Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig
(1997)–Paul Luykx, Pim Slot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Erger dan de Reformatie?
| |
1. Ter inleidingEr is reden genoeg, om de vraag naar de verhouding van de roerige jaren zestig en de kalme jaren vijftig ook, zelfs juist voor de katholieke wereld op te werpen. Immers, van het Nederlands katholicisme van vooral de tweede helft van de jaren zestig bestaat het beeld van een onstuitbare veranderingswil en een tomeloze vernieuwingsdrift, die vrij plotseling het aanzien van kerk en zuil van top tot teen zouden hebben gewijzigd. Hoogtepunten waren het verschijnen van een revolutionaire Nieuwe Katechismus en een bijna democratisch ingericht Pastoraal Concilie. Intussen verstoorden protestants aandoende toestanden de traditionele eenheid. Vleugelvorming ter linker- en ter rechterzijde verdeelde de katholieken, en conflicten met Rome waren haast aan de orde van de dag, onder meer over de geboortenregeling. Bij de verkiezingen van 1967 leed de katholieke partij een fatale nederlaag. Overal in het drukke organisatieleven begon men te twijfelen aan de zin van de ‘k’. Zelden heeft een katholieke gemeenschap zo langdurig en intensief in de schijnwerpers van de nationale en internationale aandacht gestaan als de Nederlandse tijdens dit decennium. Nog geprofileerder werd dat beeld als gevolg van de reactie, die vanaf het begin van de jaren zeventig intrad. De rust keerde terug, al had het er alle schijn van, dat het deze keer de rust van het kerkhof was. Na de mislukking van de doorbraak en de restauratie van de vooroorlogse verhoudingen leek het katholicisme van de jaren vijftig daarentegen in zijn uiterlijke | |
[pagina 68]
| |
gedaante succesvol en onaantastbaar. De organisatorische verzuiling bereikte een hoogtepunt; in demografisch opzicht daagde de kans op een meerderheidspositie; in de politiek was het Colijnjuk afgeschud en deelde de KVP de lakens uit; en in de persoon van kardinaal De Jong had men een leider, die in kerkelijke zogoed als wereldlijke kring een hoog gezag genoot. Tegelijk echter kon men aan alle kanten tekenen ontwaren, die op onvrede, onrust en crisis wezen. Geestelijken zaten in over verouderde vormen van zielzorg; leken, vooral de intellectueel gevormden onder hen, protesteerden tegen het heersend clericalisme en gaven af op restanten van het Rijke Roomse Leven; en onder de jeugd leek zich een groeiende onverschilligheid terzake van kerk en geloof door te zetten. Veel verantwoordelijken zagen die tekenen ook, en vreesden voor de toekomst het ergste, wanneer er niet grondig werd aangepakt en aangepast. Het contemporain crisisbewustzijn en de teksten waarin dat uitdrukking vond, zoals de hierboven aangehaalde woorden van een kerkelijke functionaris, waren uiteraard niet altijd even helder omlijnd. In dit artikel gaat het echter om wetenschappelijke publikaties, die zogoed als allemaal dateren uit de laatste vijfentwintig jaar. Het wil een verkenning bieden van de sociaal-wetenschappelijke en historische literatuur, voorzover daarin de veranderingen in het Nederlands katholicisme en hun oorzaken en achtergronden in de ruim opgevatte jaren vijftig aan de orde worden gesteld. Dat in heel wat gevallen de verklaring van de gebeurtenissen uit de jaren zestig de wetenschappelijke belangstelling heeft gestimuleerd, is maar al te begrijpelijk. Om de hoofdlijnen in de beeldvorming te kunnen blijven ontwaren, beperk ik me in het volgende hoofdzakelijk tot studies in boekvorm, vaak dissertaties. Het gaat hier dus niet om een bibliografisch overzicht, maar om een inhoudelijke schets van de oorzaken en achtergronden van de veranderingen, een en ander echter aan de hand van de wetenschappelijke literatuur, om een historiografische studie dus.Ga naar voetnoot2 De indeling, die wordt gehanteerd, is ontleend aan een meningsverschil, dat aan het begin van de discussies stond. Het betreft het in sociologisch jargon geformuleerde onderscheid tussen interne en externe factoren, die heel verschillende ver- | |
[pagina 69]
| |
De Nederlandse delegatie voor vertrek naar Vaticanum II. Links vooraan de bisschoppen De Vet en Beckers. In het midden Kardinaal Alfrink. Foto: KLib/KDC Nijmegen.
klaringen van de veranderingen zouden kunnen leveren. Hoewel zal blijken, dat daar veel op af te dingen is, is het onderscheid hier als indelingscriterium aangehouden, onder meer omdat dat op wetenschapshistorische en -sociologische gronden te verdedigen is. In de slotbeschouwing kom ik er op terug. Voor het overige geef ik er de voorkeur aan van ‘veranderende katholieken’ en van ‘veranderend Nederland’ te spreken. | |
[pagina 70]
| |
2. Veranderende katholieken2.1. Een interne crisis. De Nijmeegse socioloog Thurlings zou men met enig recht de aartsvader kunnen noemen van de stelling, dat het begin van de veranderingen in de katholieke wereld gezocht moet worden in de kern van de zuil, dat is in de sfeer van kerk en godsdienst, waaromheen zich immers de verschillende lagen van organisaties en instellingen hebben gegroepeerd, als de schillen van een ui. De zuil raakte in de jaren zestig aan het wankelen, toen er voor kerkelijke defensiviteit en zelfhandhaving, in Thurlings' visie eerste oorzaak en achtergrond van de verzuiling, geen motief meer te vinden was, omdat in de loop van de jaren vijftig een machtsevenwicht tussen de katholieken en de anderen bereikt was. In sneltreinvaart brak zich toen een open katholicisme baan, dat voor de kerkelijk-godsdienstige verhoudingen ingrijpende gevolgen kreeg. ‘De katholieke zuil mag wankelen, zo stelde de schrijver het anno 1971 in zijn boek vast, de katholieke kerk van Nederland wankelt minstens evenzeer. En het eerste vindt (...) zijn oorzaak in het tweede.’Ga naar voetnoot3 Een theologische heroriëntatie stelde het aardse geluk van de mens op de eerste plaats, zodat een wettische kerk het tegen de pastorale zorg ging afleggen. Tegelijk profileerden zich conflicterende vleugels en deden zich verschijnselen van desorganisatie voor. Zodoende kwamen de ‘Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme’ te verkeren, zoals de ondertitel van het boek luidde. Kortom: vóór de ontzuiling van de jaren zestig was er een binnenkerkelijke crisis. Waar kwam die vandaan? Doorslaggevend achtte Thurlings, dat er een omwenteling had plaatsgevonden in wat hij noemde de prestige-hiërarchie in de katholieke wereld. Ten gevolge daarvan boetten de naar hun aard conservatieve bestuurders, de bisschoppen en hun adviseurs voorop, aan gezag in, terwijl progressieve theologen en met hen sympathiserende intellectuelen zeer in de achting van hun geloofsgenoten stegen. Met het zich baanbrekende open katholicisme verscherpte deze tegenstelling zich zienderogen. De schrijver was er zich overigens van bewust, dat hier een aanzienlijk probleem lag. Want van het veldwinnend gezag van de intellectuelen kon menigeen voorbeelden noemen, maar die bisschoppen, wáren die wel zo conservatief? Hoewel Thurlings in de jaren vijftig een kritische onderstroom regelmatig aan de oppervlakte zag komen, onder andere in het optreden van doorbraak-figuren en in het verschijnen van verschillende intellectuelen-tijdschriften, bevatte zijn boek toch geen systematisch onderzoek naar dat decennium. Hij onderbouwde zijn stellingen hoofdzakelijk met gegevens over de jaren zestig. De portée van zijn betoog lag in de gerichtheid op het kerkelijk leven en het optreden van kerkelijk gebonden of georiënteerde personen en groepen. De twee rivaliserende partijen, die hij tegenover elkaar stelde, bisschoppen en intellectuelen, kregen echter beide hun toegewijde onderzoekers. De publikaties van deze laatsten zouden het optreden van de betrokken actores en hun verhouding tot verandering en vernieuwing óók in de jaren vijftig meer in detail in kaart brengen.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 71]
