, meneer? - Niets, in het bijzijn van derden, zei de ambtenaar. De inspecteur vloekte en bracht de dokter naar buiten; achter de gesloten deur bleven ze praten. De ambtenaar hoorde van hun gesprek alleen de sissende medeklinkers, als van een slecht afgestemde radio. Hij sloot de ogen; in de duisternis verscheen het gezicht van het gestorven kind. De mond was vertrokken, maar de half toegevallen oogleden lieten een pijnloze blik door. Dat is het beste, hoorde hij iemand zeggen; het was de binnengekomen inspecteur
| |
| |
alweer. Hij hield zijn handen in zijn broekzakken; de linker speelde onbeschaamd met zijn geslachtsdelen. Hij schoot korte vragen af en liep daarbij met zware passen op en neer. De ambtenaar vroeg hem na enige tijd daarmee op te houden, omdat het hem nerveus maakte.
- U hebt wel reden om nerveus te zijn, zei de inspecteur. - Maar ik zal u niet sparen. Ik zal deze zaak persoonlijk uitzoeken, en aan mij hebt u geen makkelijke. Hij lachte om het compliment dat hij zichzelf gaf, en gunde zijn handen enkele schokkende bewegingen.
- Ik voel mij niet schuldig, zei de ambtenaar.
- U zou misschien niet schuldig zijn als u niet in verboden richting had gereden. Hebt u geen bord gezien?
- Er was geen bord. Ik reed de Touwsteeg in vanuit de Boogstraat, alleen om te keren. Een vrachtauto dwong me verder door te rijden dan mijn bedoeling was.
- Waren daar getuigen bij?
- De chauffeur van de vrachtwagen.
- We zullen dat onderzoeken, zei de inspecteur zonder overtuiging. Hij had zijn geloop gestaakt, en stak zijn hoofd vooruit alsof hij scherp wilde luisteren. Er huilde een vrouw, met hoge uithalen; op de top brak het af, en dan begon het even later weer in de diepte. - De moeder, zei de inspecteur met welbehagen, en hij trok de deur open. De stenen gangen weerkaatsten het gejammer, dat ineens van alle kanten scheen te komen, alsof alle moeders van de wereld hun dode kinderen beweenden. - Dit moest gewroken worden, mompelde de inspecteur. De ambtenaar beefde over zijn hele lichaam, maar hij beheerste zich en zei: - Ik zal mij beklagen. U probeert mij
| |
| |
te bedreigen. De ander haalde de schouders op, kneep de ogen half dicht en schommelde op zijn voeten heen en weer. Alles aan hem boezemde de ambtenaar afschuw in: het dikke gezicht, het zware lichaam in de zwarte uniform, de wulpse bewegingen, de stem die veel te hoog klonk voor een man van zijn bouw; een dunne stem die een lust tot kwellen verried en vaag gedachten wekte aan tweeslachtigheid, alsof in de geüniformde een vrouwelijk wezen was opgesloten dat dan niet alleen zijn stem maar ook de handen in zijn broekzakken beheerste.
Het huilen van de moeder klom tot een waanzinnige hoogte; de gangen konden het geluid niet meer aan en zonden het in alle richtingen, als een wervelwind. De inspecteur strekte de benen alsof hij momenten van het hoogste genot beleefde. De ambtenaar nam zijn tas en deed enkele stappen naar voren, maar de ander trok hem ruw terug, duwde hem in een stoel, trapte de deur dicht en ging weer achter zijn bureau zitten. Zijn rode gezicht was verbleekt, de ogen stonden fletser dan ooit, en hij zoog zijn dikke lippen naar binnen totdat alleen een dunne streep overbleef. Hij scheen in enkele seconden jaren verouderd.
Na enige tijd legde hij een vel papier voor zich en begon met woeste bewegingen te tekenen. De ambtenaar zag dat het een plattegrond werd en hij begreep de bedoeling. - Misschien wilt u even komen kijken, zei de inspecteur. Hij gooide het potlood neer en verduidelijkte de lijnen. - Hier is de drukkerij, en daar stond u. U wilde keren, en reed in de richting van de Touwsteeg. U draaide linksaf en wilde toen weer terug. Een vrachtauto ver- | |
| |
sperde u de weg, nietwaar? Bij die verklaring blijft u toch? Vertelt u nu verder.
- Ik reed door, tot aan het pleintje, zei de ambtenaar gehoorzaam. - Daar wachtte ik tot de vrachtwagen me passeerde. Hij dacht even na, en zag in zijn verbeelding het gezicht van de chauffeur weer. Hij begreep de honende uitdrukking ineens beter ofschoon hij de man nog niet als bode van het noodlot wilde beschouwen. - Verder, zei de inspecteur. - U reed door, zegt u, en u stak dus de Schuttersplaats over. - Dat wilt u mij laten beweren, zei de ambtenaar, - maar zo was het niet. Ik keerde op het pleintje en reed terug.
De inspecteur zette een speelgoedauto'tje op de kaart en duwde het voort. - U rijdt nu in verboden richting, zei hij, - maar als u werkelijk niet gelogen hebt kon u dat niet weten. Ik zal het nog laten onderzoeken. Met zijn andere hand zette hij een poppetje neer, een goedkoop figuurtje met een onnozel gezicht. De ambtenaar zag het pas toen de ander zijn reconstructie vervolgde. - Ik wil geloven dat u langzaam rijdt, maar uw gedachten zijn afgeleid. U ziet links van u een oud geveltje, waarin mensen van uw soort belang stellen. Het kind komt van rechts, het steekt over zonder te kijken omdat er nooit verkeer is. Het volgende ogenblik wordt het door uw auto geraakt en overreden. Hij liet het poppetje vallen en duwde de rode speelgoedauto er overheen. Er kraakte iets, een onmenselijk wreed geluid.
De ambtenaar stond op. Zijn opvattingen van beschaving stonden hem niet langer toe in een kamer te blijven met iemand die zich niet wist te beheersen. Het ging te- | |
| |
gen alle regels in om in gezelschap gevoelens uit te leven die alleen bestonden om te worden gedood. Hij zei afgemeten: - U zult het mij niet kwalijk nemen als ik vertrek.
De inspecteur scheen hem niet te horen; hij maalde het poppetje fijn door de auto heen en weer te sturen. Zijn gezicht was weer rood geworden en zijn mond hing half open. De ambtenaar liet hem alleen zonder nog naar hem te kijken. In de gangen was het doodstil, alsof de moeder nooit geschreeuwd had. Er was niemand te zien, ook het glazen portiershokje was leeg. De ambtenaar weifelde. Met het gevoel in overtreding te zijn opende hij de deur en liet hij zichzelf uit. |
|