Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig
(1997)–Paul Luykx, Pim Slot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Vier fronten, één strijd
| |
InleidingTijdens en nog enige tijd na de roerige jaren zestig en zeventig werden de jaren vijftig in het algemeen gekarakteriseerd als een periode van stabiliteit, waarin grote behoefte bestond aan herstel en continuering van de traditionele maatschappelijke waarden en normen. Deze karakterisering is begrijpelijk en niet onterecht. Ten eerste waren de jaren zestig en zeventig zo dynamisch - de hele maatschappij leek in een stroomversnelling terecht te zijn gekomen - dat in contrast daarmee een karakteristiek van de jaren vijftig als een periode van behoud en stilstand voor de hand lag. Ten tweede waren er inderdaad duidelijke tekenen aanwijsbaar dat er in het decennium na de ingrijpende jaren van de Tweede Wereldoorlog behoefte was aan de veiligheid van de vertrouwde waarden en normen. Dat gold bijvoorbeeld voor de verhouding tussen de seksen. In 1946 al kwam er een rapport uit over de staatkundige hervormingen in naoorlogs Nederland, waar- in het traditionele gezin tot hoeksteen van de Nederlandse samenleving werd verklaard. De taak van de vrouw werd in dit rapport als volgt beschreven: ‘Wij beschouwen dan ook de taak van de vrouw als gezinsmoeder als haar voornaamste (...)’.Ga naar voetnoot2 Ook alle politieke partijen hadden in deze naoorlogse periode in hun programma's een artikel opgenomen, waarin het gezin als belangrijkste pijler van onze samenleving werd gezien. De historica Hélène Vossen merkt in dit verband op, dat ‘gezinspolitiek in deze tijd een gangbaar begrip was, dat ook voorkwam in het register van de Handelingen der Staten-Generaal’. Het ging niet om het bevorderen van ‘het gezonde gezin’ zonder meer, maar om een specifieke gezinspolitiek, waarbij de man kostwinner behoorde te zijn en de vrouw voor huishouden, man en kinderen behoorde te zorgen.Ga naar voetnoot3 Met name de confessionelen gingen in de gezinspoli- | |
[pagina 110 ]
| |
tiek zo ver, dat zij het buitenshuis werken van getrouwde vrouwen tegenwerkten. In de eerste jaren na de oorlog werd veelvuldig gewezen op de verwaarlozing van het gezin, waartoe de beroepsarbeid van de vrouw vanzelfsprekend zou leiden. Arbeid van de getrouwde vrouw betekende desintegratie van het gezin.Ga naar voetnoot4 De zedelijke, biologische en psychologische gevaren die de vrouw bij arbeid buitenshuis liep, moesten worden tegengegaan.Ga naar voetnoot5 In de jaren tachtig kwam geleidelijk ruimte voor een wat meer genuanceerde benadering van de jaren vijftig; deels door de grotere afstand in de tijd, ten dele ook omdat men met een kritische blik ging kijken naar de ‘roerige’ jaren zestig. Bekend werd een artikel van de politicoloog Siep Stuurman, waarin vraagtekens werden gezet bij het eenzijdige, statische beeld van de jaren vijftig als een periode van conservatisme en traditie.Ga naar voetnoot6 De stelling, dat er meer vernieuwende tendensen -waren in de jaren vijftig dan tot dan toe veelal werd aangenomen, wordt ook onderschreven door de historica Anneke Ribberink, die er echter tegelijkertijd op wijst, dat het zaak is zich te hoeden voor overdrijving in dit opzicht. Wat de sekseverhoudingen betreft lijkt het haar niet boud te stellen dat ook eind jaren vijftig de continuïteit nog altijd sterker was dan de vernieuwing.Ga naar voetnoot7 Dat mag bijvoorbeeld blijken uit het hierboven genoemde traditionele gezinsdenken. Andere voorbeelden van continuïteit met het vooroorlogse terzake van de seksenverhoudingen waren onder meer de dubbele moraal op het gebied van de seksualiteit, het feit dat een groot deel van de Nederlandse bevolking afwijzend stond ten opzichte van het betaald werken van gehuwde vrouwen, de achterstand van meisjes op jongens in het onderwijs en het feit dat politiek als een mannenzaak werd beschouwd. Inderdaad is door deze dominantie van het traditionele de dynamiek van de jaren vijftig niet zonder meer duidelijk. Voor een beter zicht daarop zijn vooral van belang de maatschappelijke veranderingen, die in deze periode voor vrouwen gerealiseerd zijn. Veranderde (rechts)posities openden de mogelijkheden tot veranderende taak- en rolverdelingen tussen mannen en vrouwen en konden zo een belangrijke factor worden in de maatschappelijke ontwikkelingen. Het zal geen verbazing wekken dat de roep om deze veranderingen bijna uitsluitend van vrouwen kwam en dat zij het ook waren, die een belangrijke rol gespeeld hebben in het daadwerkelijk realiseren ervan. Die roep was overigens niet nieuw, maar klonk reeds - naast de eis van het vrouwenkiesrecht - tijdens de eerste feministische golf. Bij dit streven naar verandering moet echter wel opgemerkt worden dat het tradi- | |
[pagina 111]
| |
Mej. mr Corry Tendeloo (1955). Foto: Godfried de Groot. Collectie IISG, Amsterdam.
tionele gezinsdenken niet ter discussie gesteld werd: pas tijdens de tweede feministische golf in de late jaren zestig werd dit denken definitief doorbroken.Ga naar voetnoot8 Bij bestudering van de doelstellingen van bepaalde vrouwenorganisaties vóór en tijdens de jaren vijftig en van de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal komt men het streven naar verandering in diverse schakeringen tegen en stuit men op namen, die in de personenregisters van onze vaderlandse geschiedenis niet of nauwelijks voorkomen. De realisatie van bepaalde veranderingen in de vorm van wetswijzigingen is aan hen te danken, met name, zoals wij zullen zien, aan hun solidariteit dwars door zuilen en politieke partijen heen. Daarom verdient hun bijdrage aan de dynamiek van de jaren vijftig een betere belichting dan tot nu toe het geval is geweest. Een van hen, de politica mr N.S. Corry Tendeloo (1897-1956), wier naam wél in de boeken voorkomt, zij het uitsluitend als motie, beschouw ik als exponent van deze groep vrouwen, niet alleen omdat zij een belang- | |
[pagina 112 ]
| |
rijk politiek aandeel in de veranderingen heeft geleverd, maar ook omdat in haar werk de spanning tussen continuïteit en verandering naar voren komt. | |