| |
2.2. Waar het de betekenis van de bisschoppen in het veranderingsproces betreft, dient in de eerste plaats de studie van de Amerikaanse godsdienstsocioloog en jezuïet Coleman te worden genoemd.Ga naar voetnoot5 Zonder overigens expliciet naar Thurlings te verwijzen neemt hij in het door deze aangekaarte debat stelling. Niet in de richting van de lagere clerus, de journalisten, de intellectuelen is de verklaring voor de ontwikkelingen in de jaren zestig te zoeken, zo stelt hij vast. Weliswaar is er sprake geweest van dergelijke pressie vari onderop, maar de ‘mobilization resources’, die door dergelijke groepen in stelling konden worden gebracht, bestonden al veel eerder en ze bestonden bovendien ook in het buitenland. Toch heeft alleen het Nederlands katholicisme van de jaren zestig door een radicaal en snel veranderingsproces de aandacht getrokken. Als enig doorslaggevende factor blijft ter verklaring het optreden van de bisschoppen over. Dezen waren ‘a different breed from many of their confreres in the world episcopacy’Ga naar voetnoot6 en hebben in het veranderings- en vernieuwingsproces vooropgelopen. In de summiere schets, die ook deze socioloog aan de jaren vijftig wijdt, kan hij er overigens niet omheen, juist op het aandeel van de bovengenoemde lagere clerus en lekenelites te wijzen, net als Thurlings deed. Anders als deze bakent hij het begin van het veranderingsproces echter bij het jaar 1958 af. In de beide hoofdstukken, die hij aan de jaren 1958 tot 1965 wijdt, concentreert hij zich, helemaal in de geest van het ‘interne crisis’-concept, op een zevental kerkelijke en theologische thema's, waaraan de vernieuwingen het duidelijkst zijn af te lezen: de vorming van landelijke beleidsinstanties versus traditioneel diocesane; minder autoritaire en meer open contacten tussen bisschoppen, clerus en leken; het erkennen van het belang van een vrije, publieke opinie binnen de kerkelijke verhoudingen; een toename van de oecumenische contacten; de vormgeving aan categoriale zielzorg, vooral de rol van de studentenecclesia; het ontstaan van vleugelvorming en pressiegroepen; en, tenslotte, het toenemen van centrum-periferie-conflicten, namelijk tussen de Nederlandse kerk en Rome. Op al deze gebieden speelden de bisschoppen soms een duldende, vaker een stimulerende rol. Ook heel wat andere auteurs hebben op de rol van de bisschoppen gewezen, zij het zonder in het ‘bisschoppen versus intellectuelen’ -debat uitdrukkelijk stelling te nemen. Men zou hen met een korreltje zout onder de noemer van de wetenschappelijke en populaire historiografie kunnen samenbrengen. Meestal gaat het daarbij om publikaties, die aan individuele bisschoppen zijn gewijd. De meeste ervan hebben betrekking op Alfrink, die in 1955 De Jong was opgevolgd, maar al eerder coadjutor was, en op de Bossche bisschop Bekkers, die die functie vanaf 1956 bekleedde. Deze beide hoogwaardigheidsbekleders hadden met elkaar gemeen, dat zij in het begin van de jaren vijftig nog vertegenwoordigers van een traditioneel, ge- | |
[pagina 72]
| |
sloten en clericaal katholicisme waren. Maar met die vaststelling houdt de overeenkomst tussen hen op. De Tilburgse godsdienstsocioloog en franciscaan Goddijn heeft Alfrink heel treffend getypeerd als ‘gedistantieerd hervormer’, en zijn collega, de kerkhistoricus Bornewasser, legde de nadruk op diens voorzichtigheid, prudentie en genuanceerde houding, zoals die uit de openbare documenten naar voren komen, en in een andere passage wees hij op diens ‘geest van voorzichtig toegeven, verzoenend bijsturen en van afwachtende souplesse’.Ga naar voetnoot7 Van belang voor dit opstel is Bornewassers mening, dat ‘onder invloed van Alfrink de grondhouding van het episcopaat in de jaren vijftig is geëvolueerd.’Ga naar voetnoot8 Bisschop Bekkers sprak eerder brede lagen van de katholieke en niet-katholieke bevolking aan, wist in de openbaarheid gemakkelijker de goede toon te treffen, en straalde een zeker charisma uit. Dat hij daarom meer en andere groepen mensen benvloedde dan Alfrink, mag waar zijn. Maar de opvatting, dat hij en zijn Bredase collega De Vet zich ‘als eersten en enigen van het toenmalig Nederlands episkopaat voor vernieuwing hebben ingezet’Ga naar voetnoot9 is een brabantocentrische eenzijdigheid en zonder meer onjuist. Ze is in een pastoraal-theologische dissertatie door de carmeliet Groothuis gedebiteerd. Diens boek mag echter ook aanleiding zijn tot de volgende kanttekening. Er zijn allerlei redenen, om de twee genoemden, Alfrink en Bekkers, in de schijnwerpers te zetten, maar men dient daarbij niet te vergeten, dat tussen 1956 en 1962 in zes van de zeven bisdommen nieuwe en relatief jonge bisschoppen werden benoemd, aanvankelijk deels als coadjutor, zodat wel van het aantreden van een nieuwe generatie kerkleiders gesproken kan worden. Met uitzondering van de aartsbisschop was geen van hen dus betrokken geweest bij het nog maar enkele jaren eerder uitgevaardigde mandement. Zo vestigt Groothuis in zijn boek terecht ook de aandacht op de Bredase bisschop De Vet, die zijn sporen in het bedrijfsapostolaat had verdiend en talrijke vernieuwingen in de zielzorg doorvoerde. Over diens Roermondse collega Moors is vastgesteld, dat hij ‘een uitgesproken voorstander van een gezagsuitoefening-in-dialoog’ was,Ga naar voetnoot10 en over de Haarlemse bisschop Dodewaard, zeker niet de meest progressieve figuur, dat hij in zijn beleid een man van het midden was, die een gematigde en voorzichtige koers wenste te varen.Ga naar voetnoot11 Een indicatie voor de betrekkelijk progressieve houding van het episcopaat rond 1960 is zijn optreden tijdens het Vaticaans Concilie. Enkele publicaties van de Til- | |
[pagina 73]
| |
burgse kerkhistoricus Jacobs wijzen daarop.Ga naar voetnoot12 Vooral het regelmatig opkomen voor de collegialiteitsnotie en voor de decentralisatie van het kerkbestuur is een belangrijk punt. De theoloog Schillebeekx, zelf nauw betrokken bij de formulering van de desbetreffende voorstellen, omschrijft Alfrinks inbreng hierbij als ‘van fundamentele betekenis’.Ga naar voetnoot13 Ook als geheel wist de Nederlandse delegatie in Rome met vernieuwende voorstellen regelmatig de aandacht op zich te vestigen. Anderzijds kan ons beeld vertroebeld zijn als gevolg van de curiale tegenwerking en perscampagnes tegen de ‘hollandse rebellen’. Het was de Vaticaanse instanties al gauw te progressief. Zou toekomstig onderzoek de rol van de Nederlandse bisschoppen dus kunnen relativeren, hun optreden als opvallende vertegenwoordigers van de op vernieuwing gerichte conciliaire geest zal niemand kunnen ontkennen.
