Lof en Oordeel van de Werken der Barmhertigheid.
De gierigheid, die lust in 't stof der aarde raapt,
En in de waereldkist haar schat te zaamen schraapt,
Terwyl de tooren Gods haar vreeslyk dreigt van boven,
Word van mildaadigheid verstooten en verschooven;
Die ryk'lyk stort en meet, en als een water vloeit,
Zo dat haar palm en kroon der eeuw'ge zegen bloeit.
ô Wigtig onderscheid! verworpen, of gepreezen,
Of in de vriendschap Gods, of in zyn haat te weezen!
Wat helpt de eigenbaat het goed dat zy vergaart,
Het veel dat zy bezit, en 't al dat zy bewaart?
Al wist ze een gouden berg door vlyt by een te hoopen,
Wyl voor al 's waerelds goed geen Hemel is te koopen:
En zy, door nooddwang van de dood, haar schat verlaat,
En arm ter zielen vaart, wie weet in welk een staat!
Maar mededeelzaamheid, bestuurd door klaarder zinnen,
Weet door verschot van 't grof, een fyner stof te winnen,
Die (wylze geest'lyk is) zy in haar geest besluit,
En voertze door de dood van deeze waereld uit:
Maar geld, en goed, en land, en zand, en huis, en hoven,
Zyn grof en veel te zwaar om meê te gaan naar boven.
Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke
sommige lust hebbende zyn afgedwaald van 't geloof, 1 Tim:
VI: 10.
En die in zegening zaait, zal ook in zegening maajen.
2 Kor: IX: 6, 7.