Organisaties waarin Corry Tendeloo aktief wasAlvorens een korte biografische schets van Corry Tendeloo te geven, zal ik hieronder in vogelvlucht de organisaties beschrijven waarin zij aktief was, om een zo duidelijk mogelijk beeld van haar persoon en optreden te krijgen. Daarbij moet men wel bedenken dat Tendeloo behoorde tot een relatief kleine groep hoogopgeleide vrouwen van gegoede komaf en dat een beschrijving van organisaties waarin zij aktief was allerminst een volledig beeld geeft van de organisaties waar vrouwen in de jaren vijftig bij aangesloten waren. Er waren immers veel meer (vrouwen) organisaties, die geen politieke aspiraties hadden, zoals gezelligheids- en kerkelijke verenigingen. Ik begin met een beschrijving van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), waarvan Tendeloo lid, later ook vice-voorzitter werd.Ga naar voetnoot9 Daarna schets ik in het kort de PvdA in de eerste jaren na de oprichting op 9 februari 1946. Ten slotte vervulde Tendeloo een zeer aktieve rol in twee vrouwenorganisaties: de Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap (VVVGS) en de Nederlandse Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO). Het zijn onder meer deze beide vrouwenorganisaties, die Jacqueline Schokking in 1958 op het oog had in een van de stellingen bij haar proefschrift De vrouw in de Nederlandse politiek: ‘Indien wordt betwijfeld of ontkend, dat de Nederlandse vrouwenorganisaties een rol op het politieke vlak spelen, zo berust zulks op een foutieve interpretatie der feiten’.Ga naar voetnoot10 | |
De Vrijzinnig-Democratische Bond (1901-1946)De VDB werd op 17 maart 1901 opgericht als protest tegen de Liberale Unie, die zich te weinig gelegen zou laten liggen aan de invoering van het algemeen kiesrecht.Ga naar voetnoot11 Ook het streven naar sociale wetgeving wordt door Han Harmsen, van 1939 tot 1946 voorzitter van de Vrijzinnig-Democratische Jongerenorganisatie, een belangrijke reden genoemd voor de oprichting van de VDB. De belangrijkste doelstelling van de VDB was het creëren van een democratische samenleving. Harmsen: ‘Het woord “democratie” vervulde bij de vrijzinnig-democraten dezelf- | |
[pagina 113]
| |
de functie als het woord “socialisme” bij de vooroorlogse Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en het woord “vrijheid” bij de liberalen’.Ga naar voetnoot12 Drie punten komen voortdurend terug om deze doelstelling te verwezenlijken. Ten eerste de aandacht voor het funktioneren van de parlementaire democratie in brede zin, dat wil zeggen niet alleen voor regering en parlement, maar ook voor andere aspecten van de democratie, zoals openbaarheid van bestuur en vertegenwoordigende lichamen. Ten tweede de aandacht voor de maatschappelijke voorwaarden waaraan voldaan moest worden om de democratie zo gunstig mogelijke kansen te geven. Ten slotte streefde de VDB ernaar de verschillende godsdienstige richtingen en maatschappelijke klassen met elkaar te verbinden. Grote maatschappelijke en godsdienstige tegenstellingen zouden een belemmering kunnen vormen voor het funktioneren van de democratie. De VDB vervulde volgens De Rooy de funktie van ‘de partij van het gezonde verstand’. Ga naar voetnoot13 In een gedenkboek van de VDB uit 1926 leest men: ‘De intellectuelen, die in 1901 de Vrijzinnig-Democratische Partij oprichtten, leefden aan de ene zijde met de democratische gevoelens der volksklasse mede, en waren aan de andere zijde in staat, den gedachtengang der regeerenden klasse te begrijpen, zoodat ze den ontbrekenden schakel tussen beide konden vormen’.Ga naar voetnoot14 De kritiek van zowel confessionele als liberale kant hierop was: ‘Het is bij de vrijzinnig-democraten geen vlees en geen vis’.Ga naar voetnoot15 Verder - en dat lijkt me in dit kader van belang - zouden er herkenbare elementen van de eerste feministische golf in de VDB terug te vinden zijn, die volgens Harmsen wijzen op duidelijke relaties russen de VDB en de eerste feministische golf. In het eerste vrijzinnig-democratische gemeenteprogram uit 1903 werd gepleit voor de totstandkoming van crèches, voor het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid en voor kwalitatief gelijk onderwijs voor meisjes en jongens. De VDB is nooit een grote partij geworden. In 1930 waren er 10.518 ledenGa naar voetnoot16 en in 1940 ruim 9.300.Ga naar voetnoot17 Het grootste deel van de leden behoorde tot de intellectuele middengroepen. De geestelijke achtergrond was meestal vrijzinnig-protestants of humanistisch.Ga naar voetnoot18 De Rooy noemt het ‘nogal merkwaardig’Ga naar voetnoot19 dat het grootste deel van de vrijzinnig-democraten in 1946 met de SDAP samenging in de nieuwe PvdA. De ex-VDB'ers zouden een ‘wat hooghartige houding ten opzichte van de socialisten’ hebben, die de verhoudingen bepaalde. Een in maart 1949 ingestelde commissie, die de ‘klimaatverschillen’ tussen ex-SDAP'ers en ex-VDB'ers onderzocht, kwam in haar eindverslag tot de conclusie, dat de eenwording binnen de partij niet | |
[pagina 114 ]
| |
geslaagd was. ‘De fusie had in de PvdA groepen samengebracht die sterk verschilden in “sociologische ligging, godsdienstige overtuiging en vroeger politiek milieu”’.Ga naar voetnoot20 Ook Tendeloo ging in 1946 over naar de nieuwe PvdA en, zoals hierna duidelijk zal worden, ook háár maatschappelijke achtergrond of ‘sociologische ligging’ verschilde nogal van de achtergrond van de doorsnee ex-SDAP'er. | |
De Partij van de ArbeidOp 9 februari 1946 werd de Partij van de Arbeid opgericht. Na de bezettingstijd wilde men de saamhorigheid uit die tijd vasthouden en vanuit de nieuwe ‘eenheid in verscheidenheid’ een maatschappelijke verandering teweegbrengen. Men streefde naar een sociaal-democratische volkspartij, die ook voor andere sociale lagen dan de arbeiders en voor andere gezindten dan de buitenkerkelijken aantrekkingskracht zou hebben. Het motto waaronder de grenzen van de vooroorlogse verzuildheid op politiek niveau doorbroken moesten worden was ‘Doorbraak’. De PvdA'ers van het begin vormden een gemêleerd gezelschap, afkomstig als zij waren uit SDAP en VDB, maar ook uit enkele kleine links-confessionele groepen.Ga naar voetnoot21 De beginselverklaring van de PvdA, die in april 1947 werd aangenomen, sprak zich uit voor planmatige ordening van de economie en socialisatie van de belangrijkste produktiemiddelen. Andere elementen uit deze verklaring waren ‘“gelijke sociale ontwikkelingskansen voor ieder mens”; de principiële aanvaarding van de democratie; en het verband tussen de “strijd voor sociale gerechtigheid” en het “beginsel der democratie”’.Ga naar voetnoot22 De Doorbraak leek al snel mislukt: de eerste naoorlogse verkiezingen in mei 1946 verliepen zeer teleurstellend. De PvdA haalde 29 zetels (nauwelijks meer dan het aantal zetels van de vooroorlogse SDAP), de KVP 32 en ook de protestants-christelijke partijen haalden hun vooroorlogse stemmenaantal. De geestelijke en politieke tradities van voor de Tweede Wereldoorlog bleken hardnekkig en de zuilenmaatschappij herrees. Er was echter nog een andere, in dit kader minstens even belangrijke reden voor het mislukken van de Doorbraak. Al deed het bestuur van de partij zijn best de indruk te vermijden dat de PvdA niets anders was dan de SDAP in een nieuw jasjeGa naar voetnoot23, toch drukte de SDAP zo'n duidelijk stempel op de partij dat zowel de ex-VDB'ers als de leden afkomstig uit links-christelijke hoek weinig terugvonden van hun eigen achtergrond. De PvdA was al snel na de oprichting weer onderdeel van de ‘Rode familie’. In de bundel De vrijzinnig-democratische traditie betoogt Voerman, dat sommige oud-SDAP'ers maar moeilijk konden wennen aan de oud-VDB'ers. Omgekeerd waren de oude socialistische symbolen, | |