2.3. De rol van de intellectuelen in het veranderingsproces is tot nu toe in twee studies onderzocht. Die van het duo Simons en WinkelerGa naar voetnoot14 is een sociaal-wetenschappelijk opgezet onderzoek naar het optreden en de invloed van 216 door hen geselecteerde intellectuelen, die in de jaren tussen 1945 en 1975 langs verschillende wegen op het reilen en zeilen van de katholieke wereld invloed hebben uitgeoefend. Het grootste deel van het boek is gewijd aan een aantal sociografische kenmerken van de betrokkenen en aan hun onderlinge relaties, en aan de inhoud en teneur van hun publikaties. Daarbij hebben de schrijvers hun vraagstelling toegespitst op vier kerngebieden, waarop zich sinds 1945 veranderingen hebben voorgedaan: de verhouding tussen priesters en leken, het terrein van de moraal en de geestelijke gezondheid, de op gang komende oecumene, en de verzuiling. Ons interesseert hier echter vooral de vraag naar de invloed, die de intellectuelen op de zich wijzigende verhoudingen hebben uitgeoefend. Aan het einde van hun studie wijden de schrijvers daar enkele uitvoerige hoofdstukken aan. Twee aspecten zijn van bijzonder belang. Vanaf het begin van de jaren vijftig valt een toenemende invloed van de moderne menswetenschappen op een eveneens toenemend aantal katholieken vast te stellen. Die ontwikkeling bevorderde ten zeerste de emancipatie van hen, die met een typisch kerkelijk-theologische onderscheiding ‘de leken’ werden genoemd. Men spreekt in dat verband wel van ‘de tweede emancipatie’, ter onderscheiding van de eerdere emancipatie van de katholieke gemeenschap als geheel. De invloed van deze nieuwe intellectuelen kon zich juist zo grondig merkbaar maken als gevolg van ‘de omgekeerde zuilwerking’: de dichtheid van de communicatiekanalen, oorspronkelijk bedoeld om de onderlinge banden en de afgeslotenheid te bevorderen, werkte nu in het voordeel van de verbreiding van (semi-)wetenschappelijke denkbeelden en kritiek op traditie en gezag. Talrijke publikaties en tijdschriftenreeksen getuigen ervan. | |
[pagina 74]
| |
Maar ook, ten tweede, wijzen de schrijvers op de invloed, die de intellectuelen via allerlei functies en adviseurschappen op de bisschoppen en hun beleid hebben uitgeoefend. Wel werd die invloed pas tegen het einde van de jaren vijftig dieper en systematischer, en verliep hij steeds meer via afzonderlijke, wetenschappelijke instellingen, om uiteindelijk te culmineren in het Pastoraal Concilie, in de tweede helft van de jaren zestig. Niettemin signaleren de onderzoekers ook in de vorderende jaren vijftig al de nodige successen van de intellectuelen op specifieke gebieden, zoals de geestelijke gezondheidszorg. Daardoor begon toen al de invloed van de traditionele bisschoppelijke adviseurs - grootseminarie-professoren, leiders van verzuilde organisaties - te tanen. Op deze manier nemen Simons en Winkeler duidelijk en genuanceerd stelling in het ‘bisschoppen versus intellectuelen’-debat: vanaf het begin van de jaren vijftig oefenden deze laatsten toenemend invloed uit op de publieke opinie binnen de katholieke wereld, vanaf de vorderende jaren vijftig incidenteel op het bisschoppelijk beleid, en vanaf de jaren rond 1960 bepaalden zij dat beleid mee. De studie, die De Haan onlangs aan de ontwikkeling van de Katholieke Actie tussen 1934 en 1966 wijdde,Ga naar voetnoot15 een dissertatie aan de Theologische Faculteit in Tilburg, vormt een boeiende verbijzondering en toespitsing van deze algemene conclusies. De Katholieke Actie had al vanaf de jaren twintig de inschakeling van leken bij het apostolaat van de hiërarchie ten doel, maar kwam in Nederland pas vanaf de jaren vijftig tot enige ontplooiing. Ze kan heel algemeen als een elitebeweging van sterk kerkelijk georiënteerde katholieken gekarakteriseerd worden. Twee conclusies uit De Haans boek zijn voor onze vraagstelling relevant. De eerste is, dat de oorspronkelijke beweging, met al haar nadruk op de handhaving van de traditionele huwelijks- en gezinsmoraal en gekenmerkt door een fel anticommunisme, een doodgeboren kindje was. Op geen enkel niveau, landelijk, diocesaan, noch parochiëel, viel enig resultaat van betekenis te melden. Vooral het falen op dit laatste, laagste vlak, waar de dienstbaarheid aan de zielzorg en het apostolaat van de geestelijkheid concreet gestalte had moeten krijgen, was voor de leiding een ernstige tegenvaller. Het enige succesvolle initiatief, dat ongeveer het hele decennium omspande, vormde de zogenoemde Ecclesiabeweging. Tekenend genoeg was dit een beweging, die weliswaar binnen de Actie gestalte had gekregen, maar niet van bovenaf geïnitieerd was. Integendeel, ze kan, zoniet als een interne oppositie dan toch als een vroege basisbeweging beschouwd worden. Gedragen werd ze door een golf van kleine gespreksgroepen, waarvan de leden bij elkaar aan huis, en niet op de pastorie, bijeenkwamen, zonder priester erbij, om over hun geloofsbeleving te praten. Dat daarbij kritische geluiden over de bestaande kerkelijke verhoudingen zullen zijn geventileerd, ligt voor de hand. Vanaf 1952 groeide het aantal groepen snel uit. In 1955 waren er 12 à 1300, in 1964 16 à 1700. In de Ecclesiabeweging groeiden leken naar een nieuw zelfbewustzijn ‘met als resultaat, aldus de schrijver, dat zij zich op den duur onafhankelijker van de kerk gingen opstellen en zich meer individuele vrijheid gingen toeëigenen.’Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 75]
| |
Ook in deze sterk kerkelijk georiënteerde lekenbeweging hebben de intellectuelen met succes een greep naar de macht gedaan. Na een reorganisatie in 1957/8 bracht het nieuwe Landelijk Centrum een stroom kritische publikaties op gang en nam het hele reeksen initiatieven. Als gevolg van de radicalisering, die daarna snel om zich heen greep, kwam het met de bisschoppen ernstig in aanvaring. In 1966 werd de Actie opgeheven. Te illustreren valt de nieuwe koers onder verwijzing naar de gepropageerde visie op huwelijk en gezin, waarbij de problemen van geboortenbeperking en scheiding vrijuit werden behandeld. Ook kende het Centrum korte tijd een ‘Instituut voor de vrouw in de Kerk’, dat onder leiding stond van Anna de Waal en dat opkwam voor een verbetering van de kerkelijke positie van de vrouw. En in plaats van de oude traditie van ongenuanceerd en rabiaat anticommunisme te continueren, zette men cursussen op over de verschillende theorieën in het marxisme en over de talrijke nuances, waarin de marxistische erfenis in de Oosteuropese landen gestalte had gekregen. Een ondertoon van kritiek op het kapitalisme ontbrak daarbij niet. Uit beide dissertaties blijkt zonneklaar, hoezeer de invloed van de intellectuelen voor een flink deel via de drukpers is verlopen. Goddijn heeft regelmatig op het belang van de pers, en meer in het algemeen van de media, voor het vernieuwingsproces gewezen.Ga naar voetnoot17 Daarbij zijn de grenzen tussen intellectuelen, publicisten en journalisten met steeds scherp te trekken. Duidelijk is wel, dat in de jaren vijftig een aantal intellectuelen-tijdschriften, zoals Ruimte en Te Elfder Ure een belangrijk voertuig van de veranderingsgezinden vormden, zoals dat ook gold voor boekenreeksen als Mens en Maatschappij en de Pastorele Cahiers. Een blad als G 3 was meer populariserend van aard en vond vooral onder jong-volwassenen veel lezers.Ga naar voetnoot18 Pas later, in de vorderende jaren zestig, gelden dergelijke kenmerken voor de katholieke dagen weekbladpers.
