maar, door genade, weder
geroepen, van het eeuwige Woord, dat in den beginne by God was, en God
was, om ver-engeld, en by de gemeenschap der Engelen toegevoegd te werden:
want zo veele hem aangenoomen hebben, dien heeft hy macht gegeeven kinderen
Gods te worden, [naamelyk] die in zynen naam gelooven. Op dat
alzo ons Gezang zy een klein staaltje en gering beginsel van den toeroep der
eere en des lofs, die wy eeuwig voor de Heiligheid der Heiligheden hoopen
voort te brengen, in de zaamensmelting van den onophoudelyken ophef der
liefelyke Engelse Broederschap, by beurten; voor de eeuwige, en eenige
oorspronkelyke Welbron van alle gehoor, die de ooren gemaakt heeft. Met het
optellen van alle beminlykheid en wonder, geduurig vloejende uit die zelve
ader, die zich zelven noemd: Ik ben die ik ben.
Want behalven, of buiten dit; wat zouw de vrucht van onze uitgalming
zyn? wat anders, als een zaad, dat nevens alle andere idel of ledigheden, als
kaf van den wind, door de lucht verstrooid werd; zo zouw het op zyn beste zyn,
indien het niet gevoegd