[pagina 115]
| |
zoals het zingen van de Internationale, het voeren van de rode vlag en de 1 meiviering voor de oud-VDB'ers en degenen met een links-christelijke signatuur moeilijk te verteren. De omgangsvormen in de Partij waren autoritair en de communicatie was hiërarchisch. De PvdA van de jaren veertig en vijftig geeft het beeld van een ‘fletse, conformistische, regeerbeluste en niet echt anti-autoritaire partij’.Ga naar voetnoot24 Het zal duidelijk zijn dat de ex-VDB'ers, onder wie Corry Tendeloo, vreemde eenden in de bijt van de rode familie bleven. | |
De Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid
| |
[pagina 116]
| |
mannen - ongelijke rechten en posities van vrouwen. Net als de mannen moesten vrouwen zich in het openbare leven (kunnen) begeven en meehelpen aan de opbouw van de maatschappelijke orde. In de ogen van het toenmalige hoofdbestuur zou Vrouwenbelangen de enige vereniging zijn die ‘een feministisch geluid’ kon laten horen. Men probeerde in de jaren vijftig ook confessionele vrouwen en vrouwen uit de arbeidersklasse als leden aan te trekken, maar in de praktijk kwam het er op neer, dat de vereniging vooral uit vrouwen met relatief gezien hoge opleidingen en leden van politieke partijen bestond.Ga naar voetnoot27 Ook jongere vrouwen voelden zich niet tot de vereniging aangetrokken, hetgeen blijkt uit de overwegend hoge leeftijd van de leden in de jaren vijftig. Het aantal leden van de VVVGS schommelde in de jaren vijftig tussen de 1700 en 1800.Ga naar voetnoot28 | |
De Nederlandse Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO)Ga naar voetnoot29De VVAO was een vereniging van vrouwen met een afgeronde academische studie, met als doel het geven van raad en voorlichting omtrent de academische studie en het beroep waarop deze voorbereidde, het behartigen van belangen en het versterken van de band tussen vrouwelijke wetenschappers op nationaal en internationaal niveau. Van 1933 tot 1939 was Corry Tendeloo lid van het hoofdbestuur van de WAO. De leden waren veelal ongehuwd en kwamen vooral uit de midden- en de hogere klasse. Ondanks het elitaire karakter van de vereniging was enige bescheidenheid de bestuursleden niet vreemd: het begrip ‘geleerdheid’ vonden zij overdreven en op hen niet van toepassing; ze vonden zichzelf hooguit ‘knap’. De VVAO was georganiseerd op grond van sekseen academische identiteit. Voor mannen stond het lidmaatschap niet open. De VVAO ging er vanuit dat mannen en vrouwen niet gelijk, maar wel gelijkwaardig waren. Door studie werden vrouwen in staat gesteld een zelfstandig leven op te bouwen en zelf een inkomen te verwerven, waardoor huwelijk en moederschap niet langer haar enige levensdoel hoefden te zijn. Volgens de vereniging kwamen de moederlijke eigenschappen, die iedere vrouw bezat, dan ten goede aan de gehele maatschappij. Voor ongehuwde vrouwen betekende dit, dat zij niet langer als ‘derde sekse’ beschouwd werden, maar dat zij waardevol konden zijn voor de samenleving. Toch vond de VVAO, hoe emancipatoir haar ideeën verder ook waren, dat de taak van gehuwde vrouwen binnen het gezin lag. Een mening, die in het algemeen door andere vrouwenorganisaties gedeeld werd. Maar de overheidsbe-moeienis met het al dan niet buitenshuis werken keurde de vereniging af. Trouwens, dat het idealisme bij veel leden toch niet erg diep zat moge blijken uit het feit, dat zij de gezelligheid die de vereniging hen bood belangrijker vonden dan de belangenbehartiging. | |
[pagina 117]
| |
De denkbeelden van de vrouwenorganisaties waarin Tendeloo aktief was, waren niet representatief voor de heersende ideeën in de maatschappij. Zij was aktief in de VVVGS en de VVAO, die - anders dan de meeste vrouwenverenigingen - een ledenbestand hadden dat vooral bestond uit hoog opgeleide, vaak ongehuwde vrouwen uit de midden- of de hogere klasse. De ideeën in deze verenigingen weken af van de heersende consensus in die zin, dat de leden over het algemeen het verkrijgen van formele rechten voor vrouwen niet als de voltooiing van de emancipatie zagen, maar slechts als tussenstation: op deze juridische gelijkstelling zou er een fase van praktische gelijkstelling moeten volgen. | |
De vrouw achter de motie-TendelooGa naar voetnoot30Corry Tendeloo werd op 3 september 1897 geboren op Sumatra in een gegoed en intellectueel milieu. Haar vader, assistent-resident mr dr H.J.E. Tendeloo, stierf toen Corry vijf was. Zo bleef haar moeder achter met drie kleine kinderen van zes jaar, vijf jaar en tien maanden. Corry kwam in 1903, waarschijnlijk toen zij nog vijf was, naar Nederland en ging, na de lagere school, naar de meisjes-HBS en het gymnasium in Leiden. In 1919 haalde zij in Utrecht de MO-A akte Engels en begon zij rechtswetenschappen te studeren aan de Utrechtse universiteit, waar zij in 1924 afstudeerde. Van 1927 tot 1952 werkte Tendeloo als zelfstandig advocaat in Amsterdam. In haar studietijd kwam zij veel met de vrouwenbeweging in aanraking en als advocaat hield zij zich bezig met de rechtspositie van vrouwen. Politiek actief was ze vanaf de jaren dertig. Zij werd, zoals eerder vermeld, lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond, waarvan zij ook enige tijd vice-voorzitter was. Van 1938 tot 1941 zat zij voor de VDB in de Amsterdamse gemeenteraad, welke zetel zij na de oorlog weer innam, terwijl zij ook plaats nam in het Noodparlement. In februari 1946 werd Tendeloo, zoals de meeste VDB'ers, lid van de zojuist opgerichte PvdA, voor welke partij zij tot aan haar dood in 1956 lid van de Tweede Kamer was. Door deze overgang van VDB naar PvdA kreeg Tendeloo, zoals we gezien hebben, te maken met de verschillen tussen enerzijds de vooroorlogse tradities van de socialisten (het zingen van strijdliederen, het voeren van de rode vlag enzovoort) en anderzijds de veel liberalere cultuur van de VDB. Zoals vermeld was ze ook actief als (bestuurs)lid van de VVAO en de VVVGS.Ga naar voetnoot31 Een tijdlang combineerde zij haar lidmaatschap van de gemeenteraad met dat van de Tweede Kamer, terwijl ze ook haar advocatenpraktijk nog aanhield. Maar het vele werk, dat dit alles met zich meebracht, bleek op den duur niet vol te houden. Vanaf 1952 was Tendeloo alleen nog lid van de Tweede Kamer, in welke funktie zij zich vooral bezighield met de rechtspositie van vrouwen. In april .1956 hield zij daar een vlammend pleidooi voor de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Kort | |
[pagina 118]
| |