2.4. Het bisschoppelijk mandement van 1954 heeft in dit proces van verschuivingen in de culturele machtsverhoudingen een bijzondere rol gespeeld. Op deze plaats wordt daarom, op basis van verspreide bijdragen,Ga naar voetnoot19 kort op de mandementsgeschiedenis ingegaan, namelijk voorzover zij direct met deze veranderingen ver- | |
[pagina 76 ]
| |
band houdt. Ik volg daarbij de hierboven gehanteerde indeling en maak eerst enkele opmerkingen over de intellectuelen en daarna over de bisschoppen. Hoewel de eerste reacties op het mandement in katholieke kring weinig schokkend of opzienbarend zijn te noemen, kan men dat van de effecten van het document op de wat langere termijn beslist niet volhouden. Integendeel, het is in de historiografie over het onderwerp de laatste jaren gebruikelijk geworden te spreken van het ‘boemerang-effect’ van het mandement. Niet alleen heeft het stuk dus niet het bedoelde resultaat gehad, maar als gevolg van de publieke discussies en de openlijke twijfels, die het opriep, keerde het zich zelfs tégen het bisschoppelijk oogmerk, het in stand houden van de ideologische en organisatorische eenheid. De houding van de leden van de Katholieke Werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid heeft hiertoe wel het meest bijgedragen. Tegen de bisschoppelijke oproep in en in weerwil van de op hen uitgeoefende druk bleven ze hun partij trouw en konden of wilden zich niet onttrekken aan de publiciteitscampagne, die de PvdA niet zonder opportuniteitsoverwegingen had opgezet. De indruk bestaat, dat de KWGaffaire in brede kring de evidenties van politiek-maatschappelijke verzuiling en gehoorzaamheid aan het bisschoppelijk gezag heeft ondergraven. Ook heel wat publikaties in de hierboven genoemde bladen tonen de sporen van twijfel en kritiek, maar met name mag hier het rapport over Openheid en geslotenheid worden genoemd, dat de Sint Willibrordvereniging in 1957 publiceerde en dat door een aantal clerici-theologen was opgesteld, echter niet zonder stevige inbreng van enkele leken. Bijna meteen na het verschijnen van het mandement was men bijeengekomen met het uitdrukkelijke doel een tegenstuk te produceren. De jarenlange voorbereiding en de intensieve en soms ook moeizame debatten, die men onder Willebrands' leiding voerde, demonstreren het riskante karakter van de onderneming. Het pleidooi voor meer openheid en minder verzuiling, dat uiteindelijk in de openbaarheid kwam, bracht uiteraard de pennen opnieuw in beweging. De bisschoppen hadden in 1954 van hun kant uit dergelijke repercussies met geen mogelijkheid kunnen voorzien. Hun tekst bevatte immers nauwelijks wat nieuws en was op het punt van de politieke eenheid zelfs erg terughoudend. Het is wel niet teveel gezegd, dat zij zich door de opstelling van de PvdA en de Katholieke Werkgemeenschap en meer nog door de reactie van het NVV, dat de samenwerking met de katholieke vakcentrale opzegde, uit het lood geslagen voelden. Al die openlijke kritiek ondermijnde hun gebruikelijke wijze van gezagsuitoefening en daarmee hun zekerheid. Juist het wankelen van de eertijds vanzelfsprekende bisschoppelijke autoriteit schiep een vacuum, dat door de intellectuelen meer en meer werd opgevuld. Alleen zo valt het te begrijpen, dat het episcopaat, via verschillende tussenstappen, uiteindelijk in 1965 het verbod op het NVV-lidmaatschap van katholieken herriep - een voor zijn doen volstrekt ongebruikelijk gebaar. Er is echter nog een tweede aspect aan het bisschoppelijk optreden, dat de aandacht vraagt en waarvan het vermelden een goede overgang naar de volgende paragraaf vormt. Bij de voorbereiding van het mandement bleken de leden van het episcopaat onderling zeer verdeeld. De ontwerptekst van een groep boven-Moerdijkse theologen, die zich meer op het geloofsleven richtte en minder op het handhaven van de eenheid, en die bovendien de nadruk legde op de rol van de leken en op de | |
[pagina 77]
| |
betekenis van de oecumene, vond verdedigers in de bisschoppen van Haarlem en Utrecht, maar moest het onderspit delven tegen de oppositie van de zuidelijken onder leiding van het bisdom Roermond.Ga naar voetnoot20 Zo werd de rigide tekst, die Limburg als alternatief op tafel legde, als definitief document aanvaard, zij het dat Alfrink en de zijnen hem op een aantal plaatsen in matigende zin hadden kunnen ‘aankleden’. De tegenstelling tussen een noordelijke en zuidelijke factie in het bisschoppencollege is daarom zo frappant, omdat ze onder verwijzing naar de fasering van de Nederlandse modernisering gemakkelijk verklaard kan worden. Ten tijde van de eerste industrialisatie- en moderniseringsgolf, rond 1900, waren de noordelijke bisschoppen en hun clerus de ijverigste voorstanders van het defensief gemotiveerde zuilcomplex. In hùn bisdommen zette de moderne tijd zich immers het sterkst door, met alle risico's vandien voor hun gelovigen. Het zuidelijk katholicisme heeft zich langdurig tegen al die organisatorische drukte teweer gesteld... totdat in de jaren na 1945 de industrialisatie en andere moderne verschijnselen het zuiden sneller en intensiever dan ooit tevoren gingen beroeren. Toen neigden de zuidelijken tot dezelfde geslotenheid en harde lijn, waaraan de noordelijke clerus als strategie inmiddels was gaan twijfelen, en die zij daarom in soepeler en liberaler richting wilden wijzigen. | |
3. Veranderend Nederland3.1. Modernisering en ontzuiling. Het verschijnen van Thurlings' Wankele zuil in 1971 gaf aanleiding tot enkele beperkte, methodische debatjes. Eén ervan speelde zich af tussen de auteur en de Leidse socioloog Van Heek. Deze laatste had weliswaar veel waardering voor het boek, maar vond de verklaring vanuit de interne crisis veel te beperkt. Het wankelen van de zuil diende zijns inziens niet bestudeerd te worden buiten ‘zijn samenhang met het cultuurpatroon van de “permissive society”, de toenemende afkeer van hiërarchie en bureaucratie in het algemeen en (...) de steeds fellere kritiek van de emancipatorische en neo-marxistische sociologie’.Ga naar voetnoot21 Het waren dus externe factoren, die de omslag in de katholieke wereld konden verklaren, want de katholieke groepsrigueur werd vanuit de ‘permissive society’ steeds sterker onder druk gezet, zodat het wel tot desorganisatie en tegenstellingen in katholieke kring moest komen. In zijn reactie op het commentaar van de ‘zo gezaghebbend auteur’Ga naar voetnoot22 hield Thurlings vast aan de uiteindelijk doorslaggevende betekenis van de interne crisis, maar vond voor het overige, dat Van Heeks positie en de zijne niet zo tegengesteld waren als op het eerste gezicht mocht lijken. Zo was best in te zien, dat de kernkatholieken en intellectuelen, waar hij het over had gehad, benvloed werden door het (van buitenaf komende) moderne denken. Zeker voor wat betreft dergelijke ideologische aspecten zag Thurlings dus de mogelijkheid van een toenadering tussen de beide standpunten. | |
[pagina 78 ]
| |
