Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
[pagina 119]
| |
De genadengifte Godts is het ewige leven. Rom. 6. vers 23.
Beloften van het Ewig leven,
Door 't Woordt des levens ons gegeven,
Dat als een stroom van wysheyt vloodt,
En bracht een volle Zee van segen,
Hoe noodig syt gy t'overwegen,
Wat is uw waarde, schoon en groot!
Te meer, wanneer men 't ewig derven,
Vereenigt met het ewig sterven,
Van eynd'loos quaadt, voor eynd'loos goedt,
Van Godt, en Hemelryk gescheyden,
Elendig, sonder maat van tyden,
Dat is een Spiegel, voor 't Gemoedt:
Op dat de sinnen hier vergaaren;
Soo alle hondertduysend jaaren,
Van oost, of west een vogel quam,
En van het gruys, der gansche Aarde,
Die Godt door zyne schepping baarde,
Alleen, een Enig santje nam;
Dat sou noch aan een eynde loopen;
Maar die op sulk een eynd most hoopen,
| |
[pagina 120]
| |
In jammer, en verdriet van tydt,
Hoe sou zyn Hart in wanhoop sincken,
Van sulcken bit'ren Kroes te drincken!
Dat 's maar een blick der Ewigheydt:
Een stip, een puntje, en noch minder,
Want Ewig vind geen eynde vinder.
Ach! dat het ons ter harten gaat!
Ons gaat het aan, ons sal het treffen!
O! onderscheydt! niet op te heffen,
Van ewig goedt, of ewig quaadt!
Schrick menschen kind, en rept uw voeten,
Op 't padt, van ware deugdt en boeten,
Den tydt, van overleg, is kort:
Wie salse, aan 't eynde, weder haalen?
Niet lang te drygen, en te draalen,
Eer dat de deur geslooten wordt.
Wie hier op aarde is in elende,
Hoopt door het sterven, op een Ende,
Van dach, op dach, en uur, op uur;
Maar in het ewig Hels verderven,
Daar kan der Zielen grond niet sterven,
Zy is een Vonck, van Ewig vuur:
| |
[pagina 121]
| |
Gebooren uyt het Ewig Baaren,
Der Krachten die begin'loos waaren,
Een onoplosselyken knoop,
Van d'ewige Natuur verbonden,
Dies word voor haar geen Eynd gevonden,
Daar is in ewigheyt geen hoop.
Maar wil zy haar in Godt verbeelde,
Dan smelt haar strenge macht in weelde
Haar vuur'ge wortel wordt verkoeld,
En onophoudelyk genesen,
Van 't liefden licht, en heylig wesen,
Soo dat zy niet, als weldoen, voeld.
Ach ewig Weldoen! salig leven,
Dat Godt aan ider Ziel wil geven,
Die zyn beloften neemt in acht!
Uw waarde is nimmer uyt te spreeken,
Om dat gy eynden sult noch breeken,
't Is hoog en diep, die dat betracht!
In dienwe aan u, een uytgang kenden,
Dat gy noch eyndeling sout enden,
Al was 't, met 's werels laatste sant,
Naa soo veel hondert duysent jaaren,
| |
[pagina 122]
| |
Soo sou 't een onvolmaaktheyt baaren,
Maar Ewig, schuyft dat aan een kant.
Daarom is dit, het groot Beloven,
Dat al, en alles gaat te boven,
Dat ons den Mondt der Waarheyt seyt;
Ick geef myn schapen 't Ewig leven.
Een waarde! nimmer op geheven!
Gelooft zy Godt, in ewigheyt.
| |
Heylig Antwoordt.Het is u beeter verminckt tot het leven in te gaan, dan de, twee handen hebbende, hene it gaan in de Helle, in dat onuytblusschelyk vuur. Daar haren Worm niet en sterft, en het vuur niet uytgeblust en wordt. Marc. 9. vers 43. En dese sullen gaan in de Ewige pyne; maar der rechtveetdige in dat Ewige leven. Matth. 25. vers 46. | |
[pagina 123]
| |
Toesang.
Ewig, Ewig, sonder Ende,
In verheuging, of Elende!
Hangt den evenaar in 't Hart,
Om het onderscheyt te wegen,
Want daar leyt ons aangelegen,
Eyndeloos is machtig vart.
Heeft de wereld een gewichte,
In het sterven salse lichten,
Wat soo diep bedommeld lach,
Komt dan helder voor de ogen,
Sohaduw heeft het Hart bedrogen,
Dat het Oog niet klaarder sach.
Neen dat moet ons niet geschieden,
Laat ons 't ewig quaad ontvlieden,
In den arm van 't Ewig Goedt,
Die syn gunst heeft aangebooden
Nevens sulck een vrind'lyk nooden,
En syn deuren open doet.
|
|