daarna moest zij in verband met een ernstige ziekte het bed houden. Zij overleed in de ochtend van 18 oktober 1956. Volgens de NRC van die dag was Corry Tendeloo Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In dit ‘In Memoriam’ werd haar een militante werkwijze toe-geschreven. Ook Posthumus-van der Goot vertelt in een interview over de volgens haar ‘typische mannenmanier’ waarop Tendeloo in de Tweede Kamer het woord voerde: zij begon meestal te verklaren dat zij met belangstelling geluisterd had en het volkomen eens was met de vorige spreker en dat zij slechts een aanvulling had. Daarna kwam zij met scherpe kritiek. ‘Als je niet zo doet’, zei Tendeloo zelf eens, ‘nemen ze je in de kamer niet au sérieux’.Ga naar voetnoot32 Zij was, nog steeds volgens de NRC, terzake en spaarde haar tegenstander nauwelijks. ‘Nog herinneren wij ons de bijna agressieve rede, waarmee Corry Tendeloo het dit jaar opnam voor de vrouw bij gelegenheid van de discussie met minister Van Oven tijdens de debatten over de positie van de vrouw in de huwelijkswetgeving: de Kamer luisterde ademloos toe’. Tendeloo werd op 22 oktober in Bilthoven op de begraafplaats ‘Den en Rust’ begraven. Namens de PvdA werd in de aula het woord gevoerd door onder anderen mevr. mr E. Ribbius Peletier (zij was voor de oorlog hoofdbestuurslid van de VVGS). Mevr. dr Hilda Verwey-Jonker, die ook bij de begrafenis aanwezig was, herinnert zich dat de aanwezigen luisterden naar een deel uit het slotkoor van de negende symfonie van Beethoven: ‘Alle Menschen werden Brüder...’.Ga naar voetnoot33 | |
Vier fronten, één strijdTendeloo heeft zich op vier verschillende fronten ingezet in de strijd voor gelijke rechten voor vrouwen: toegang voor vrouwen tot-ambten, beroepen en opleidingen; gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid; afschaffing van het arbeidsverbod voor huwende en gehuwde-ambtenaressen en de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen. Dit waren de ‘grote politieke vrouwenkwesties in de jaren vijftig’Ga naar voetnoot34 die al deel uitmaakten van de vrouwenstrijd van rond de eeuwwisseling. In de jaren twintig werd (na verkrijging van het kiesrecht) de verbetering van de rechtspositie van gehuwde vrouwen zelfs een strijdpunt waarop vrouwen zich politiek organiseerden. Zo werd bijvoorbeeld in 1926 het ‘Comité voor eene gemeenschappelijke actie tot hervorming onzer huwelijkswetgeving’ opgericht, waarvan een kamerlid van de VDB presidente werd.Ga naar voetnoot35 De opheffing van de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen speelde daarin een grote rol.Ga naar voetnoot36 | |
[pagina 119]
| |
Vooral in deze onderwerpen wordt de naoorlogse spanning tussen de hang naar het vertrouwde en het streven naar vernieuwing zichtbaar. Argumenten die de oude waarden vertegenwoordigden werden in de discussie rond deze onderwerpen naast vernieuwende argumenten over de verhouding tussen de seksen naar voren gebracht. Ook wordt in deze vier strijdpunten de rol van Corry Tendeloo duidelijk en de invloed, die deze spanning op haar leven en werk had. | |
Toegang tot ambten, beroepen en opleidingenDe toegang voor vrouwen tot alle ambten, beroepen en opleidingen was vanaf 1860 een belangrijk onderwerp, toen mevrouw A.M.M. Storm-van der Chijs (1814-1895) een discussie op gang bracht over de uitbreiding van het arbeidsterrem voor vrouwen.Ga naar voetnoot37 Tendeloo streed in het begin van de jaren vijftig voor toelating van vrouwen tot de Rijksbelastingacademie. Zij reageerde onder pseudoniem (door haar zelf in het parlement ‘mejuffrouw X’ genoemd) op een advertentie van de Rijksbelastingacademie, waarin ‘mannelijke jongelui’ werden opgeroepen voor de nieuwe cursus van 1 september 1950. Tendeloo schreef naar aanleiding hiervan een briefje, waarin zij meedeelde dat, hoewel zij niet behoorde tot de ‘mannelijke jongelui’, zij zich toch wilde inschrijven voor het aankomende studiejaar. Op 24 maart 1950 kreeg zij op haar verzoek een negatief antwoord, zonder dat de redenen voor de afwijzing van dit verzoek vermeld werden. Daarom vroeg zij in een nieuwe brief om opheldering: ‘Tn een rechtsstaat zoals Nederland wenst te zijn wordt zelfs aan de grootste misdadiger het recht toegekend om kennis te dragen van de redenen, waarom hij wordt vervolgd en veroordeeld’.Ga naar voetnoot38 Op deze brief kreeg zij geen enkel antwoord. Een jaar later, op 29 maart 1951, stelde Tendeloo hierover vragen aan minister van Financiën Lieftmck (PvdA). Op haar vraag, of het in het belang was van de reputatie van de Rijksbelastingacademie, wanneer een verzoek om inlichtingen door de hoogleraar-directeur van deze academie met een volmaakt stilzwijgen werd afgedaan, antwoordde Lieftinck dat ook voor hem het niet beantwoorden van de brief onbevredigend was. Maar ‘(...) [ik ben] ervan overtuigd, dat de hoogle-raar-directeur niet geweten heeft, wie met hem correspondeerde’.Ga naar voetnoot39 Als het om een ‘gewone’ vrouw ging vond Lieftinck het kennelijk niet zo'n punt, dat de brief niet werd beantwoord. Hij noemde verder twee redenen, waarom de Rijksbelasting-academie niet openstond voor vrouwen. Ten eerste achtte hij het financiële risico te groot, omdat de middelen die het Rijk in een vrouwelijke leerling investeerde geen of weinig rendement zouden opleveren door een mogelijk huwelijk, waarbij zij immers ontslagen zou worden. Ten tweede was ‘niet alleen de leerstof, maar ook de maatschappelijke vorming, die wordt bijgebracht, meer afgestemd (...) op mannelijke leerlingen, dan dat zij geschikt zou zijn ook voor vrouwelijke leerlingen’.Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 120]
| |
De pers vond dit onderwerp kennelijk belangrijk genoeg om er uitgebreid over te schrijven. Tendeloo zelf heeft voor haar rubriek Parlementaria in Vrouwenbelangen van mei 1951 uit die berichtgeving een selectie gemaakt. Zo schreef Het Parool op 30 maart 1951: ‘Voor de vrolijke noot zorgde gelukkig mejuffrouw X (PvdA) door melding te maken van haar (experimentele) poging om ingeschreven te worden op de Rijksbelastingacademie’. En De Maasbode van 4 april 1951 meldde: ‘Het gaat hier om de bescherming van het zwakke geslacht tegen zichzelf. (...) Inderdaad, U zei het terecht, de vrouwen kunnen thans overal studeren. Maar dat is dan toch meestal in vakken, die ook de vrouw sieren, al kleeft er het nadeel der blauwkousen aan. (...) Stel je voor dat je ergens wat vertrouwelijk wordt met een leuk ding en ze ontpopt zich later als een inspectrice der belastingen’. Het Vrije Volk daarentegen schreef op 31 maart 1951: ‘Naast het financiële argument noemde de Minister nog een tweede: de wijze van opleiding aan de Belastingacademie is meer op de man dan op de vrouw ingesteld. Erg overtuigend klonk dit alles niet’. Weer een (klein) jaar later, op 12 februari 1952, schreef mevrouw Posthumus-van der Goot een brief aan de Vrouwelijke Studentenvereniging in Rotterdam, waarin zij namens Corry Tendeloo vroeg of er ‘jonge dames’ te vinden waren onder de studenten economie, die, net als Tendeloo twee jaar eerder, wilden proberen toegelaten te worden tot de Rijksbelasting-academie. Posthumus-van der Goot schreef onder andere: ‘Bovendien meent zij [Corry Tendeloo], en ik met haar, dat het zeker van algemeen belang is, ook vrouwelijke belastingambtenaren aan te stellen. Het gezond verstand en de vindingrijkheid van vrouwen hebben al menig onpractisch voorschrift enz. opgeruimd’.Ga naar voetnoot41 Eind 1953, toen Tendeloo in de Tweede Kamer een rede hield over dit onderwerp, had zij dan toch eindelijk succes. Staatssecretaris voor Financiën Van den Berge antwoordde op haar rede onder meer: ‘Tk zal dus bevorderen dat haar [de vrouwelijke leerlingen] toelating tot de Rijksbelastingacademie mogelijk wordt’.Ga naar voetnoot42 Volgens een Nederlandse krant van 21 januari 1954 betekende dit: ‘het komt in orde’. En onder de kop ‘Wel bedankt, Corry Tendeloo’ feliciteerde deze krant haar met haar overwinning. In het voorjaar van 1954 werd de opleiding inderdaad voor vrouwen opengesteld.Ga naar voetnoot43 | |