Hoe verstandig dit laatste ook was - het zal hieronder nog blijken - toch wekt het geen verbazing, dat de discussie door derden vooral werd opgevat als blijk van een nogal fundamentele tegenstelling: interne versus externe factoren.Ga naar voetnoot23 Blijkbaar dachten de beide geleerden sterk in termen van gescheiden werelden: hier de katholieken, daar de ‘permissive society’ of, breder opgevat, de moderne wereld. Beider overige opvattingen over de achtergronden van de verzuiling sloten daar ook uitstekend bij aan. Van Heek hield het levenslang vol het groepsrigorisme en de frontmentaliteit onder de Nederlandse katholieken aan de orde c.q. aan de kaak te stellen, en erop te wijzen hoezeer zij zich daarmee van de andere Nederlanders en zelfs van hun buitenlandse geloofsgenoten onderscheidden. Thurlings' nadruk op het defensieve karakter van de verzuiling wijst al evenzeer in de richting van een scherpe tegenstelling tussen een traditioneel-katholieke en een moderne wereld. Hoe anders zijn historici en historiserende sociologen in de loop van de laatste vijftien jaar op dit punt van de verhouding van modernisering en verzuiling gaan denken. Overdrijven moet men het nieuwe in deze ontwikkeling overigens ook weer niet, want de groepsgebonden, confessionele histonografieën hadden uiteraard steeds de nadruk gelegd op het vooruitstrevende karakter van het optreden van hun leiders en voormannen. Vanaf de jaren tachtig boog echter een over het algemeen wat jongere generatie zich wetenschappelijker en systematischer over het probleem. Ik duid slechts enkele hoofdmomenten van deze ontwikkeling aan de hand van het werk van drie auteurs als volgt aan.Ga naar voetnoot24 Vanuit de marxistische traditie voltrok S. Stuurman een wending met de vaststelling, dat de klassenstrijd zich niet alleen tussen eeh progressief links en een reactionair, confessioneel rechts blok afspeelde, maar zich ook binnen het confessionele kamp voltrok, zoals dat ook gold voor de strijd om de zedelijkheidskwestie. Dat richtte de blik op een variëteit aan progressieve strevingen en behoudende tegenkrachten, ook binnen de katholieke wereld.Ga naar voetnoot25 In een internationaal vergelijkende studie over het ontstaan van verzuiling in katholieke kring beschouwde Righart het defensieve element wel als wezenlijk bestanddeel, maar wees tevens op het sociaal-vooruitstrevende gedrag van de jongere clerus, zodat hij de verzuiling uiteindelijk op de formule bracht van ‘bescherming door aanpassing’, namelijk aan de moderniserende maatschappij.Ga naar voetnoot26 Ter karakterisering van de verzuilingsbewegingen formuleerde Hellemans, in een dissertatie die eveneens internationaal vergelijkend van aard was en bovendien ook het socialisme in de beschouwing betrok, dat het in de decennia rond 1900 gegaan was om een Strijd om de moderniteit, zoals hij zijn boek noemde. Ook hier staan | |
[pagina 79]
| |
de verschillende, met elkaar strijdige opties omtrent de vormgeving van de moderniteit centraal.Ga naar voetnoot27 Aardig is, dat even eerder Stuurman in een artikel tot woordelijk dezelfde formule (‘strijd om de moderniteit’) was gekomen, en de verzuilers -voor hem alleen de confessionelen - als ‘anti-moderne moderniseerders’ had gekarakteriseerd.Ga naar voetnoot28 Wanneer dit alles waar is, stuiten we logischerwijs echter op een aanzienlijk probleem, dat het best verwoord is in de Groningse dissertatie van de economisch socioloog E.H. Bax.Ga naar voetnoot29 Dit boek is een sterk theoretisch geaarde, sociaal-wetenschappelijke studie, die beoogt de processen van verzuiling en ontzuiling systematisch met de modernisering en de moderniseringstheorie te confronteren. Het katholicisme maakt hier dus slechts déél van de thematiek uit. Wanneer nu inderdaad ‘pillarization (...) as an integral part of the process of Dutch modernization’ is te beschouwen,Ga naar voetnoot30 zoals de hierboven aangeduide auteurs het óók stelden, zou men kunnen verwachten, dat die twee ook in de jaren vijftig en zestig, de fase van de tweede moderniseringsgolf, verder hand in hand zouden zijn gegaan. Omdat het tegendeel waar is gebleken, dringt zich de vraag op naar de verklaring van die dissociatie van verzuiling en modernisering. Bax zoekt het antwoord in een aantal specifieke kenmerken of deelprocessen van de nieuwe moderniseringsfase, die de sociale controle van de zuilelites over hun achterbannen aantastten en op die manier de zuilen aan het wankelen brachten. Juist in het op elkaar betrekken van de externe moderniseringsfactoren en de zuilinterne verzwakking van de sociale controle ligt de verklarende kracht van Bax' theorie. Drie van dergelijke factoren onderscheidt hij. Ze kunnen hier slechts kort worden aangeduid. Ten eerste beroofde de zich uitbreidende verzorgingsstaat, via allerhand dienstverlening en andere interventies in het leven van de burger, de traditionele zuilelites van hun desbetreffende functies. Ten tweede ondermijnde de uitbreiding van sociale interactie-processen de invloed van de elites langs verschillende wegen. Hun achterbannen raakten via de modernisering gewend te denken en te handelen volgens de criteria van wat Weber instrumentele rationaliteit heeft genoemd, en dat bracht een breuk met de kerkelijk-godsdienstige normen met zich mee. Maar ook werd het traditionele groepsisolement aangetast en afgebroken door processen van geografische en sociale mobiliteit, van veranderingen in de ruimtelijke omgeving en door de toename van de informatiestroom via onderwijs en televisie. En ten derde holde de toenemende saecularisatie de cohesie van de beide confessionele zuilen steeds verder uit. In chronologisch opzicht is de schrijver, net als de meesten van zijn sociaal-wetenschappelijke collega's, weinig exact. Het gaat hem uiteindelijk om de ontzuiling, die zich pas in de jaren zestig voluit doorzet, maar de verklaring vanuit het | |
[pagina 80]
| |
moderniseringsproces moet hem en iedere andere onderzoeker vanzelf brengen op het spoor van de desbetreffende ontwikkelingen, die in Nederland na de fase van herstel omstreeks 1950 een aanvang namen.Ga naar voetnoot31 Zoekt men nu naar studies, die dergelijke algemeen geformuleerde vraagstellingen voor wat de ontwikkelingen aan katholieke zijde in empirische en systematische zin opnemen en uitwerken, dan valt de oogst nogal tegen. Als voorbeeld van deze lacuneuze stand van zaken zij gewezen op de centrale kwestie van de rndustrialisatiepolitiek. Wanneer katholieke politieke en andere leiders het, ongeveer zoals bij de behandeling van de koloniale kwestie na 1945, als een nationale opgave voelden, de industrialisatie van Nederland ter hand te nemen, waren zij er zich wel van bewust, dat dat een groot aantal moderne ‘bijverschijnselen’ met zich mee zou brengen, die met de traditionele katholieke normen en idealen op gespannen voet stonden. Net als de katholieke politici in de koloniale kwestie hun nationale taak vervulden - haast ongeacht de gevolgen, zou men zeggen - deden ze dat terzake van de industrialisatiepolitiek. Van de discussie, die een en ander echter in kerkelijke en brede, katholieke kring moet hebben opgeroepen, hebben we nauwelijks een beeld. Van de negen regionale ontwikkelingsgebieden, die de industrialisatiespreiding meebracht, lagen er bovendien drie in het homogeen katholieke zuiden. Daar was het gevaar levensgroot aanwezig, ‘dat de krachten van buiten af, het indringen van gewoonten, normen, ideencomplexen, derhalve nieuwe en ten dele verstorende godsdienstige, culturele en politieke invloeden van buiten af, tot diffusie van de eigen cultuur zouden leiden.’Ga naar voetnoot32 Aldus formuleerde het sociologisch instituut van de Katholieke kerk in Nederland het probleem in een rapport uit 1952 over De godsdienstige-sociale aspecten van de industrialisatie in Nederland. Voor de historiografie over het naoorlogse katholicisme lijkt de industrialisatiekwestie me een kernprobleem, waarvan de behandeling het nodige licht zou kunnen werpen op de verhouding van modernisering en verzuiling na 1945.