Gelijke beloning voor arbeid van gelijke waardeDe kwestie van gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde werd in 1898 door de Nationale Vrouwenraad naar aanleiding van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid aan de orde gesteld.Ga naar voetnoot44 De strijd om gelijke beloning werd in de decennia daarna vooral gevoerd door het in 1901 opgerichte Nationale Bureau voor Vrouwenarbeid. | |
[pagina 121]
| |
In maart 1955 werd in de Tweede Kamer de nota behandeld, die het standpunt weergaf van de Nederlandse regering over het Verdrag betreffende gelijke beloning van mannen en vrouwen voor arbeid van gelijke waarde, zoals aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in 1951 (Verdrag van Genève). De regering kon het beginsel - dat ongeacht het geslacht van degene die de arbeid verricht gelijk beloond moet worden - in principe wel onderschrijven. Maar ‘niettemin is zij van mening dat het onmogelijk moet worden geacht, reeds thans bovengenoemd beginsel algemeen in Nederland toepassing te doen vinden’.Ga naar voetnoot45 Het verdrag werd daarom niet geratificeerd. Tendeloo verzette zich hiertegen. ‘De sociale rechtvaardigheid’, zei zij in maart 1955 in de Tweede Kamer, ‘eist de aanvaarding van het beginsel van gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid’. De ‘equal pay’, zoals het onderwerp in de Handelingen van 1955 vaak werd genoemd, werd volgens Tendeloo ‘vrijwel uitsluitend bekeken vanuit het standpunt van de man’.Ga naar voetnoot46 In haar rede klonk duidelijk haar feministische standpunt door. Ook vergeleek Tendeloo in deze rede de argumenten tegen ‘equal pay’ met de argumenten en bezwaren, die in de eerste decennia van deze eeuw tegen vrouwenkiesrecht werden aangevoerd: ‘Men begon met te zeggen: daar zijn jullie nog niet rijp voor. (...) Als blijkt, dat men er wel rijp voor is, dan zegt men: jullie krijgen het toch niet, want het is niet goed voor de gezondheid. Als dat ook niet waar blijkt te zijn, komt men met het argument: jullie kunnen toch geen stembiljet invullen. Als dit verder blijkt toch niet zo verschrikkelijk moeilijk te zijn zegt men: als wij de vrouwen het kiesrecht geven, kan het niet anders, of zij zullen op de dag dat er gestemd moet worden hun huishouden verwaarlozen. Diezelfde argumenten hebben wij ook hier gehoord’.Ga naar voetnoot47 Ook legde Tendeloo in deze rede een verband tussen het probleem van de gelijke beloning en dat van de handelingsonbekwaamheid van en het arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen. Zij noemde dit drie ‘facetten van dezelfde ontwikkeling’. Facetten van ‘een machtige ontwikkelingsstroom, gericht op de volledige emancipatie’.Ga naar voetnoot48 Aan het eind van deze rede diende Tendeloo een motie in, waarin de regering werd gevraagd het verdrag ten spoedigste te ondertekenen. De motie werd met 47 tegen 39 stemmen aangenomen, maar ratificatie vond niet plaats. Dat zou pas in 1972 gebeuren. Het beginsel van gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid werd in 1975 in een wet vastgelegd.Ga naar voetnoot49 | |
Opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouwHet wetsontwerp tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuw- | |
[pagina 122]
| |
de vrouw werd in oktober 1949 ingediend. Maar het had toen al een langdurige en vaak bewogen geschiedenis achter de rug, sinds in 1930 minister van Justitie Donner met een wetsontwerp kwam, dat nooit behandeld is en in 1948 ingetrokken werd.Ga naar voetnoot50 Het in 1949 ingediende wetsontwerp werd door dezelfde minister herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld.Ga naar voetnoot51 Desondanks stuitte het op veel kritiek, die zich voornamelijk richtte tegen de regeling van het huwelijksgoederenrecht in dit ontwerp.Ga naar voetnoot52 Opheffing van de handelingsonbekwaamheid zonder nadere regeling ten aanzien van de huwelijksgoederengemeenschap was bijvoorbeeld volgens Tendeloo niet meer dan een lege dop. Een goede regeling hiervan was vooral van belang voor vrouwen, die in gemeenschap van goederen trouwden en dat gebeurde blijkens een onderzoek in 1956 in 93% van alle in Nederland gesloten huwelijken.Ga naar voetnoot53 Het ontwerp-Donker was op dit punt voor veel Tweede-Kamerleden ‘halfslachtig’Ga naar voetnoot54: het regelde namelijk alleen de huwelijksgoederengemeenschap voor vrouwen, die buiten gemeenschap van goederen getrouwd waren. Kort voordat de openbare behandeling in de Tweede Kamer zou plaatsvinden (en vier maanden voor de verkiezingen) werd minister Donker ziek en een week later overleed hij. Zijn opvolger werd Van OvenGa naar voetnoot55, een 75-jarige emeritus-hoogleraar rechtswetenschappen, die, net als Corry Tendeloo, voortkwam uit de VDB, maar nooit politiek actief was geweest. Hij had reeds jaren gestreden voor de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen en was gespecialiseerd op dit gebied. Reeds in 1927 schreef hij een preadvies over de vraag hoe, aangenomen dat getrouwde vrouwen volledige handelingsbevoegdheid kregen, het huwelijksgoederenrecht geregeld moest worden. Nu Van Oven de mogelijkheid had dit in een wet te regelen liet hij het ontwerp-Donker onmiddellijk in zijn geest omwerken en wist hij het met grote meerderheid door zowel de Eerste als de Tweede Kamer te krijgen.Ga naar voetnoot56 Helemaal zonder slag of stoot ging het echter niet. Een meerderheid van de vaste Kamercommissie voor Justitie diende een amendement in met de bedoeling de zin ‘De man is het hoofd der echtvereniging’ in de wet te houden. Hoewel deze zinsne- | |
[pagina 123]
| |
de geen juridische gevolgen had - er waren geen bindende rechtsgevolgen aan verbonden - gaven de indieners van dit amendement als motivatie op, dat anders de grondslag van het christelijk huwelijk, waarbij de man het gezin vertegenwoordigt, in gevaar zou komen. Corry Tendeloo, die zich fel tegen dit amendement verzette, had een andere kijk op de motieven: ‘De heren zijn blijkbaar allemaal bang’. Volgens Tendeloo was (...) de inspirerende gedachte, waardoor het ontwerp wordt gedragen namelijk, dat er geen meerdere en geen mindere meer zal zijn. Er zal niet meer zijn een heer en een slavin, een baas en een ondergeschikte. Wat wil men nu met het amendement gaan doen? Dat wil nu juist die bepaling weer gaan terugbrengen, waartegen altijd van het eerste moment af, dat de vrouwen in Nederland zich begonnen uit te spreken, de grootste weerstand heeft bestaan. Het is juist deze bepaling, waaruit strubbelingen en wrijvingen in de huwelijksverhoudingen ontstonden doordat de man zich ging beroepen op een zekere macht’.Ga naar voetnoot57 Maar hoe fel zij het amendement ook bestreed - gesteund door Van Oven, die het amendement ontraadde -, toch werd het met 41 tegen 35 stemmen aangenomen.Ga naar voetnoot58 Tegen stemden PvdA, CPN en WD.Ga naar voetnoot59 Het zou tot 1970 duren, voordat deze bepaling, volgens Tendeloo grievend voor gehuwde vrouwen, uit de wet geschrapt zou worden.Ga naar voetnoot60 Deze was inmiddels op 1 januari 1957 in werking getreden. | |
Afschaffing van het arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressenOp dit vierde front in de strijd voor gelijke rechten, de afschaffing van het arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressen, werd reeds gestreden rond de eeuwwisseling en daarvoor. In 1877 hield Tweede-Kamerlid Sam van Houten (1837-1930) een pleidooi voor beroepsarbeid voor àlle gehuwde vrouwen. In 1903 werd het Nationaal Comité inzake de Wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid opgericht, waarin een aantal vrouwenverenigingen samenwerkte met het doel ‘gelijke behandeling van vrouwen- en mannenarbeid’.Ga naar voetnoot61 Wanneer men de maatregelen van de kant van de regering betreffende vrouwenarbeid op een rij zet dan zou men kunnen spreken van het volgen van een ‘klapstoeltjesstrategie’: het in 1904 uitgevaardigde Koninklijk Besluit tot wering van gehuwde ambtenaressen bij de PTT werd in 1907 weer ingetrokken. Het wetsontwerp van 1910, dat het mogelijk maakte huwende ambtenaressen, die jonger waren dan veertig jaar, te kunnen ontslaan, werd in 1912 weer ingetrokken. In maart 1924 werd door middel van een Koninklijk Besluit geregeld dat huwende vrouwelijke ambtenaren zouden worden ontslagen. In de jaren dertig kwamen er diverse wetsontwerpen en regeringsvoorstellen, die ten doel hadden arbeid voor alle gehuwde vrouwen (dus niet alleen ambtenaressen) in te dammen. In 1935 werd door Colijn (ARP) zelfs een rondschrijven uitgevaardigd, waarin stond dat gehuwde, maar ook ongehuwde vrouwen in overheidsdienst plaats moesten maken voor mannelijke collega's. In het jaar | |
[pagina 124]
| |
1937 zag een voorontwerp van minister van Sociale Zaken Romme (RKSP) het licht, volgens welk ontwerp er een arbeidsverbod voor alle gehuwde vrouwen (kostwinsters uitgezonderd) moest komen. Dit voorontwerp is niet verder gekomen dan de Hoge Raad van Arbeid.Ga naar voetnoot62 De vrouwenbeweging liet tegen deze voorstellen steevast een krachtig verzet horen. Met dat doel ook maakte Corry Tendeloo samen met mevr. dr W.H. Posthumus-van der Goot propagandatochten door heel Nederland tegen het wetsontwerp-Romme en organiseerden zij samen bijeenkomsten waar dat maar mogelijk was.Ga naar voetnoot63 In januari 1946 bepaalde de minister van Binnenlandse Zaken, dat in verband met de personeelsschaarste, ambtenaressen en onderwijzeressen die in het huwelijk traden konden worden gehandhaafd tot 1 januari 1947, tenzij de betreffende vacatures opgevuld zouden kunnen worden door mannen of door ongehuwde vrouwen. Toen het tekort aan (vrouwelijke) arbeidskrachten op die datum echter nog steeds bestond, werd deze ‘noodmaatregel’ in een rondschrijven van minister van Binnenlandse Zaken en vice-premier Beel (KVP) verlengd tot januari 1950. Corry Tendeloo vroeg zich bij de behandeling van de Begroting voor 1947 af, of deze overwegingen van principiële aard waren, dan wel ingegeven door het tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten.Ga naar voetnoot64 Minister Beel ging nauwelijks in op de rede die Tendeloo over dit onderwerp hield bij de behandeling van de Begroting. Hij volstond met de mededeling, dat de gehuwde vrouw in het gezin hoorde. Op aandringen van Tendeloo echter werd uiteindelijk de toezegging gedaan een commissie in te stellen, die het vraagstuk van de gehuwde ambtenares moest bestuderen. Deze Commissie-Ubink werd op 11 juni 1949 ingesteld.Ga naar voetnoot65 Door grote verdeeldheid kwam zij pas in 1952 met een compromisvoorstel, neergelegd in haar rapport Het vraagstuk van de gehuwde ambtenares. Het bevatte slechts voorstellen tot de volgende verzachtende bepalingen: als de huwende ambtenares dertig jaar of ouder was, òf minstens tien jaar in dienst was òf de rang van commies of soortgelijke rang bekleedde, werd ze niet ontslagen. Niet alleen was er grote verdeeldheid in de Commissie-Ubink, ook in de Tweede Kamer bestond groot verschil van mening over de vraag of huwende ambtenaressen ontslagen moesten worden of niet. En in de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken, waaraan minister Beel in opdracht van de Ministerraad het rapport voorlegde, werd ook geen overeenstemming bereikt.Ga naar voetnoot66 Vanaf 1952 vroeg de Kamer de Regering herhaaldelijk of zij een beslissing in deze wilde nemen, maar door het ontbreken van overeenstemming, zowel in de Tweede Kamer als in het Georganiseerd Overleg, trad grote stagnatie op. | |
[pagina 125]
| |
Ook bij deze kwestie zien we continuïteit met het vooroorlogs verleden en tegelijkertijd tendensen die op vernieuwing wijzen. Zo zei mevrouw Lips-Odinot (Tweede-Kamerlid voor de CPN), dat er van de zijde van alle vrouwenorganisaties en overigens ‘uit vrijwel alle kringen’Ga naar voetnoot67 verzet rees tegen de bepaling dat de huwende ambtenares ontslagen moest worden. Gezien de moeite die met name de mannen van de confessionele partijen zich getroostten om het ontslaggebod voor huwende ambtenaressen te behouden, zoals we nog zullen zien, is het wellicht wat overdreven als mevrouw Lips-Odinot spreekt van ‘vrijwel alle kringen’. Maar het is duidelijk dat in brede kring een vernieuwende tendens zichtbaar werd in het standpunt over het al dan niet buitenshuis werken van gehuwde vrouwen. Ook twee commissies, in 1951 ingesteld door het Centrum voor Staatkundige Vorming, namen een standpunt in, waaruit dit blijkt. En zelfs de confessionele minister Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (KVP) hield op 14 december 1953 in de Tweede Kamer een rede, die hij op 19 oktober 1954 in de Eerste Kamer nog eens herhaalde en waarin hij ondermeer zei dat hij van mening was ‘(...) dat in de eerste plaats de echtgenoten zelf en niet de overheid moeten uitmaken of de vrouw bepaalde werkzaamheden elders zal verrichten’.Ga naar voetnoot68