3.2. Eén van die ‘verstorende invloeden van buiten af’, waaraan al wél de nodige aandacht in de geschiedschrijving is besteed, is de penetratie in katholieke kring van het complex van nieuwe ideeën betreffende huwelijk en gezin, de positie van de vrouw en het seksuele gedrag. Die invloeden waren al in de loop van de jaren vijftig duidelijk aantoonbaar, zo stelde een groep politikologen van de Universiteit van Amsterdam vast, nadat ze een aantal aspecten van de kwestie op lokaal niveau, in het Brabantse Den Bosch hadden onderzocht.Ga naar voetnoot33 In de Inleiding tot de bundel, die de resultaten van een aantal van hun detailstudies bevat, wordt door Tjitske Akker- | |
[pagina 81]
| |
man vastgesteld, dat het neo-corporatisme van de vakbeweging de arbeidersklasse verhinderde een op verandering gerichte rol te spelen. In het algemeen dient men, naar de mening van de auteur, bij haar blijkbaar de oorsprong van alle verandering te zoeken, maar in het geval van de breuk van de jaren vijftig, zestig gaat dat niet op. Een stuk voorzichtiger wordt vervolgens geconcludeerd: ‘Mogelijk waren het eerder spanningen en konflikten op het terrein van de moraal die aan deze breuk ten grondslag lagen.’Ga naar voetnoot34 Daarmee wordt dan gedoeld op de conflicten en spanningen, die het gevolg waren van het binnendringen van de nieuwe ideeën onder katholieken op de genoemde gebieden. De bundel bevat een vijftal detailstudies over onmaatschappelijkheidsbestrijding, jongeren, de NVSH, Dolle Mina, en katholieke vrouwenorganisaties in Den Bosch, waarbij veranderingen in de jaren vijftig ruimschoots aan de oppervlakte komen. Op die manier blijkt Van Heek met zijn nadruk op de ‘permissive society’ weliswaar gelijk te hebben, maar óók wordt duidelijk, dat conflicten en spanningen, echter evenzeer aanpassingen aan de moderniteit in katholieke kring al veel eerder dan hij veronderstelde, waren voorgekomen. Met haar bundel beet de onderzoeksgroep het spits af van een reeks studies, meest dissertaties, waarin de auteurs een aantal deelthema's uit dit hele complex systematischer en diepgaander gingen behandelen. De wijze waarop en de mate waarin de betreffende studies de externe invloeden aantonen, verschillen onderling uiteraard sterk. Ook is niet over het hoofd te zien, dat er een vloeiende overgang is van het onderzoek naar het optreden van intellectuelen, als in de vorige paragraaf behandeld, en de volgende titels, waarin niettemin méér nadruk op de externe kant wordt gelegd, zodat de veranderingen in katholieke kring, die ook hier in het centrum staan, een meer kontekstuele verklaring vinden. Het gaat bij alle auteurs om de ‘inbraak’ in het katholieke huis, eerst van de psychiatrie, en later, na 1945 en met veel ernstiger consequenties, van de psychologie. De overheersende indruk, die men krijgt, is wel, dat praktische problemen in diverse sectoren van het maatschappelijke en persoonlijke leven voor de introductie en triomftocht van die wetenschappen doorslaggevend zijn geweest. De ontwikkeling ervan is dan ook nauw verbonden met de invloed van de Amerikaanse ‘Mental Health Movement’, de beweging voor geestelijke gezondheid. Vanaf de jaren dertig, maar in versterkte mate na 1945, rezen de katholieke adviesbureaus voor opvoedings-, huwelijks- en alcoholproblemen als paddestoelen uit de grond, en werd ook het Amerikaanse ‘social casework’ druk gepraktizeerd. Koepelorganisaties belegden voorlichtingsbijeenkomsten en studiedagen, waar de belangstellenden bij honderden, soms duizenden naar toe stroomden, en de Katholieke Radio Omroep kende een eigen rubriek voor geestelijke gezondheid. In de loop van tien, vijftien jaar raakte het ooit absolute taboe op vragen rond huwelijk, seksualiteit en gezinsleven aan stevige slijtage onderhevig, kreeg een andere houding en mentaliteit vorm en werd de traditionele, katholieke moraal door dit alles ernstig ondergraven. De zogenoemde seksuele revolutie van de jaren zestig komt hierdoor in een ander licht te staan. De grote lijn van deze mentaliteitsverandering via de geestelijke gezondheidsinitiatieven in de jaren vijftig is inmiddels in enkele artikelen vastgelegd.Ga naar voetnoot35 Daarnaast | |
[pagina 82]
| |
zijn de laatste jaren echter verschillende grotere studies verschenen, die op allerlei deelthema's nader ingaan. Twee dissertaties in de psychologie, beide in Nijmegen verdedigd, geven een beeld van de botsing van de katholieke moraal met de oprukkende psychologie en geestelijke gezondheidsleer, en- van de manier waarop de grenzen van de moraal werden verlegd en de moderne denkbeelden konden doordringen. Het proefschrift van R. ter MeulenGa naar voetnoot36 is een vooral wetenschapshistorische studie, die ingaat op het werk van een aantal katholieke geleerden, Buytendijk en Fortmann voorop. Hoe hebben de katholieke wetenschappers op de hun vertrouwde gebieden van wetenschapsbeoefening, bij voorbeeld de psychoanalyse of de godsdienstpsychologie, de nieuwe inzichten overgenomen en aangepast? Het chronologisch aspect wordt in deze verzameling opstellen jammer genoeg minder systematisch aan de orde gesteld, maar wel valt er niet aan te twijfelen, dat de jaren vijftig het hoogtepunt van de debatten en het eindpunt van de ontwikkeling demonstreren. Die vaststelling komt overeen met de conclusie van J. Pols, die ongeveer tezelfder tijd de resultaten van een veel kleiner opgezet onderzoek met dezelfde vraagstelling publiceerde, maar juist de tijdsdynamiek centraal stelde.Ga naar voetnoot37 In het midden van de jaren dertig, zo blijkt uit zijn tekst, wordt de moraal nog beschouwd als een voorwaarde voor geestelijke gezondheid, tien, vijftien jaar later laten de betreffende schrijvers moraal en geestelijke gezondheid samenvallen, en tegen het midden van de jaren vijftig staan de beide noties weer los van elkaar, maar nu in een omgekeerde verhouding: geestelijke gezondheid wordt als een voorwaarde voor zedelijkheid (en daarmee godsdienstigheid) gezien. D. van Berkel onderzocht enkele reeksen tijdschriften en brochures uit de jaren 1945 tot 1970 om de veranderende beeldvorming rond het moederschap te traceren.Ga naar voetnoot38 Zogoed als alle thema's rond huwelijk, gezin, opvoeding en seksualiteit komen daarmee aan de orde. Het aardige van deze dissertatie is, dat de schrijfster haar bronnen zo gekozen heeft, dat zij naar enkele beroepsgroepen in de katholieke wereld kan differentiëren: artsen, geestelijken en psychologen. Zo kan zij schetsen, hoe ‘de katholieke arts met zijn dogmatische en rechtlijnige opstelling’Ga naar voetnoot39 het conservatiefst van allen was. Pas tegen het einde van de jaren vijftig ziet de schrijfster in medische kring enige beweging komen in standpunten, onder andere over de rangorde van de huwelijksdoelen of de kwestie van de periodieke onthouding. De clerus neemt een tussenpositie in. Een door de paters van het H. Hart geleid tijdschrift ter voorlichting van katholieke ouders, demonstreert vanaf de vorderende jaren | |
[pagina 83]
| |
vijftig een steeds positiever houding ten opzichte van seksualiteit, en in de opvoedingsadviezen treedt het kind en daarmee het ontwikkelingspsychologisch motief steeds sterker op de voorgrond. In de publikaties vanuit de geestelijke gezondheidsrichting zijn dergelijke geluiden al vanaf de tweede helft van de jaren veertig te horen. Om al deze redenen karakteriseert de schrijfster de jaren vijftig uiteindelijk heel resoluut als ‘periode van strijd en verandering’. De omschrijvingen van het decennium door andere auteurs, die het hadden over ‘min of meer ondergrondse strijd’ en ‘kritische onderstroom’ acht zij namelijk te zwak om aan de verschuivingen recht te doen.Ga naar voetnoot40 Ook in de dissertatie van de historicus Oosterhuis, verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam, over Homoseksualiteit in katholiek Nederland,Ga naar voetnoot41 wordt aan de veranderingen in ‘het vertoog’ de nodige aandacht besteed, maar deze schrijver vat zijn thema ook als sociale geschiedenis op en hanteert bovendien een ruime tijdsafbakening. Op die manier kan hij in de veranderingen twee golven onderscheiden. Vanaf de jaren dertig immers al concurreerden medische en psychiatrische verkláringen van homoseksualiteit met de moraaltheologische veróórdeling ervan. Tot acceptatie leidde dat niet, want volgens de medici kon de homoseksuele afwijking behandeld en de patiënt genezen worden (psychoanalyse, hormoonbehandeling, castratie). Maar wel ondergroef de wetenschap zo het alleenrecht van de theologie. Dit laatste deed de psychologie echter in de vijftien jaar na 1945 een stuk grondiger. Realiseert men zich hoe scherp de afwijzing van homoseksualiteit aan katholieke kant steeds was, dan is het opvallendste deel van Oosterhuis boek zonder twijfel zijn schets van het functioneren van een katholiek pastoraal bureau voor homoseksuelen in Amsterdam, al vanaf 1958. Daar werkten geestelijken en psychiaters samen in de begeleiding van de meestal wat jongere, homoseksuele mannen, die er zich meldden. Uit de 166 dossiers, die de schrijver heeft kunnen bestuderen, rijst weliswaar niet het beeld op van een helder en consistent beleid, maar wel overheerste de wil om de eigen aard van de homoseksueel te erkennen en te accepteren, en stimuleerden de hulpverleners relatievorming door de betrokkenen, met implicatie van homoseksueel gedrag. Het lijkt erop, dat ‘de psyche’ het hier definitief van ‘de ziel’ heeft gewonnen.