Op 15 september 1955, twee dagen na de uitvaardiging van een Koninklijk Besluit waarin het arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressen gehandhaafd bleef, hield Corry Tendeloo in de Tweede Kamer een interpellatie, waarin zij een vurig pleidooi hield voor opheffing van dit arbeidsverbod. Haar belangrijkste argument vormde de financiële nood van vooral arbeidersgezinnen, als gevolg waarvan vrouwen wel buitenshuis moesten gaan werken. Daarom was het uiteindelijke doel van de socialisten een gezinsinkomen dat voldoende was om het gezin te onder-houden, zodat vrouwen al haar tijd en aandacht aan echtgenoot en kinderen konden geven. ‘Een dagtaak in het gezin na een dagtaak in de fabriek is een veel te zwaar leven en het kan niet anders, of de vrouw zelf moet daaronder lijden, maar hier ligt de fout bij het algemeen nog te lage gezinsinkomen en wij, socialisten, hebben op dit punt bepaald nog niet in deze maatschappij bereikt, wat wij zouden wensen'. Maar achter dit economische motief lagen volgens Tendeloo 'diepere accenten’, zoals de behoefte bij vrouwen ‘om uit te dragen in het maatschappelijk leven, (...) om zich in het maatschappelijk leven te doen gelden en daaraan iets bij te dragen’.Ga naar voetnoot69 Zij verzette zich in haar pleidooi echter niet tegen de heersende gezinspolitiek, welke ervan uitging dat de man kostwinner behoorde te zijn en de vrouw voor huishouden, man en kinderen zorgde. ‘Niemand mag concluderen, dat wij onverkort alle gehuwde vrouwen buitenshuis zouden willen laten werken’ en: ‘Het kan natuurlijk ook zijn, dat het gezin nog jonge kinderen heeft en dat de moeder daarvoor heeft te zorgen. Ook in dit geval zouden wij het ongewenst achten, wanneer de gehuwde vrouw arbeid buitenshuis prefereerde boven die in haar gezin. De kinderen zouden tekoit komen en dat zou een groot en maatschappelijk nadeel zijn’.Ga naar voetnoot70 | |
[pagina 126]
| |
Tendeloo's argument van de financiële nood van arbeidersgezinnen is opmerkelijk, omdat de vrouwen, die getroffen werden door het arbeidsverbod, in het algemeen níet uit arbeidersgezinnen kwamen, maar bij de overheid in dienst waren als onderwijzeres of ambtenares (vaak als kantoorbediende). Voor de schoonmaaksters in overheidsdienst - die veelal wel uit arbeidersgezinnen afkomstig warengold het arbeidsverbod juist niet: zij vormden een uitzondering op de regel.Ga naar voetnoot71 Men kan zich daarom afvragen of het argument van de financiële nood van arbeidersgezinnen door Tendeloo niet gebruikt werd als een politiek-strategisch argument om zoveel mogelijk steun voor haar motie te krijgen. Hoe het ook zij, Tendeloo was van mening, dat de overheid zich niet diende te bemoeien met het al dan niet buitenshuis werken van getrouwde vrouwen. Zij vond dat dit een zaak was die door de vrouw zelf, in overleg met haar man, beslist moest worden. De bevoogdende rol van de staat druiste in tegen Tendeloo's streven naar gelijkwaardigheid van man en vrouw. Een gelijkwaardigheid die in het KB van 13 september 1955 ver te zoeken was. Wel sprak er een onverbloemd opportunisme uit, getuige de in het Besluit opgenomen verklaring om ‘de regeling inzake het in dienst nemen van gehuwde vrouwen en het verlenen van ontslag aan huwende ambtenaressen aan te passen aan de in de praktijk gebleken behoeften [cursivering AL]’. ‘Kijk, kijk, waar is nu het beginsel?’ reageerde Tendeloo in haar interpellatie, ‘Ik zie het niet’. Iets later sprak zij over ‘puur opportunisme’ en zei ze: ‘De maatschappelijke ontwikkeling is verder voortgeschreden dan de Regering: het Nederlandse Kabinet hinkt achteraan’.Ga naar voetnoot72 Tendeloo's pleidooi mondde uit in een motie van orde, die was ondertekend door haar zelf en zes andere Kamerleden: mevr. Ploeg-Ploeg (PvdA) en mevr. Fortanierde Wit (VVD) en vier mannen, namelijk Ruygers en Van Sleen (beiden PvdA), Blom en Oud (beiden VVD). De tekst van de motie luidde als volgt: ‘De Kamer, gehoord de besprekingen over het KB van 13 september 1955, van oordeel, dat het niet op de weg van de Staat ligt de arbeid van de gehuwde vrouw te verbieden, nodigt de Regering uit de hiermede strijdende voorschriften te herzien’.Ga naar voetnoot73 Alle vrouwen in de Tweede Kamer waren, dwars door de partijen heen, van mening dat de beslissing over het al dan niet buitenshuis werken van gehuwde vrouwen bij het echtpaar zelf lag en niet bij de staat. Bij de mannen was men minder eensgezind. Vrijwel alle mannen uit de confessionele hoek vonden, dat de overheid wel degelijk bemoeienis mag en moet hebben op dit punt. Minister Beel bracht dit standpunt - de volkomen legitieme bemoeienis van de overheid in deze kwestie - expliciet onder woorden: de overheid moest bij het in dienst nemen van vrouwen het dienstbelang voor ogen houden; wanneer vrouwen trouwden zou dat dienstbelang wel eens gevaar kunnen lopen.Ga naar voetnoot74 De mannelijke KVP-Kamerleden deelden dit standpunt. Ook de ARP bij monde van Stapelkamp (‘Gaat de Overheid dit in het geheel niet aan? Ik ontken dit met de meeste beslistheid!’Ga naar voetnoot75), de CHU (met uitzon- | |
[pagina 127]
| |
dering van Krol), de Katholieke Nationale Partij en de SGP deelden deze mening. De mannen van PvdA, VVD en CPN daarentegen waren àllen de mening toegedaan dat de overheid zich buiten deze zaak diende te houden en dat de echtgenoten zelf moesten beslissen of de vrouw buitenshuis zou werken of niet. De beide kampen zijn duidelijk: aan de ene kant diegenen, die op dit punt de traditie wensten te continueren, terwijl in het andere kamp gestreden werd voor verandering. Daarbij is het wel belangrijk, dat Tendeloo zelf in haar argumentatie rond de gezinspolitiek niet alle traditionele waarden liet vallen. Behalve uit haar hierboven geciteerde uitspraken mag dit blijken uit het feit, dat zij in haar interpellatie in één adem noemde de tijdbesparing door mechanisatie van de huishouding, waardoor voor veel vrouwen de gezinstaak haar leven niet meer vulde en de verruiming van haar levensomstandigheden meer kans kreeg - een vernieuwingsgezind argument - maar daarnaast de traditionele redenering van het socialistische streven naar een gezinsinkomen van mannen, hoog genoeg om vrouwen in staat te stellen géén werkzaamheden buitenshuis te hoeven verrichten. Opmerkelijk is het feit dat een aantal Tweede-Kamerleden voor twee categorieen vrouwen een uitzondering maakte wat betreft het werken buitenshuis. Zo vond Stokman (KVP), dat ‘een gehuwde vrouw, (...) die zoveel kennis heeft van bepaalde dingen, dat zij door een universiteit of hogeschool wordt verlangd, niet dient te worden gehinderd (...)’Ga naar voetnoot76. Opvallend was in dit verband natuurlijk ook het Kamerlidmaatschap van drie gehuwde vrouwen op dat moment, namelijk Fortanier-de Wit (VVD), Ploeg-Ploeg (PvdA) en Heroma-Meilink (PvdA). Aan hun werken buitenshuis werd geen woord vuil gemaakt, ook niet door de felste tegenstanders van getrouwde vrouwen die buitenshuis werkten! De tweede uitzondering werd gemaakt voor de getrouwde vrouwen, die als schoonmaaksters in dienst van de overheid waren. Zeer terecht en getuigend van sociale bewogenheid vind ik wat Gortzak (CPN) hierover tijdens het debat na de interpellatie van Tendeloo op 15 september 1955 opmerkte: ‘Ik heb ook wel eens geprobeerd mij te verplaatsen in de gevoelens van die Kamerleden die zo bepleiten, dat de vrouw in het gezin behoort, bij haar kinderen, en die figuurlijk gesproken in dit Kamergebouw elke dag opnieuw op uren, waarop de vrouw het minst in haar gezin gemist kan worden, hun nek breken over de gehuwde vrouwen die in Overheidsdienst in dit gebouw werkzaam zijn. Ik heb geprobeerd mij in hun gevoelens te verplaatsen en mij afgevraagd of zij met elk ogenblik behoefte zouden hebben tegen deze vrouwen te zeggen: ga naar huis; op dit uur hoor je bij je kinderen! Maar zij lieten haar rustig de asbakken schoonmaken; zij lieten haar koffie brengen, zonder dat zij gewetensbezwaren hadden over de vraag, of die kinderen wel verzorgd werden’.Ga naar voetnoot77 De hardnekkigheid waarmee met name confessionele mannen vasthielden aan hun traditionele standpunt werd des te duidelijker in de verdere ontwikkelingen rond de motie. Toen deze op 22 september 1955 in stemming werd gebracht, stemden alle vrouwen, inclusief de drie confessionele, vóór!Ga naar voetnoot78 Ook vóór stemden de | |
[pagina 128]
| |
mannen van PvdA, VVD en CPN en vier confessionele mannen, onder wie één van protestantse signatuur (Krol, CHU). Tegen stemden uitsluitend confessionele mannen! De motie werd aangenomen met 46-44 stemmen. De avond van diezelfde dag diende Stokman (KVP) een amendement op de Ontwerp-Kleuterwet in, dat het politieke klimaat voor de uitvoering van de motie ongunstig zou kunnen beïnvloeden. De tekst luidde: ‘De gemeenteraad kan zich bij de aanstelling van een leidster de bevoegdheid voorbehouden haar in geval van huwelijk te ontslaan’ en ‘De akte van benoeming kan de beperking bevatten, dat aan een leidster ontslag kan worden verleend in geval van huwelijk’.Ga naar voetnoot79 De discussie naar aanleiding van het amendement-Stokman werd niet gevoerd door de vrouwelijke Kamerleden. Zij waren op die dag bijna allen afwezig wegens andere werkzaamheden. De stemmen staakten bij 43-43. Merkwaardig is, dat Krol (CHU), de enige man van een protestantse partij, die voor de motie-Tendeloo gestemd had, nu toch dit, voor de uitvoering van de motie ongunstige amendement steunde.Ga naar voetnoot80 Groot was de vreugde, vooral bij de vrouwelijke Kamerleden, toen enkele dagen later, op 4 oktober 1955, bij de tweede stemming het amendement met een krappe meerderheid van 46 tegen 45 stemmen werd verworpen.Ga naar voetnoot81 Maar de regering maakte geen haast met de uitvoering van de motie. Bij de kabinetsformatie van 1956 speelde de motie een kleine rol. De PvdA wilde dat het te vormen kabinet haar zou uitvoeren; de KVP (bij monde van Romme) en de ARP wilden dat niet. De PvdA bleef echter bij haar standpunt, zodat, toen uiteindelijk de coalitie tot stand kwam, het ontslag van de huwende en gehuwde ambtenaressen inderdaad werd afgeschaft. Voor andere werkgevers dan de overheid bleef overigens de mogelijkheid om vrouwen wegens huwelijk te ontslaan nog bestaan.Ga naar voetnoot82 | |
ConclusiesWanneer men kijkt naar de verhouding tussen de seksen doet men de jaren vijftig geen recht, als men die karakteriseert als een periode òf van continuïteit met de vooroorlogse tradities òf van streven naar verandering. In werkelijkheid was er een spanning merkbaar tussen beide krachten. Het lijkt in ieder geval te simpel deze beide begrippen als tegenpolen tegenover elkaar te plaatsen: ‘continuïteit’ betekende niet dat alles geheel en al bij het oude bleef - zeker niet na zo'n ingrijpende periode als de Tweede Wereldoorlog - terwijl het begrip ‘verandering’ niet een totaal nieuwe maatschappelijke ontwikkeling inhield. Veranderingen, zoals in de rechtspositie van vrouwen, kwamen immers niet uit de lucht vallen, maar waren ook tij- | |
[pagina 129]
| |
dens de eerste feministische golf al belangrijke onderwerpen. Een genuanceerde benadering van deze twee maatschappelijke krachten zou de naoorlogse realiteit het meeste recht doen. Dat brengt ook een relativering met zich mee van het contrast tussen enerzijds de jaren vijftig als periode van stabiliteit inzake de verhoudingen tussen de seksen of zelfs van ‘truttigheid’ en anderzijds de daarop volgende decennia als een periode van grote veranderingen en dynamiek. Het definitief verlaten van het traditionele gezinsdenken in de late jaren zestig bijvoorbeeld kan niet los gezien worden van de strijd die in de jaren vijftig voor de rechten van vrouwen werd gevoerd. In het spanningsveld van continuïteit en verandering in de jaren vijftig heeft Corry Tendeloo gekozen voor maatschappelijke verandering en zich strijdbaar getoond op het gebied van gelijke rechten voor vrouwen en mannen. Zij streed voor toegang voor vrouwen tot ambten, beroepen en opleidingen, gelijk loon voor arbeid van gelijke waarde, opheffing van de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen en afschaffing van het arbeidsverbod voor huwende en gehuwde ambtenaressen. Zij werd daarbij gesteund door vrouwen zowel buiten als binnen het parlement en over de grenzen van zuilen en politieke partijen heen. De kwesties waar Corry Tendeloo voor streed, hadden diepe historische wortels in de yrouwenbeweging. Juist in de veranderingen die gerealiseerd werden in de ja ren vijfitig komt deze continuïteit tot uiting. De opvatting, dat er in de jaren vijftig weinig gebeurd zou zijn op het gebied van de vrouwenemancipatie, laat te weinig ruimte voor het maatschappelijk belang van het werk van deze vrouwenbeweging. Wellicht is het oude idee, dat er in de jaren vijftig op dit terrein weinig gebeurde, er mede oorzaak van dat er over Corry Tendeloo zo weinig bekend is. Noch in boeken over de Nederlandse parlementaire geschiedenis noch in enig naslagwerk heb ik ook maar iets van al deze activiteiten van Tendeloo teruggevonden. Ook zal het feit, dat geschiedschrijving vaak ‘mannengeschiedenis’ is, er debet aan zijn dat Tendeloo's werk - afgezien van de motie-Tendeloo - onvermeld blijft.Ga naar voetnoot83 Kennis van haar werk kan niet alleen een bijdrage leveren aan ons inzicht in de geschiedenis van de vrouwenbeweging - in de jarenlange strijd voor gelijke rechten wordt de continuïteit in de vrouwenbeweging voor en na de Tweede Wereldoorlog zichtbaar - maar die kennis kan ook nieuw licht werpen op de dynamiek van de jaren vijftig, zeker op het terrein van de seksenverhoudingen. De vrouwenbeweging is in de maatschappij van de jaren vijftig niet tot een sukkelgangetje teruggebracht, laat staan tot stilstand gekomen. Door de strijd voor verandering die is geleverd, is de maatschappij in die jaren in beweging gebleven. |
|