3.3. Er is nog een tweede thematiek, die de laatste jaren preciezer in kaart is gebracht, en waar de sociaal-culturele gevolgen van de modernisering en vooral van de industrialisering duidelijk zichtbaar zijn gemaakt, óók voor wat de katholieke wereld betreft: het veranderend gedrag van de jeugd, vooral van de arbeidersjeugd. Op dit punt is de invloed merkbaar van specialismen als de historische pedagogiek en de vrijetijds-wetenschappen. De kern van de zaak kan als volgt worden geformuleerd: de industrialisatie bracht ruimschoots werkgelegenheid en hogere inkomens, ook voor jongeren, die daardoor onafhankelijker werden, en die hun toenemende vrije tijd aan vormen van modern amusement besteedden, zoals uitgaan, | |
[pagina 84]
| |
dansen, en bioscoopbezoek. Er ontstond een betrekkelijk autonome jeugdcultuur, met eigen gedragsnormen en uiterlijke kenmerken, ontoegankelijk voor de traditionele opvoeders en kerkelijke elites. Dat was niet altijd zo geweest. Maar in de jaren vijftig kwam er ernstig de klad in de georganiseerde jeugdbeweging, zoals ook de katholieken die vóór 1940 hadden gekend en gecultiveerd. Wel keerde die na 1945 terug, maar zij leidde een kwakkelend bestaan. Al vóór de oorlog was zij niet in staat geweest meer dan tien, twintig procent van de jeugd te bereiken. Nu, in de jaren vijftig, daalde haar betekenis nog verder. Voorzover katholieke jongeren hun vrije tijd in georganiseerd verband wilden doorbrengen, deden ze dat steeds meer in de sportbeoefening. Een studie van de verhoudingen in de katholieke sportwereld in de decennia na de bezettingstijdGa naar voetnoot42 demonstreert echter duidelijk, dat alles wat met katholieke identiteit te maken had, vanaf de jaren vijftig systematisch naar de achtergrond verdween: kledingvoorschriften, sekse-scheiding, geen sport op zondagmorgen, competitie met neutrale clubs - op al deze punten overheersten aanpassingstendensen. De betreffende studie citeert de heel tekenende uitspraak van een geestelijk adviseur uit 1947: ‘De katholieke clubs moeten een harde strijd voeren en het neutrale kamp lokt nogal erg, omdat men dan kan doen en laten wat men zelf wil.’Ga naar voetnoot43 Anno 1959 beoefenden evenveel katholieken sport in neutrale als in katholieke organisaties. - Op die manier is een vloeiende lijn in het veranderend gedrag van katholieke jongeren vast te stellen: minder katholiek jeugdbewegingsidealisme, meer (neutrale) sportbeoefening, en toenemende deelname aan moderne vormen van massa-amusement, dit alles in de loop van de jaren vijftig. Contemporain sociaal-wetenschappelijk jeugdonderzoek uit de jaren vijftig, zestig onderscheidde haar object zelden naar godsdienst, zodat daaruit over de katholieke jeugd nauwelijks iets sytematisch is af te leiden. Het enige aanknopingspunt is echter buitengewoon suggestief. Uit de tabellen, die Goudsblom bij zijn onderzoek naar De nieuwe volwassenenGa naar voetnoot44 publiceerde, valt af te leiden, dat zijn katholieke respondenten slechts in één opzicht van hun leeftijdgenoten afweken, te weten in hun opvattingen terzake van huwelijk en seksualiteit. Daarin toonden ze zich signifikant conservatiever, maar op geen enkel ander gebied is een verschil van enige betekenis vast te stellen met de blijkbaar niet ‘andersdenkende’ overige jongeren van Nederland. Een vergelijkbare moeilijkheid bestaat in de regel voor het recente, historisch onderzoek naar de jeugd van de jaren vijftig en zestig. Hier zijn echter wat meer uitzonderingen te noemen: behalve een drietal artikelen is met name de Tilburgse dissertatie van M. van den Heuvel te vermelden.Ga naar voetnoot45 Van al deze publikaties geldt, dat ze lokaal-historisch van aard zijn, en dat de plaatsen van onderzoek steeds in het homogeen katholieke zuiden liggen. Op die manier kan het dus onderzoek naar de katholieke jeugd heten. Over eventuele verschillen met het gedrag van de katholie- | |
[pagina 85]
| |
ke jeugd boven de grote rivieren valt niets te zeggen. De conclusies van de artikelen wijzen op alle wezenlijke punten in dezelfde richting als de dissertatie van Van den Heuvel. Deze laatste plaatst zijn onderzoek volledig tegen de achtergrond van het moderniserende en industrialiserende Nederland en Tilburg. Twee aspecten van zijn studie zijn voor de kontekst van dit opstel van belang. De schrijver demonstreert. overvloedig, hoezeer in de loop van de jaren vijftig ‘het opgroeien onder kerktorens en fabriekspijpen’ - titel van één van de kernhoofdstukken van het boek - veranderde. Gezinsverhoudingen wijzigden zich in die zin, dat ondanks het overheersende autocratische gezinstype over heel wat dingen tussen ouders en kinderen viel te onderhandelen, met name over het uitgaan (en thuiskomen!). Aan dat uitgaansleven besteedt de schrijver terecht veel aandacht. Het bezorgde de jeugd een eigen wereld van vrijheid en vermaak, wég van gezin, school en werk. De uit Amerika overgewaaide muziek- en danscultuur leidde daarbij tot een heel andere verhouding tussen de seksen. Onder kerkelijk-godsdienstig opzicht, zo concludeert de onderzoeker ook nog, beperkte de jeugd zich meer en meer tot het zondagse misbezoek. Een tweede kant betreft de reacties van de kerkelijke en burgerlijke elites op al deze ontwikkelingen, ‘het beheer over de jeugd’, zoals het genoemd wordt. Een heel scala van maatregelen en initiatieven passeert de revue. Aan de ene kant is er intensivering van de sociale controle, o.a. in dansgelegenheden en bioscopen (er werd zelfs een speciale agent aangesteld om spijbelende kinderen op te sporen). Aan de andere kant vinden er allerlei aanpassingen plaats, vooral in de gedaante van vormingswerk voor de fabrieksjeugd, en van het zogeheten open-jeugd-werk, waarin instuif en soos het moderne dansen met een lichte vorm van controle combineerden. De aantrekkingskracht van al deze aanpassingen bleek echter nogal eens beperkt en van tijdelijke aard te zijn, terwijl de sociale controle snel afbrokkelde. Onder al dergelijke opzichten liggen de jaren vijftig en zestig dus eerder in eikaars verlengde en verloopt de overgang soepel. Van de talrijke initiatieven, die in katholieke kring werden ontplooid, om de arbeidersjeugd van het industrietijdperk op te vangen en behulpzaam te zijn, en haar zodoende tegelijk in godsdienstig-kerkelijk opzicht te behouden, geven nog enkele andere dissertaties een beeld. Zo krijgt men uit J. Peets omvangrijke, historische studie naar de naoorlogse geschiedenis van de katholieke arbeidersjeugdorgamsaties een uitstekend beeld van het speciale onderwijs en vormingswerk, de zogenoemde levensscholen, die, kort na de oorlog opgezet, in de loop van de jaren vijftig tot betrekkelijke bloei kwamen. Hij omschrijft ze als ‘een baanbrekend experiment’, ook in pedagogisch opzicht.Ga naar voetnoot46 Tevens trachtte men via allerlei eigen | |
[pagina 86]
| |
vormen van dienstverlening en gezelligheidsverkeer de jonge arbeiders en arbeidsters alternatieven te bieden voor de oprukkende, commerciële consumptiecultuur. In een recente dissertatie heeft H. Vossen het levensscholenwerk nader onder de loep genomen. Haar boek biedt vooral ook een beeld van de veranderende pedagogische ideeën en idealen, die dit werk mee vorm hebben gegeven.Ga naar voetnoot47 Met dat al moeten beide auteurs wel vaststellen, dat het deel van de arbeidersjeugd, dat op deze manier werd bereikt, niet bijster groot was en dat dat er met het vorderen van de jaren vijftig en zestig niet beter op werd. In deze laatste boeken wordt erop geattendeerd, dat er behalve de industrialisatie nog een andere externe omstandigheid, of beter een heel complex van omstandigheden was, dat moderniserende invloed op het gedrag van de jongeren uitoefende, uit ongerustheid waarover de nodige initiatieven voortkwamen. Gedoeld wordt op ‘de morele paniek’, die zich vanaf 1944/5 óók van de katholieke elites meester maakte als gevolg van ‘permissief’ gedrag van hun achterban in de jaren van bezetting en bevrijding. De historiografie over dit onderwerp is een uitvloeisel van de (dis)continuíteitsdiscussie 1940-1945, die de contemporanisten sinds enige tijd verdeeld houdt. Ze biedt voor wat de katholieke wereld betreft nog maar heel weinig aanknopingspunten.Ga naar voetnoot48 - Overigens heeft deze anti-permissieve en anti-moderne paniek nooit tot enige koerswending op politiek niveau geleid. Hoe luid zelfs ook de confessionele parlementariërs om actie bleven roepen, de kabinetten, met de KVP in een hoofdrol, bleven uiterst gereserveerd.Ga naar voetnoot49 Een laatste opmerking tenslotte over de pedagogiek. Want zoals de psychologie op het gebied van huwelijk en seksualiteit het voertuig van de aanpassingsstrategie werd, zo gold datzelfde voor de pedagogiek terzake van ‘het jeugdprobleem’. Over de Nederlandse pedagogiek heeft een wetenschapshistoricus in algemene zin kunnen vaststellen, dat zij onder invloed van sociologische en psychologische methoden en vraagstellingen in de jaren vijftig, begin zestig een stuk minder godsdienstig-normatief en veel meer empirisch, analytisch en ‘nuchterder’ is geworden.Ga naar voetnoot50 En een vakgenoot van hem kon de ontwikkeling in katholieke kring in diezelfde jaren schetsen als ‘de katholieke pedagogiek op haar weg naar volwassenheid’.Ga naar voetnoot51 Samenvattend typeert deze laatste schrijver de vernieuwingen in de katholieke peda- | |
[pagina 87]
| |
gogiek in die jaren als ‘de strijd tegen de onwetendheid in het Mater Amabiliswerk (d.i. het levensscholenwerk voor meisjes, PL), de propaganda van verlichte katholieken voor een open opvoedingshouding in het industrietijdperk, de roep om betrouwbare informatie, de onvrede over de rol van de geestelijkheid en de theoretische vernieuwing van de pedagogiek.’Ga naar voetnoot52 | |
4. Tot besluitWanneer nu drie afsluitende opmerkingen worden gemaakt, dient de lezer wel in het oog te houden, dat het in dit opstel ging om veranderingen en hun oorzaken en achtergronden, zoals die via een verkenning van de gegeven wetenschappelijke literatuur aan de orde konden worden gesteld. In wat hier voorzichtig wordt geconcludeerd spiegelen zich de accenten en beperkingen van de historiografie. Om vast te stellen, waar in de lange jaren vijftig de wezenlijke veranderingen in katholieke kring te vinden zijn, doorloop ik het opstel als in een kreeftegang,Drie centrale factoren dringen zich op, die chronologisch, maar ook sociaal-historisch en naar de aard van de veranderingen onderling verschillen. Het vroegst vallen de veranderingen onder de jeugd, vooral de arbeidersjeugd op. Die zijn voor een deel door de ervaringen van bezetting en bevrijding, maar wellicht nog meer door de gevolgen van industrialisatie en modernisering veroorzaakt. Er.ontstond.een relatief autonome jeugdcultuur, waarin ook katholieke jongeren participeerden. Het traditionele beheer over de jeugd desintegreerde. Het gaat hier om verandering in houding en feitelijk gedrag. Ten tweede zorgden de intellectuelen voor de nodige onrust. Hun eigen heroriëntatie is het gevolg van de invloed van vooral de moderne sociale wetenschappen. Op hun beurt beïnvloeden zij in de loop van de vorderende jaren vijftig hun geloofsgenoten langs allerlei wegen. Dit laatste uit zich vooral op het gebied van huwelijk en seksualiteit. Het gaat hier vooralsnog om wijzigingen in houding en mentaliteit. En tenslotte zijn daar de bisschoppen. Die zijn aanvankelijk uiterst traditioneel, maar raken na 1954 aan het twijfelen. Rond 1960 beginnen zij in het veranderingsproces een rol te spelen. Het betreft hier het niveau van het kerkelijk beleid. De scherpe scheiding tussen in- en externe factoren kan niet worden volgehouden. Integendeel zijn de processen van verzuiling en ontzuiling, van confessionalisering en deconfessionalisering aan de ene, en van modernisering aan de andere kant onontwarbaar met elkaar verweven. Het debatje Thurlings-Van Heek heeft ons wat dat betreft op het verkeerde been gezet. De tegenstelling is er veeleer een tussen twee heren. De beide onderzoekstradities, die wel reëel bestaan, zoals gebleken is, zijn eerder wetenschapssociologisch te verklaren. Onder de onderzoekers, die in de jaren zestig gebiologeerd waren door de gebeurtenissen in katholieke kring en die daar ook de oorzaken van de veranderingen zochten, waren heel wat belijdende katholieken, nogal wat clerici, godsdienstsociologen en kerkhistorici. Gestimuleerd door de opzienbarende ontwikkelingen in hun eigen omgeving, die | |
[pagina 88]
| |
zij over het algemeen als positief beleefden (‘openheid’, ‘vernieuwing’), begonnen zij de veranderingen in kaart te brengen. In een later stadium kreeg hun research soms het karakter van een gewetens onderzoek: hoe kon het zover komen? Het wijdere, maatschappelijke verband had niet hun eerste belangstelling. De wetenschappers uit de tweede groep zijn zelden in katholieke kring te vinden en zijn in kerkelijk en godsdienstig opzicht minder geprofileerd. Meestentijds gaat het om vertegenwoordigers van het hele scala van sociale wetenschappen en om historici met een sociaal- of maatschappijhistorische belangstelling. Hun studies zijn ook van recenter datum. Hier is duidelijk een jongere generatie aan het woord, die temporeel en mentaal een veel grotere afstand tot de katholieke crisis van de jaren zestig heeft. - Vanzelfsprekend is de tegenstelling niet absoluut. Een laatste kanttekening betreft het wijdere tijdsverband. Wanneer het correct is, om met Stuurman de katholiek-confessionelen anti-moderne moderniseerders te noemen en wanneer de veranderingen in katholieke kring in de jaren vijftig het best in het (de)confessionaliserings- en moderniseringsperspectief te begrijpen zijn, dan valt bij de vraagstelling van dit opstel vanzelfsprekend een kritische opmerking te maken. Inhoeverre vormen de jaren vijftig, hoe ‘lang’ ook gedefiniëerd, onder het hier bedoelde opzicht een zelfstandige fase? Dat de confessionelen, met name de katholieken, in de dynamische fase van de verzuiling, rond 1900, de nodige moeilijkheden hebben ondervonden bij het doorzetten van hun alternatieven, is inmiddels uit de historiografie wel duidelijk geworden. Maar hoeveel ‘strijd om de moderniteit’ is er tussen toen en de jaren vijftig gevoerd? In weerwil van partiële successen zijn confessionalisering en verzuiling permanent door de spanning tussen traditie en moderniteit geplaagd. Zonder die bredere voorgeschiedenis is noch de stille revolutie van de jaren vijftig, noch de luidruchtige van de jaren zestig te begrijpen. Nog steeds worden we gehinderd door de beeldvorming van een succesvolle confessionalisering en een allesomvattende verzuiling, zoals die ons enerzijds door de groepsgebonden emancipatiehistoriografieën, anderzijds door sommige sociologen en politicologen wordt aangedragen. De herziening van het beeld van de jaren vijftig is winst, maar daar mag het niet bij blijven. |
|